Ga direct naar de content

Gemiste kansen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 21 1989

Gemiste kansen
De Miljoenennota 1990 en de Macro Economische
Verkenning 1990 zijn optimistisch van toon. De Nederlandse economie ontwikkelt zich dit jaar zeer voorspoedig; ook de vooruitzichten voor komend jaar zijn gunstig.
Met reeel nationaal inkomen zal dit jaar naar verwachting
groeien met ruim 4% en daarmee het resultaat van vorig
jaar nog overtreffen. Tegelijkertijd komt de inflatie uit op
een iets hoger, maar internationaal gezien nog steeds
zeer acceptabel niveau van 1,25%. De volumegroei van
de goederenuitvoer (uitgezonderd energie) stijgt dit jaar
waarschijnlijk met 7%, wat bijdraagt aan een solide overschot op de lopende rekening van / 11 mrd.
Ondanks deze gunstige ontwikkeling zal de Nederlandse economie dit jaar in een aantal opzichten beneden
de maat blijven presteren. Allereerst is daar het werkloosheidsprobleem. De verwachte daling van de (volgens
CBS-methodieken gemeten) werkloosheid van 435.000
naar 400.000 personen is tamelijk mager. Er mag dan
sprake zijn van een flinke stijging van de werkgelegenheid
in personen, het blijft een feit dat de participatiegraad van
de Nederlandse bevolking internationaal bezien nog
steeds erg laag is. Een tweede tegenvaller is de groei van
de investeringen van bedrijven. Ondanks de sinds 1980
aanhoudende daling van de arbeidsinkomensquote zal
de netto investeringsquote zich ook volgend jaar nog niet
op het niveau van 1970 bevinden. De bezettingsgraad lijkt
daardoor nu af te stevenen op een evenaring van de
‘all-time-high’ van 1973 van 86%. Een toeneming van de
investering en zou dan ook zeer welkom zijn, niet alleen
om inflatoire tendensen te vermijden maar ook om de
kwaliteit van het exportpakket te verbeteren.
De grootste zwakte van de Nederlandse economie is
volgens velen echter gelegen in de toestand van de
overheidsfinancien. De Miljoenennota 1990 schetst een
gemengd beeld. Het kabinet heeft in overeenstemming
met het regeerakkoord de collectieve-lastendruk weten te
stabiliseren op het niveau van 1986. Bovendien zullen de
collectieve uitgaven in 1990 opnieuw minder snel groeien
dan het nationaal inkomen, zodatde collectieve-uitgavenquote kan dalen tot 60%. De optelsom van deze twee
bewegingen is een verdergaande daling van het financieringstekort, tot 5% van het nationaal inkomen in 1990. De
doelstelling van het regeerakkoord, een tekort van 5,25%
in 1990, is daarmee zelfs overschreden. Niettemin lijkt het
gejuich in de Miljoenennota 1990 over de behaalde resultaten dit jaar iets minder uitbundig dan voorheen. Enige
bescheidenheid is inderdaad op zijn plaats, vooral wanneer bedacht wordt dat de daling van het financieringstekort voor het grootste deel te danken is aan meevallers
en gunstige macro-economische ontwikkelingen, terwijl
de beheersing van de collectieve uitgaven in de afgelopen
kabinetsperiode zeer veel te wensen heeft overgelaten.
In de Miljoenennota 1990 wordt nader op de uitgavenoverschrijdingen ingegaan in het kader van een ‘meerjarencijferexercitie’. In eerste instantie heeft dat geresulteerd in een herziening van de ramingen voor alle openeinderegelingen, die in 1994 te zamen zo’n / 900 miljoen
meer blijken te gaan kosten; volgens het kabinet zijn deze
ramingen nu zo realistisch als maar mogelijk is. Op de
langere termijn wordt ernaar gestreefd ook de kwaliteit
van de andere meerjarenramingen te verbeteren, onder
meer door de hulp van het CPB en het SCP in te roepen.
Op zich is dit een loffelijk streven. Net als de al maar
scherper geformuleerde regels voor budgetdiscipline lijken deze maatregelen echter aan de bestaande politieke
en institutionele verhoudingen voorbij te gaan. Het is een
illusie om te denken dat de vakministeries in het overleg
met het Ministerie van Financien het achterste van hun
tong laten zien en alle informatie over toekomstige uitga-

