Ga direct naar de content

Fiscale emancipatie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 29 1999

Fiscale emancipatie
Aute ur(s ):
Dierx, J.R. (auteur)
Grift, Y.K. (auteur)
Schippers, J.J. (auteur)
Janny Dierx is lid van de Commissie Gelijke Behandeling. Yolanda Grift en Joop Schippers zijn b eiden verb onden aan het Economisch Instituut
van de Universiteit Utrecht. Joop Schippers is tevens lid van de Tijdelijke Expertisecommissie Emancipatie in het Nieuwe Adviesstelsel
(TECENA). Een meer uitgebreide analyse van de emancipatorische effecten van de belastingplannen is te vinden in J.R. Dierx, Y.K. Grift en J.J.
Schippers, Emancipatie-effectrapportage Verkenning belastingstelsel 21e eeuw, ministerie van Financiën, 1999.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4225, pagina 748, 15 oktober 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

De herziening van het belastingstelsel was een goede gelegenheid geweest het stelsel meer te laten bijdragen aan de economische
zelfstandigheid van vrouwen. De uitgevoerde ’emancipatie-effectrapportage’ laat zien dat vrouwen minder ontmoedigd zullen worden
om de arbeidsmarkt op te gaan. Maar het kabinet laat de kans voorbijgaan om langs fiscale weg bij te dragen aan betere
kinderopvang en een goede verdeling van zorgtaken.
In belangrijke mate weerspiegelt het nu nog vigerende belastingstelsel het feit dat Nederland gedurende vele jaren een
éénverdienerssamenleving is geweest. De man verdiende buitenshuis de kost; zijn vrouw bereidde thuis de zorg die hem in staat stelde
zich optimaal voor de betaalde arbeid in te zetten. De WRR becijferde vorig jaar dat met kostwinnersfaciliteiten in Nederland nog altijd
circa 19 miljard gulden gemoeid is, waarvan bijna zeven miljard in het kader van de overdraagbare basisaftrek 1. Met name het
principe van de voetoverheveling is bij herhaling aangewezen als een onderdeel van het belastingstelsel dat sterk participatieremmend
werkt voor vrouwen. De mogelijkheid tot voetoverheveling houdt immers in dat een kostwinner een hogere belastingvrije voet heeft als
de partner geen eigen inkomen verdient. Hierdoor wordt de kostwinner geconfronteerd met een lager netto-loon als zijn partner gaat
werken. Vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan dat gemakkelijk een ontmoedigend effect hebbenop de participatie. Dat
effect wordt nog versterkt als – in de perceptie van betrokkenen – van ‘haar inkomen’ ook nog eens extra uitgaven gedaan moeten
worden voor kinderopvang.
Deze opzet van het belastingstelsel is niet zonder gevolgen gebleven. In Nederland kan maar een zeer beperkt deel van de vrouwelijke
bevolking als economisch zelfstandig worden gekarakteriseerd. Wanneer hiervoor de maatstaf van 70% van het wettelijk minimumloon
wordt gehanteerd, was in 1995 maar 66% van de vrouwelijke werkzame bevolking in Nederland economisch zelfstandig 2. Gerelateerd aan
de totale vrouwelijke bevolking betekent dit dat 27,5% van de vrouwen in de leeftijdsklasse 15-64 jaar een inkomen uit arbeid heeft dat
economische zelfstandigheid genereert. Het vergelijkbare percentage voor mannen bedraagt 55,2%. Van de vrouwen met kinderen is
slechts 20% economisch zelfstandig (tegenover 64% van de vrouwen zonder kinderen) 3. Dit gebrek aan economische zelfstandigheid is
een van de redenen waarom opeenvolgende kabinetten zich hebben gecommitteerd aan het streven naar herverdeling van betaalde en
onbetaalde arbeid tussen vrouwen en mannen, zoals onder andere ten grondslag ligt aan het door de Commissie Toekomstscenario’s
Herverdeling Onbetaalde Arbeid ontwikkelde en later door de Emancipatieraad verder uitgewerkte en beleidsmatig ingevulde
Combinatiescenario 4.
Het instrument van de emancipatie-effectrapportage (EER) is ontwikkeld om te toetsen hoe beleidsvoornemens, zoals in dit geval het
belastingplan, uitwerken op de positie van vrouwen en het emancipatie- proces en om systematisch na te gaan of alternatieve
beleidsmaatregelen wellicht meer bijdragen aan de effectiviteit van het algemene emancipatiebeleid. In die zin vormt de EER een
instrument om te bevorderen dat aandacht voor emancipatievraagstukken niet alleen zichtbaar is in het beleid van de bewindspersoon
die het emancipatiebeleid in portefeuille heeft, maar een onderdeel vormt van het integrale kabinetsbeleid. Zoals financiële aspecten altijd
en milieu-aspecten steeds vaker een overweging vormen bij het formuleren van beleidsvoorstellen, moet dat ook het geval zijn bij
emancipatie-aspecten. Dit laatste maakt tevens duidelijk dat er steeds sprake zal zijn van afwegingen en keuzes. Fiscaal beleid is niet
uitsluitend en alleen emancipatiebeleid, maar vooral inkomens- en werkgelegenheidsbeleid, alsook voor een deel milieubeleid,
volkshuisvestingsbeleid en mobiliteitsbeleid. Behalve dat zij naar de uitkomsten van het keuzeproces kijkt, stelt een EER ook de vraag of
emancipatie-aspecten in dit proces in voldoende mate zijn meegewogen.
Dit artikel bespreekt enkele uitkomsten van de onlangs uitgevoerde EER op de Verkenning belastingstelsel 21e eeuw en de nadere
kabinetsvoornemens zoals weergegeven in het Regeerakkoord van Paars-II. De nadruk ligt daarbij op de vraag of en in hoeverre de
voorstellen bijdragen aan bevordering van de participatie en de economische zelfstandigheid van vrouwen.
Tarieven en heffingskorting
De meest opvallende voorstellen uit de onlangs gepresenteerde belastingplannen van het tweede Paarse kabinet vormen de introductie
van een (niet overdraagbare) individuele heffingskorting in plaats van de belastingvrije voet en de afschaffing van de voetoverheveling
(zie voor uitleg het kader). Deze voorstellen zijn gebaseerd op de eerder uitgebrachte Verkenning naar de vormgeving van de

