Flexibilisering maakt banengroei fragiel
Aute ur(s ):
P.T. de Beer (auteur)
De auteur is b ijzonder hoogleraar arb eidsverhoudingen (Henri Polak-leerstoel) aan de Universiteit van Amsterdam en is tevens verb onden aan het
Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (aias) en De Burcht. p.t.deb eer@uva.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4442, pagina 434, 17 september 2004 (datum)
Rubrie k :
arbeidsmarkt
Tre fw oord(e n):
Er zijn weinig aanwijzingen voor een structurele toename van flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt. Wel heeft
flexibilisering de conjunctuurgevoeligheid van de werkgelegenheid vergroot.
Het verschil in banengroei en economische prestaties tussen Europa en de Verenigde Staten wordt vaak toegeschreven aan het gebrek
aan flexibiliteit van de Europese economieën, in het bijzonder van de arbeidsmarkt. In de jaren negentig ontstond er in de Europese Unie
brede consensus dat Europese landen hun arbeidsmarkt flexibeler dienden te maken. Nederland leek hiermee in de tweede helft van de
jaren negentig goede vorderingen te maken. Tussen 1993 en 1998 verdubbelde het aandeel van uitzendwerk in de werkgelegenheid en
tussen 1994 en 2001 verdubbelde het percentage werkenden dat van baan wisselt. In dezelfde periode liet Nederland een record
banengroei van zo’n twintig procent zien en daalde de werkloosheid naar iets meer dan twee procent, het laagste niveau in dertig jaar.
Nederland leek hiermee het bewijs te leveren dat flexibilisering bijdraagt aan betere arbeidsmarktprestaties. Toch plaatsten sommige
economen, zoals Delsen en De Jong (1997) en Kleinknecht (1996) kritische kanttekeningen bij de snelle flexibilisering van de
arbeidsmarkt. Hoe duurzaam waren al die flexibele banen? Zou de winst in een neergaande conjunctuur niet snel verloren gaan?
In hun recente notitie Kiezen voor groei (2004) noemen de ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
een flexibele arbeidsmarkt en verhoging van arbeidsdynamiek “het eerste element in het activerende werkgelegenheidsbeleid”. In een
opgaande conjunctuurfase dragen flexibilisering en dynamiek inderdaad bij aan een snelle banengroei en een sterke daling van de
werkloosheid. In een fase van laagconjunctuur gaat een groot deel van deze winst echter weer verloren.
Nu de Nederlandse economie zich al geruime tijd in een recessie bevindt, is dit het geschikte moment enkele vragen over de flexibilisering
van de arbeidsmarkt te beantwoorden. Was er de afgelopen tien jaar inderdaad sprake van een structurele toename van de flexibiliteit van
de arbeidsmarkt, of ging het slechts om een conjunctureel verschijnsel? En heeft de flexibilisering van de arbeidsmarkt Nederland
structurele winst opgeleverd ten aanzien van werkgelegenheid en werkloosheid? Om deze vragen te beantwoorden schetst dit artikel de
ontwikkeling van flexwerk in de afgelopen tien jaar. Deze periode omvat een volledige conjunctuurcyclus, zodat een conjuncturele
opleving en structurele trends van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Flexwerk terug naar af
Er bestaat onder arbeidsmarktonderzoekers geen overeenstemming over de beste maatstaf voor de flexibiliteit van de arbeidsmarkt. In dit
artikel wordt gebruik gemaakt van twee indicatoren waarvoor over een periode van ten minste tien jaar gegevens beschikbaar zijn en die
een aanwijzing bieden voor de mate van externe flexibiliteit. Onder externe flexibiliteit wordt verstaan de snelheid waarmee de
werkgelegenheid zich kan aanpassen aan de behoeften van werkgevers.1 De eerste indicator betreft het aantal flexibele dienstverbanden,
dat wil zeggen tijdelijke aanstellingen van minder dan een jaar en aanstellingen met een variabele arbeidsduur. De tweede indicator
betreft de mobiliteit van werkenden, gemeten aan de hand van het aantal werkenden dat de afgelopen twaalf maanden van werkkring is
veranderd. Beide indicatoren bieden een aanwijzing voor het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt aan veranderende externe
omstandigheden (zoals een conjuncturele inzinking of opleving).
In de tweede helft van de jaren negentig leek er geen twijfel te bestaan dat het flexibele werk in Nederland snel oprukte. figuur 1 laat zien
dat het aandeel flexibele banen in de totale werkgelegenheid tussen 1993 en 1998 met bijna veertig procent toenam, van 6,6 naar 9,2
procent van het totale aantal banen.2 Het aandeel van de bekendste vorm van flexwerk (uitzendwerk) verdubbelde zelfs van 1,7 naar 3,4
procent, terwijl een andere vorm, oproep- en invalwerk met veertig procent toenam (van 2,0 naar 2,8 procent). Achteraf blijkt deze snelle
stijging echter volledig aan de sterke conjuncturele opleving in die jaren te kunnen worden toegeschreven. Wanneer de economie na een
recessie aantrekt, nemen werkgevers in eerste instantie vooral flexibele arbeidskrachten aan. Pas als het economisch herstel doorzet,
nemen zij mensen in vaste dienst. Zakt de economie vervolgens in, dan vloeien de flexibele arbeidskrachten weer als eerste af. Al vanaf
1999 begon het aandeel flexibele banen weer te dalen en in 2003 was het percentage flexwerk teruggekeerd naar het niveau van 1993,
namelijk 6,6 procent van de werkgelegenheid. Van een structurele toename van flexwerk was, over de gehele periode van tien jaar, dus
geen sprake. Wel kan worden vastgesteld dat het aandeel flexibele banen op het hoogtepunt van de conjunctuur, in 1998, met ruim
negen procent iets groter was dan op de top van de vorige conjunctuurgolf (1990), toen dit aandeel zo’n acht procent bedroeg.
Figuur 1. Flexibel werk als percentage van de werkzame beroepsbevolking
Zelfstandigen
Bij flexwerk gaat het om werknemers in loondienst, al dan niet via een uitzendbureau. De toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt
zou echter ook tot uitdrukking kunnen komen in het feit dat steeds meer werkenden niet meer in loondienst werken, maar als zelfstandige,
bijvoorbeeld als freelancer of als zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Vooral dit laatste verschijnsel zou volgens sommigen een grote
vlucht nemen. Het aantal zzp’ers wordt op 350.000 geschat, dat is zo’n veertig procent van het totale aantal zelfstandigen (Korver, 2004).
Over zzp’ers zijn echter geen cijfers beschikbaar die het mogelijk maken de ontwikkeling in de afgelopen tien jaar in beeld te brengen. We
moeten ons tevreden stellen met de cijfers van het cbs over het totale aantal zelfstandigen. Hieruit blijkt dat het zelfstandig
ondernemerschap in de jaren negentig allerminst een stormachtige ontwikkeling heeft doorgemaakt. In absolute aantallen groeide het
aantal zelfstandigen van 627.000 in 1992 naar 800.000 in 2003. In verhouding tot de totale werkgelegenheid komt dit neer op een lichte
toename van 10,7 procent naar 11,2 procent. Volgens een andere bron van het cbs, de Arbeidsrekeningen, daalde het aandeel
zelfstandigen in de periode 1992-2002 zelfs van 15,2 naar 13,9 procent. 3 Als het aantal zzp’ers in de jaren negentig inderdaad sterk is
gegroeid, is dit blijkbaar ten koste gegaan van de meer traditionele zelfstandigen, zoals boeren en detailhandelaren. In ieder geval kan
men niet volhouden dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt schuil gaat achter het verschijnsel van het zelfstandig ondernemerschap.
In feite vertoont het aandeel zelfstandigen in de werkgelegenheid al een halve eeuw een structureel dalende trend, die zich de afgelopen
tien jaar onverminderd heeft voortgezet.
Mobiliteit
Het aandeel van flexwerkers en zelfstandigen in de beroepsbevolking mag dan niet structureel zijn toegenomen, is het dan misschien zo
dat de vaste baan steeds minder vast wordt? Zo hoort men vaak dat de baan voor het leven voorbij is en dat ook werknemers met vast
werk gedwongen zijn regelmatig van baan te wisselen. Het employability-beleid, dat enkele jaren geleden in het centrum van de
belangstelling stond, was er in belangrijke mate op gericht werknemers hier op voor te bereiden. Omgekeerd zouden vooral jonge
werknemers zelf steeds minder vast (willen) zitten aan een baan of baas en regelmatig van werkgever veranderen: het verschijnsel van de
jobhopper. Inderdaad verdubbelde tussen 1994 en 2001 het aantal baanwisselaars van vier tot acht procent van de werkzame
beroepsbevolking.