ESB 20-9-1989

ven en inkomsten vrijgeven. Integendeel, het saldo van
mee- en tegenvallers is niet zelden de uitkomst van
langdurig loven en bieden, ook al omdat een ministerie
volgens de regels van het stringente begrotingsbeleid
toekomstige meevallers moet inleveren wanneer ze de
dan bekende tegenvallers overtreffen. In dit verband kunnen ook de ‘besparingsverliezen’ worden genoemd, die
ontstaan doordat ombuigingen minder opbrengen dan
aanvankelijk werd verwacht of voorgespiegeld. Van de
/ 7,5 mrd. aan ombuigingen die het kabinet-Lubbers II
voorstond, werd in feite slechts / 5,5 mrd. gerealiseerd.
Het lage tempo waarin het financieringstekort is gedaald wordt weerspiegeld in de staatsschuld. De toename
van de Nederlandse staatsschuldquote in de afgelopen
acht jaar is de hoogste van alle OESO-landen. De hieraan
verbonden nadelen betreffen vooral het beslag op de
begroting van de stijgende rentelasten (/ 23 mrd. in 1990)
en de schuldaflossingen. Volgens de Miljoenennota 1990
leidt een tekortreductie van 2% in de komende vier jaar,
waareen kamerbrede meerderheid voorte vinden is, pas
in 1994 tot stabilisatie van de schuldquote.
Enkele dagen voor prinsjesdag boog de SER zich over
een advies voor de formateur waarin op het sociaal-economische beleid in de komende vier jaar werd ingegaan.
De Raad stond voor het dilemma dat straks ongetwijfeld
ook uit de boezem van het nieuwe kabinet zal opwellen.
Enerzijds is een verdere verlaging van de collectieve-lastendruk wenselijk, onder meer met het oog op de loonkostenontwikkeling en ‘1992’. Anderzijds vraagt de Europese integratie om overheidsinvesteringen in de economische infrastructuur, terwijl ook het milieubeleid extra
middelen zal vergen. Tot slot is daar het probleem van de
staatsschuld. De SER bleek vorige week te verdeeld om
een evenwichtige afweging te maken. Op zo’n moment is
het even slikken om in het eerste hoofdstuk van de
Miljoenennota 1990 te lezen dat het financieringstekort
‘enige procentpunten’ lager had kunnen liggen als allerlei
uitgavenoverschrijdingen zich niet hadden voorgedaan.
De economische ontwikkeling in Nederland wordt niet
alleen bedreigd door een tekort aan financiele beleidsruimte bij de overheid. Na jaren van een bescheiden
loonontwikkeling dreigt er in 1989 en 1990 een kleine
loonexplosie, met alle gevolgen vandien. Voor deze twee
jaren wordt er door het CPB een bruto-loonstijging van
3,25 respectievelijk 4,25% verwacht. Alleen doordat het
Rijk de premies voor de kinderbijslag overneemt zal de
stijging van de loonsom per werknemer beperkt blijven.
Alle pleidooien voor een voortgaande gematigde loonontwikkeling lijken dus voor niets te zijn geweest. Niet alleen
de bonden valt echter iets te verwijten; ookde werkgevers
en de overheid hebben het er een beetje naar gemaakt.
Aan de eerstgenoemden mag men vragen hoever de
loonmatiging (op de werkvloer; het hoogste echelon doet
daar al enige tijd niet meer aan) moet gaan om de netto
investeringen in Nederland op het gewenste niveau te
krijgen. En het kabinet krijgt de rekening gepresenteerd
voor de verwaarlozing van de enorme hoeveelheid menselijk kapitaal die nu na jarenlange werkloosheid niets
meer waard is en niet langer een matigende invloed op
de loonvorming uitoefent.
Zo gaat Nederland de jaren ’90 in. Het nieuwe kabinet
zal voor financiele dilemma’s komen te staan die veel
minder scherp waren geweest als men meer van de
gunstige omstandigheden geprofiteerd had. Op grote
meevallers in de belastingopbrengsten kan het nieuwe
kabinet in elk geval niet meer terugvallen, want een
evenaring van de hoge groei in 1989 is volgens het CPB
in de komende kabinetsperiode niet in zicht.

R. Zelle

913

Auteur