inkomstenbelasting in de 21ste eeuw van het ministerie van Financiën. Hierin worden drie opties onderscheiden.
» Optie 1 koppelt een verhoging van de belastingvrije voet aan verlaging van de tarieven van de verschillende schijven en vormt in hoge
mate een voortzetting van het bestaande beleid. In de politieke discussie is deze optie nauwelijks aan de orde geweest en ook in dit
artikel wordt er niet verder op ingegaan.
» In optie 2 worden de belastingvrije sommen afgeschaft ten gunste van een heffingskorting. Mensen met een hoog inkomen hebben
minder voordeel van zo’n vaste heffingskorting dan van de tegen uiteenlopende tarieven afgerekende belastingvrije som. De marginale
tarieven van de tweede en derde schijf worden verlaagd.
» In optie 3 wordt de belastingvrije som afgeschaft ten gunste van het opdelen van de eerste schijf van de inkomstenbelasting in twee
ongeveer gelijke delen. De marginale tarieven worden, vooral in het eerste deel van de eerste schijf, flink verlaagd. Het verlies van de
belastingvrije som weegt zwaar voor mensen met een hoger inkomen, en nog zwaarder als zij tot nu toe van de voetoverheveling gebruikt
maakten. Om al te drastische koopkrachteffecten te vermijden, wordt bij deze optie een ‘alleenverdienersfaciliteit’ van Æ’ 9500 in het leven
geroepen. Deze alleenverdienersfaciliteit werkt hetzelfde uit als ware er een aparte belastingvrije som voor alleenverdieners: zodra de
partner gaat werken, wordt het belastbare inkomen van die partner in mindering gebracht op het bedrag van 9500 gulden.

Kleine woordenschat van het belastingplan
Belastingvrije som: Het deel van het inkomen waarover men geen belasting verschuldigd is. Mensen waarvan het inkomen in
een hoger belastingtarief valt (bijvoorbeeld de derde schijf waar het tarief 60% bedraagt) hebben meer voordeel van de
belastingvrije som dan weinig-verdieners.
Arbeidskostenforfait (ook: arbeidstoeslag): Een extra belastingvrije som voor werkenden
Heffingskorting (ook: belastingkorting of ‘tax credit’): Een korting op het te betalen bedrag aan belastingen. Dit levert net
zo veel geld op voor mensen met een hoog, als voor mensen met een laag inkomen.
Earned income tax credit (eitc): Een heffingskorting die alleen geldt voor werkenden. Een EITC kan zo worden
vormgegeven, dat vooral laagbetaalde werkenden profiteren (zie hiervoor ook de bijdrage van J. Plantenga>840753 in deze
ESB).

