Ga direct naar de content

Flexibilisering vergroot conjunctuurgevoeligheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 12 2004

Flexibilisering vergroot conjunctuurgevoeligheid
Aute ur(s ):
P.T. de Beer (auteur)
De auteur is b ijzonder hoogleraar arb eidsverhoudingen (Henri Polak-leerstoel) aan de Universiteit van Amsterdam en is tevens verb onden aan het
Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (aias) en De Burcht. p.t.deb eer@uva.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4446, pagina 543, 12 november 2004 (datum)
Rubrie k :
naschrift
Tre fw oord(e n):

In het voorgaande artikel betoogt Gerbert Hebbink dat de Nederlandse arbeidsmarkt de afgelopen tien jaar flexibeler geworden is. Hij
beweert vervolgens dat dit een positief effect heeft gehad op het functioneren van de arbeidsmarkt.
Hebbink baseert zijn conclusie dat de arbeidsmarkt flexibeler is geworden op het feit dat het aandeel flexibele banen en het arbeidsvolume
van flexibel werk zijn toegenomen. Dit terwijl het aandeel werkzame personen met flexibel werk per saldo gelijk is gebleven. Hij voert
tevens aan dat de Beveridge-curve naar links is geschoven. Hebbink betoogt dat (het volume van) flexibele banen een betere indicator is
voor de flexibiliteit van de arbeidsmarkt dan het aantal personen met flexwerk: een groeiend aantal flexibele banen zou ook met de inzet
van relatief minder personen tot stand kunnen komen. Vanuit het perspectief van de onderneming valt hiervoor iets te zeggen, aangezien
een werkgever vooral geïnteresseerd is in het percentage van de totale (in uren gemeten) arbeidsinzet dat flexibel inzetbaar is. In mijn
artikel ging het echter om de gevolgen van flexibilisering voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de werkloosheid. In ieder
geval bij de laatste gaat het om personen. Het aandeel werkzame personen met een flexibele baan geeft een betere indicatie van het risico
op werkloosheid in geval van een economische teruggang dan het volume van het flexibele werk. Het laatste kan immers ook teruglopen
door flexwerkers minder uren te laten werken in plaats van hen te ontslaan.
Overigens is het niet juist, “dat de gemiddelde flexibele baan de laatste jaren is toegenomen in arbeidsduur”, zoals Hebbink stelt. Uit de
arbeidsrekeningen van het cbs blijkt dat de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur van een flexibele baan tussen 1995 en 2003 vrijwel gelijk is
gebleven, namelijk 780 à 790 uur per jaar.1 Dat is in beide jaren 45 procent van een gemiddelde voltijdbaan. Het is niet duidelijk wat het
uiteenlopen van het aantal flexibele banen en het aantal werkzame personen met een flexibele baan verklaart. Mogelijk combineren steeds
meer personen twee of meer flexibele banen. Het gemiddelde aantal flexibele banen per persoon met flexwerk is namelijk toegenomen, van
1,20 in 1995 naar 1,67 in 2003.2
Een tweede indicator die Hebbink gebruikt voor de flexibilisering van de arbeidsmarkt is de Beveridge-curve, oftewel de relatie tussen het
werkloosheids- en het vacaturepercentage. Deze relatie heeft zich de afgelopen tien jaar in Nederland inderdaad in gunstige richting
ontwikkeld. Er zijn minder vacatures bij hetzelfde werkloosheidspercentage en daarmee is de Beveridge-curve naar links verschoven. Het
is echter discutabel om dit als een aanwijzing voor flexibilisering op te vatten. Op theoretische gronden zou men immers verwachten dat
een groter aandeel flexibele banen de Beveridge-curve juist naar rechts zou verschuiven. Immers, als de baanmobiliteit ten gevolge van
flexibilisering toeneemt, zullen werkgevers bij een bepaalde stand van de werkloosheid vaker vacatures te vervullen hebben. Omgekeerd
zullen (flexibele) werknemers bij een gegeven aantal openstaande vacatures vaker werkloos worden. Dat de Beveridge-curve toch naar
links is verschoven, is waarschijnlijk aan andere factoren te danken. Dat er minder vacatures zijn bij hetzelfde werkloosheidspercentage,
zou bijvoorbeeld kunnen worden toegeschreven aan versterking van prikkels voor uitkeringsgerechtigden om werk te zoeken en te
aanvaarden en aan een betere aansluiting tussen gevraagde en aangeboden kwalificaties (opleidingsniveau en -richting). Dit heeft niets
met flexibilisering te maken.
Een halve conjunctuurcyclus
De tweede stelling van Hebbink is, dat de Nederlandse arbeidsmarkt wel degelijk beter is gaan presteren, zeker in vergelijking met andere
landen. Hij voert hiervoor echter vooral cijfers voor de relatief korte periode 1998-2003 aan, die ongeveer een halve conjunctuurcyclus
omvat. Het is niet verantwoord om hieruit conclusies te trekken over de structurele trends op de Nederlandse arbeidsmarkt. En het vormt
zeker geen weerlegging – eerder een bevestiging – van mijn stelling dat de conjunctuurgevoeligheid van de werkgelegenheid is
toegenomen. Als de werkgelegenheidsgroei in deze periode sterker was dan men op grond van conjuncturele factoren zou verwachten, is
het immers zeer de vraag of dit als een structurele verbetering mag worden aangemerkt en niet simpelweg op een grotere
conjunctuurgevoeligheid duidt.
Dit alles neemt niet weg dat Nederland sinds de jaren tachtig inderdaad sterke progressie heeft geboekt met betrekking tot indicatoren als
de arbeidsparticipatie en de werkloosheid. Vooral de opmars van vrouwen op de arbeidsmarkt heeft hieraan bijgedragen. Hebbink maakt
niet aannemelijk dat ook de flexibilisering van de arbeidsmarkt hiervoor een verklaring biedt.
Paul de Beer

1 www.cbs.nl (Statline: Arbeidsrekeningen).
2 Berekend op basis van gegevens uit de Arbeidsrekeningen en de enqu ête Beroepsbevolking van het cbs.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur