arbeidsmarkt
Geef deeltijders meer keus
P.H.G. Berkhout en D. de Graaf
De auteurs zijn werkzaam bij SEO Economisch Onderzoek.
p.berkhout@seo.nl
Met het oog op de vergrijzing gaan steeds meer stemmen op
om voltijders weer veertig uur te laten werken. Hun bereidheid tot langer werken is echter beperkt. Veel meer arbeidspotentieel is te vinden bij de deeltijders.
et kabinet zet in de nota Kiezen voor groei met het oog op
de demografische ontwikkelingen in op drie thema’s:
loonmatiging, langer werker en slimmer werken. Als onderdeel
hiervan heeft het kabinet onlangs besloten dat veertig uur
weer het oriëntatiepunt voor de lengte van de werkweek bij de
overheid moet worden. Ook werkgevers pleiten voor een herinvoering van de 40-urige werkweek (VNO-NCW, 2004). Uit
berekeningen van het Centraal Planbureau blijkt dat werkweekverlenging op de lange termijn tot aanzienlijke economische
groei kan leiden (CPB, 2004).
Het is echter de vraag of een verlenging van de standaardwerkweek betekent dat voltijders – bij gelijkblijvend uurloon –
ook daadwerkelijk langer gaan werken. Uit ons onderzoek onder
werknemers in de collectieve sector blijkt dat voltijders over het
algemeen juist korter willen werken dan ze nu doen. Bovendien
blijkt het lastig voltijders met financiële prikkels te stimuleren
om meer te gaan werken. Daarentegen zijn de deeltijders in de
collectieve sector wel op grote schaal bereid meer uren te werken
(Berkhout & De Graaf, 2005). Nederland is wereldkampioen
deeltijdwerk en het aandeel van deeltijders neemt nog altijd toe
(Euwals & De Mooij, 2005). Desondanks suggereren onze uitkomsten dat deeltijders worden beperkt door het aanbod van
banen met het juiste aantal uren. Bij een grotere flexibiliteit in de
urenomvang van deeltijdbanen zou een aanzienlijk groter
arbeidspotentieel worden aangeboord dan bij een terugkeer naar
de 40-urige werkweek.
H
De theorie aan het werk
Het neoklassieke arbeidsaanbodmodel toont ons dat een
individu bij zijn arbeidsaanbod een afweging maakt tussen het
opgeven van vrije tijd en de koopkracht (consumptie) die zijn
arbeid hem verschaft. Voor elk opgegeven uur vrije tijd ontvangt
hij een zeker uurloon. Zijn preferenties met betrekking tot consumptie en vrije tijd liggen vast in zijn nutsfunctie. Daarin komt
onder andere tot uitdrukking of iemand graag voor zijn kinderen wil zorgen: de aan vrije tijd toegekende waarde is dan relatief hoog. Voor een nutoptimaliserend individu kunnen we aan
de hand van zijn nutsfunctie en zijn budgetrestrictie het optimale arbeidsaanbod bepalen. In dat optimum is het netto uurloon gelijk aan de waarde van een uur vrije tijd.
Bepalen van voorkeuren
Om het model in de praktijk te kunnen toepassen, moeten
we van mensen de nutsfunctie en de budgetrestrictie kennen.
Voor het construeren van de budgetrestrictie gebruiken we het
individuele bruto uurloon en het vigerende belastingsysteem.
330
ESB 29-07-2005
De nutsfunctie is moeilijker te schatten omdat we mensen alleen
in hun – eventueel gerestringeerde – optimum waarnemen. In
dat optimum tonen zij slechts een klein stukje van hun nutsfunctie. We gebruiken derhalve de vignettenmethode om mensen ‘waar te nemen’ in variërende omstandigheden, met variatie
in vrije tijd en consumptie. Respondenten krijgen bij deze
methode hypothetische situaties voorgelegd in de vorm van vignetten, die zij dienen te beoordelen. Uit die beoordelingen kunnen we de voorkeuren van de respondenten afleiden.
Het is bekend dat deze ‘gerapporteerde’ voorkeuren (stated
preferences) niet altijd overeenkomen met de uit daadwerkelijk
gedrag gebleken voorkeuren (revealed preferences). Door de
hypothetische situaties in de vignetten dicht te laten aansluiten bij
de huidige situatie van de respondenten, kan de discrepantie tussen gerapporteerde en gebleken voorkeuren wel klein worden
gehouden. De vignettenmethode heeft als bijkomende voordelen
dat sociaal wenselijk of strategisch antwoordgedrag vrijwel
onmogelijk wordt gemaakt en dat respondenten hun preferenties
met betrekking tot vrije tijd en inkomen in de vignetbeoordelingen uitdrukken, óók als zij directe vragen naar die preferenties
niet goed zouden kunnen beantwoorden.