Ook hier kunnen we achteraf vaststellen dat het slechts om een conjunctureel verschijnsel ging. In 1994 was het aantal baanwisselaars
erg laag vanwege de economische recessie en de hoge werkloosheid, in 2001 was het aantal bijzonder hoog vanwege de gespannen
arbeidsmarkt. In 2003 daalde het percentage baanwisselaars al weer naar 5,8, exact hetzelfde percentage als in 1992 (figuur 2). Van een
structurele toename van baanwisselingen is dus geen sprake. Uit gegevens van de osa kan men opmaken dat de baanmobiliteit op de top
van de vorige conjunctuurcyclus, rond 1990, groter was dan tien jaar later.
Figuur 2. Baanmobiliteit en baanduur
Vergrijzing
Men zou kunnen tegenwerpen dat dit samenhangt met de vergrijzing van de beroepsbevolking. Ouderen veranderen nu eenmaal minder
vaak van baan dan jongeren, zodat de stijging van de gemiddelde leeftijd van de werkenden een drukkend effect heeft op de
baanmobiliteit. Inderdaad wisselen jongeren onder 35 jaar ongeveer drie maal zo vaak van baan als werkenden tussen 45 en 54 jaar. Maar
de trend in arbeidsmobiliteit verschilt niet, zo laat Figuur 2 zien. Tussen 1994 en 2001 verdubbelde ook het aantal baanwisselaars onder
35 jaar, van zes naar twaalf procent, maar in 2002 was dit weer gedaald naar het niveau van 1992, namelijk negen.
Het omgekeerde van baanmobiliteit is baanduur. Het percentage van de werkenden dat minder dan een jaar bij dezelfde werkgever in
dienst is, vertoont hetzelfde verloop als het aantal baanwisselaars. Behalve de baanwisselaars behoren tot deze groep ook de nietwerkenden die het afgelopen jaar werk hebben gevonden. In de opgaande conjunctuurfase tussen 1994 en 1999 nam hun aantal sterk toe
om daarna weer terug te zakken tot het niveau van 1994. Het aandeel werkenden dat al zeer lang dezelfde baan heeft, is in de jaren
negentig echter gegroeid. In 1992 was 13,5 procent van de werkenden langer dan twintig jaar bij dezelfde werkgever in dienst, in 2003 was
dit toegenomen tot 15,6 procent. Deze stijging hangt overigens samen met de vergrijzing van de beroepsbevolking. Binnen afzonderlijke
leeftijdscategorieën is het aandeel werkenden met een zeer lange baanduur zelfs iets gedaald. Zo nam het aandeel 45-64-jarigen dat
twintig jaar of langer in dezelfde baan werkt, licht af van 41 naar 38 procent. De gemiddelde baanduur, berekend over alle werkenden,
steeg echter van 9,0 jaar in 1992 naar 9,4 jaar in 2003.
Flexibilisering vergroot conjunctuurgevoeligheid
In hoeverre heeft de flexibilisering van de arbeidsmarkt in de tweede helft van de jaren negentig bijgedragen aan de sterke
werkgelegenheidsgroei in die jaren? De totale bijdrage van de flexibilisering is moeilijk te bepalen, want daarvoor dient men ook rekening
te houden met de indirecte doorwerking in bijvoorbeeld de concurrentiepositie van bedrijven en het tempo van economische groei. Wel
kan de directe bijdrage aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid worden vastgesteld. Tussen 1994 en 1998 groeide de totale
werkgelegenheid met 667.000 en het aantal flexibele banen met 181.000, oftewel 27 procent van de totale werkgelegenheidsgroei.
Internationaal gezien presteerde Nederland in de tweede helft van de jaren negentig zeer goed: tussen 1994 en 2001 groeide de
werkgelegenheid in Nederland met bijna twintig procent, tegenover gemiddeld negen procent in de gehele (oude) Europese Unie (eu). De
Nederlandse werkloosheid daalde in deze periode van 6,8 naar 2,4 procent, terwijl het gemiddelde voor de eu slechts van 10,5 naar 7,4
procent zakte. De laatste paar jaar is Nederland echter van koploper op het gebied van werkgelegenheidsgroei teruggevallen naar de
positie van achterblijver: tussen 2001 en 2004 groeide de werkgelegenheid in Nederland nog slechts met 0,5 procent, tegenover 1,2
procent in de gehele eu. En de werkloosheid in Nederland liep snel op: een verdubbeling tussen 2001 en 2004 naar 4,9 procent, terwijl de
gemiddelde werkloosheid in de eu met slechts 0,7 procentpunt opliep naar 8,1 procent. 4
De flexibilisering van de arbeidsmarkt lijkt er vooral toe bij te dragen dat de conjunctuurgevoeligheid van de werkgelegenheid en de
werkloosheid groter wordt. In een opgaande conjunctuurfase presteert de Nederlandse arbeidsmarkt hierdoor beter dan die van andere
Europese landen, maar in een neergaande conjunctuurfase dreigt deze winst weer snel verloren te gaan. Het is dan ook de vraag of
hierdoor veel structurele winst wordt geboekt, in termen van een hogere arbeidsparticipatie en een lager werkloosheidspeil. Weliswaar
heeft Nederland op deze terreinen sinds de jaren tachtig forse vooruitgang geboekt, de komende jaren moet blijken hoe duurzaam deze
zal zijn.
Conclusie
Eind jaren negentig werd de snelle toename van flexwerk en van de arbeidsmobiliteit alom beschouwd als een teken van de veerkracht
van de Nederlandse economie. In relatief korte tijd was de verstarde Nederlandse arbeidsmarkt omgebouwd tot een dynamische en
flexibele arbeidsmarkt. Nu de Nederlandse economie zich al weer een paar jaar in een recessie bevindt, worden echter twee zaken
duidelijk.
In de eerste plaats had de sterke toename van de flexibiliteit in de tweede helft van de jaren negentig in hoge mate een conjunctureel
karakter. Het aandeel flexwerk en de baanmobiliteit zijn inmiddels weer teruggezakt naar het niveau van het begin van de jaren negentig.
Op het hoogtepunt van de conjunctuur (rond 2000) was het aandeel flexwerk weliswaar iets groter dan op de vorige conjunctuurtop, de
arbeidsmobiliteit was juist iets lager. In de tweede plaats blijkt als gevolg van de sterke groei van flexwerk in de tweede helft van de jaren
negentig de werkgelegenheidswinst die Nederland toen boekte, fragiel te zijn. Afgemeten aan de werkgelegenheidsgroei is Nederland in
een paar jaar tijd teruggevallen van banenkampioen van Europa naar de positie van achterblijver. De flexibilisering van de arbeidsmarkt
lijkt gepaard te gaan met een grotere conjunctuurgevoeligheid van de werkgelegenheid en de werkloosheid.
Het is twijfelachtig of het streven naar flexibiliteit en dynamiek structurele winst oplevert. Een beleid van flexibilisering van de
arbeidsmarkt dient daarom vergezeld te gaan van een beleid dat er op is gericht de bestendigheid van de banengroei te vergroten.
Vermindering van de ontslagbescherming, zoals de regering momenteel voorstaat, past daar slecht in. Beter zou het zijn de duurzaamheid
van de band tussen werkgever en werknemer te vergroten, bijvoorbeeld door het stimuleren van scholing en training en het
vergemakkelijken van de combinatie van werk en zorg.
Paul de Beer
Literatuur
Beer, P. de (2001) Over werken in de postindustriële samenleving. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.
Delsen, L. en E. de Jong (1997) Het wankele mirakel. esb, 23 april 1997, 324-327.
Kleinknecht, A. (1996) Potverteren met loonmatiging en flexibilisering. esb, 17 juli 1996, 622-625.
Ministerie van Economische Zaken en ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2004) Kiezen voor groei. Den Haag, 9 juli 2004.
Korver, T. (2004) De bv Ik. tno Arbeid Nieuws, februari 2004.
1 Interne flexibiliteit betreft de aanpassing van de hoeveelheid of de aard van het werk binnen bedrijven, zoals het aantal uren dat men
werkt (overwerk, variabele werktijden) of de functie die men vervult (taakroulatie).
2 Tenzij anders vermeld, zijn de gegevens in dit artikel ontleend aan de database Statline van het CBS
(www.cbs.nl/nl/cijfers/statline/index.htm).
3 Het verschil kan worden verklaard doordat in de Arbeidsrekeningen alle personen die ten minste een uur per week werken worden
meegeteld, terwijl de eerstgenoemde cijfers betrekking hebben op personen die minimaal twaalf uur per week werken.
4 Zie www.europa.eu.int/comm/eurostat/newcronos/queen/.
Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)