We legden elf vignetten met daarop uiteenlopende werkweeksituaties ter beoordeling voor aan een representatieve steekproef
van drieduizend werknemers in de collectieve sector. Deze sector
bestaat uit het openbaar bestuur, veiligheid, onderwijs en zorg &
welzijn. De situaties varieerden in uren per week, bruto maandsalaris en eventuele andere inkomstenbronnen, waaronder het partnerinkomen bij gelijkblijvend urenaanbod van de partner.
Langer werken of liever niet?
Met behulp van het arbeidsaanbodmodel berekenden wij
voor de drieduizend respondenten het optimale arbeidsaanbod,
gegeven hun preferenties, bruto uurloon en het huidige
belastingsysteem. Vervolgens berekenden we het verschil met het
aantal uren dat ze daadwerkelijk werken (tabel 1). Hieruit blijkt
dat de gemiddelde werknemer in de collectieve sector bij zijn
huidige uurloon langer wil werken. Niet iedereen wil dat, maar
een meerderheid (57%) is daartoe wel bereid. Het positieve
saldo van 2,1 uur impliceert dat als elke werknemer in de collectieve sector zijn optimum zou weten te bereiken, dat circa honderdduizend vte’s aan arbeidspotentieel zou opleveren.
Onder de voltijders is het gemiddelde verschil echter negatief.
Zij willen dus liever korter werken, maar niet allemaal. Toch nog
37% van de voltijders is geneigd tot langer werken, maar wordt
mogelijk beperkt door de 36-uurgrens. Bij de ‘grote’ deeltijders
zien we nauwelijks verschil: ongeveer de helft zou wel meer willen
arbeidsmarkt
werken en de andere helft minder. De ‘kleine’ deeltijders daarentegen zouden volgens onze modeluitkomsten massaal langer willen werken en zijn relatief het verst verwijderd van hun optimum.
Tabel 1. Het verschil tussen de optimale en de huidige werkweek in
de collectieve sector
huidige
werkweek
aantal
werknemers
(x1000)
gemiddeld
aantal gewenste
extra uren
% bereid
tot langer
werken
12-31 uur
800
8,6
80
32-voltijd
350
0,1
52
voltijd
800
-3,6
37
totaal
1950
2,1
57
Bron: Berkhout & De Graaf (2005)
Er zijn twee redenen waarom er verschil bestaat tussen het
berekende optimum en het werkelijke arbeidsaanbod. Ten eerste
blijven in het model allerlei factoren buiten beschouwing die
wel een rol kunnen spelen bij de aanbodbeslissing. Denk aan:
arbeidssatisfactie, reistijd versus verhuizen, carrièreperspectief,
het arbeidsaanbod van de partner, sparen voor later, enzovoorts.
Ten tweede beschrijft het arbeidsaanbodmodel slechts één zijde
van de markt. Als de vraagzijde de urenomvang van de banen
niet aanpast aan de wensen van de aanbodzijde, dan worden
sommige aanbieders van arbeid gerantsoeneerd in hun urenkeuze. Deze twee redenen gelden voor alle werknemers, ongeacht de lengte van hun werkweek. Voltijders hebben ook nog te
maken met de additionele beperking van de 36-uurgrens en
daardoor verwachten we op voorhand dat voltijders verder van
hun optimum verwijderd zullen zijn dan deeltijders. We nemen
het omgekeerde waar en dat kan twee dingen betekenen. De eerste mogelijkheid is dat de factoren die het model buiten
beschouwing laat een grotere rol spelen bij deeltijders. Dat is
een onaantrekkelijke gedachte, want het diskwalificeert het
arbeidsaanbodmodel als instrument om individuele verschillen
in arbeidsaanbod en vooral de keuze tussen voltijd en deeltijd te
verklaren. De afweging tussen tijd en inkomen is dan voor deeltijders en voltijders een structureel andere. Een tweede mogelijkheid is dat de vraagzijde van de markt deeltijders meer rantsoeneert dan voltijders. Dat zou betekenen dat deeltijders in de
collectieve sector belemmerd worden door een tekort aan deeltijdbanen van de juiste omvang.
Prikkelen dan maar?
Hierboven bleek dat van de huidige voltijders 37% tegen het
huidige loon langer wil werken (tabel 1). De vervolgvraag is of
voltijders die tegen hun huidige uurloon niet niet bereid zijn
langer te werken, daartoe wel gestimuleerd kunnen worden. We
onderzochten een drietal financiële prikkels: een toename van
het bruto uurloon, verlaging van de belastingtarieven en de
invoering van een vlaktaks. Gegeven de individuele nutsfuncties
pasten we het bruto uurloon en het belastingsysteem aan.
Een hoger bruto uurloon heeft geen noemenswaardig effect
op het percentage voltijders dat meer wil werken (tabel 2). Zelfs
bij een toename van 25% blijft het effect afgerond nul:
gemiddeld over alle voltijders houden het inkomenseffect en het
substitutie-effect elkaar in balans (zie ook Weddepohl, 2005).
Verlaging van de belastingtarieven heeft wel een klein positief
effect. Hoewel een verhoging van het bruto uurloon met een
kwart intuïtief overeenkomt met een evenredige verlaging van de
belastingtarieven, laten de modeluitkomsten een klein verschil in
effect zien. Dat komt doordat verlaging van de belastingtarieven
het belastingsysteem ook vlakker maakt. Juist die afvlakking
blijkt een stimulans voor het arbeidsaanbod te zijn, zoals ook
blijkt uit de effecten van invoering van een vlaktaks. Het percentage voltijders dat meer dan de huidige werkweek zou willen
werken, neemt in dat geval met zo’n vijf procentpunten toe. Dit
extra aanbod is vooral afkomstig van de voltijders die in het huidige belastingregime met hun optimale urenaanbod in de derde
schijf zitten, met een belastingpercentage van 42%. Voor hen is
de stap naar meer werken nauwelijks lonend, omdat ze dan in de
volgende schijf te maken krijgen met het hogere belastingpercentage van 52%. De vlaktaks neemt deze rem weg. De hoogte van
het vlaktakstarief doet er daarbij niet zo veel toe.
Tabel 2. Het effect van loon- en belastingprikkels
prikkel
extra percentage voltijders
5% hoger brutoloon
10% hoger brutoloon
25% hoger brutoloon
+0
+0
+0
95% van huidige belastingtarievena
90% van huidige belastingtarievena
75% van huidige belastingtarievena
+1
+1
+2
vlaktaks: 40%
vlaktaks: 35%
vlaktaks: 30%
+5
+5
+6
a. Percentage van alle tarieven inkomstenbelasting.
Bron: Berkhout & De Graaf (2005)
Conclusie
In de discussie over langer werken ligt het accent ten onrechte
op voltijders. Hoewel circa één op de drie voltijders bereid is langer te werken dan de huidige 36-urige werkweek, moet in termen
van extra arbeidspotentieel niet te veel worden verwacht van herinvoering van de 40-urige werkweek. Bovendien is het effect van
prikkels in de financiële sfeer marginaal. Veel meer verborgen
arbeidsreserve treffen we aan bij de deeltijders in de collectieve
sector. Zij zijn op grote schaal bereid hun werkweek uit te breiden. Vermoedelijk worden zij belemmerd door een beperkt aanbod van deeltijdbanen van de juiste omvang. De collectieve sector zou er goed aan doen bij de inrichting van het arbeidsproces
(nog) meer ruimte te creëren voor deeltijdbanen, met een grotere flexibiliteit in het aantal te werken uren per week. â–
Peter Berkhout en Djoerd de Graaf
Dit artikel is gebaseerd op Berkhout & De Graaf (2005), geschreven in opdracht van
het ministerie van BZK.
Literatuur
Berkhout, P.H.G. & D. de Graaf (2005) Terug naar meer? Langere werkweek in
de collectieve sector, SEO-rapport 790. Amsterdam.
CPB (2004) De macro-economische effecten van arbeidsduurverlenging. Den
Haag.
Euwals, R. & R.A. de Mooij (2005) Stijging deeltijd vraagt om koerswijziging.
ESB, 15 juli, 313-315.
Ministerie van BZK (2004) Trendnota Arbeidszaken Overheid 2005. Kamerstukken 1 en 2, 2004–2005, 29 801. Den Haag.
VNO-NCW (2004) Nederland moet actiever: werk(en) in de kenniseconomie
2010. Den Haag.
Weddepohl, H.N. (2005) Consumentengedrag en arbeidsaanbod. ESB, 8 april,
167.
ESB 29-07-2005
331