De belastingplannen uit het regeerakkoord van Paars-II – en de inmiddels gepresenteerde nader uitgewerkte voorstellen – zijn vooral
geënt op optie 2. De niet-overdraagbare individuele heffingskorting sluit aan bij individualisering van belastingheffing. De
voetoverheveling, die de inkomens van partners als het ware met elkaar verknoopt, is in emancipatiekring lang beschouwd als symbool
en boegbeeld van het kostwinnersdenken. De afschaffing ervan kan dan ook vanuit emancipatieperspectief als een zeer positief te
waarderen punt worden beschouwd en valt – gelet op de al lang slepende discussie over dit onderwerp – duidelijk als een doorbraak in de
Nederlandse belastingwetgeving te kwalificeren, die aanknopingspunten biedt om ook andere delen van het belastingsysteem op
modernere wijze vorm te geven.
Optie 3 vormt vooral een interessante variant omdat deze optie radicaal breekt met de traditie van belastingvrije sommen of een
heffingskorting.
Deze opties vormen de basis van de in het kader van de EER uitgevoerde doorrekeningen. Hierbij is gebruik gemaakt van een
econometrisch model waarin individuen en huishoudens zowel de omvang van hun betaalde arbeid als de tijd besteed aan onbetaalde
arbeid in het algemeen en tijd besteed aan de zorg voor kinderen in het bijzonder, kunnen aanpassen. Bij het schatten van de
vergelijkingen die aan de doorrekeningen ten grondslag liggen, is gebruik gemaakt van door de OSA in het kader van het zogeheten
aanbodpanel verzamelde gegevens van individuen en huishoudens over 1996. Mutatis mutandis gelden de uitkomsten van de analyses
ook voor de inmiddels door het kabinet gepresenteerde uitgewerkte plannen. De situatie behorend bij het belastingregime van 1998
vormt steeds het punt waarmee de uitkomsten van de doorrekeningen worden vergeleken.
De gevolgen voor het arbeidsaanbod
Om te beginnen presenteren we de uitkomsten die betrekking hebben op huishoudens met twee (volwassen) partners. Wanneer we
kijken naar de participatie in de sfeer van de betaalde arbeid van vrouwen dan zien we dat optie 2 nauwelijks tot veranderingen leidt
ten opzichte van de situatie 1998 waarin de berekende participatiegraad 57 procent bedroeg. Bij optie 3 stijgt de participatiegraad van
vrouwen tot 62 procent.
Bij mannen, die traditioneel een hogere participatiegraad kennen dan vrouwen (87 procent) treedt alleen bij optie 3 een lichte stijging op
tot 91 procent. Doordat in optie 3 de belastingvrije sommen worden afgeschaft en er geen heffingskorting voor in de plaats komt, geldt
voor alle werkenden met uitzondering van de alleenverdieners die alsnog een ‘alleenverdienersfaciliteit’ ontvangen dat zij onmiddellijk,
dat wil zeggen vanaf de eerstverdiende gulden, met een marginaal tarief groter dan nul geconfronteerd worden. Dit tarief is echter
aanzienlijk lager dan het huidige tarief van de eerste schijf. Zoveel lager dat, zowel in vergelijking met optie 2 als met de tot dusver
bestaande situatie, de afschaffing van de belastingvrije voet ruimschoots gecompenseerd wordt door dit lagere marginale tarief van de
eerste schijf. Dit vormt de verklaring voor zowel het grotere aantal werkenden (vrouwen en mannen) als – zoals hieronder uiteengezet
wordt – een hoger aantal betaalde uren per werkende.
Het volgende aandachtspunt betreft het wekelijkse aantal uren betaalde arbeid dat vrouwen, mannen en huishoudens aanbieden. Ook
hier springt optie 3 er voor vrouwen het gunstigst uit: voor alle vrouwen stijgt het gemiddelde aantal betaalde uren van 13,6 naar 15,6

oftewel met bijna 15 procent. Deze stijging van het gemiddelde wordt vooral veroorzaakt door fikse stijgingen bij vrouwen met kinderen,
waarbij het zowel gaat om de groep die nu nog behoort tot een eenverdienershuishouden als om de groep die ook nu al tot een
meerverdienershuishouden behoort. Voor mannen leidt elk der gepresenteerde opties tot een stijging van het wekelijkse aantal betaalde
uren. Voor optie 3 geldt dat wel in zeer sterke mate: het urenaantal stijgt van 38,4 naar 44,7. Op huishoudensniveau zien we hetzelfde
beeld terugkomen: optie 2 laat het totale aantal betaalde uren per huishouden min of meer ongewijzigd. Bij optie 3 treedt er een
aanzienlijke stijging op (van 52 naar ruim 60 uur).
In de hier gepresenteerde uitkomsten (zie ook tabel 1) is nog geen rekening gehouden met de voorziene lastenverlichting van circa vijf
miljard gulden. Voor deze lastenverlichting onderscheidt de Verkenning van het vorige paarse kabinet een viertal technieken, waarvan
de EITC verderop in dit artikel nader wordt besproken. De lastenverlichting versterkt de gevonden effecten enigszins, terwijl de te kiezen
techniek geen grote verschillen tussen vrouwen en mannen laat zien.

Tabel 1. Effecten op de participatie van twee opties in het belastingplan (exclusief lastenverlaging)
situatie 1998
Participatiegraad
» vrouwen
» mannen
Wekelijks urenaantal
» vrouwen
» mannen
» huishoudens

in personen, %
57
87
13,6
38,4
52,0

optie 2

optie 3

55
87

62
91

12,6
39,7
52,3

15,6
44,7
60,3

Bron: Dierx e.a., 1999, tabel V.1, blz. 170.

Voor vrouwen met een partner geldt dus dat optie 3 het meest bijdraagt aan het bevorderen van economische zelfstandigheid: deze optie
heeft de meest gunstige invloed op zowel de participatiegraad als het aantal gewerkte uren. Niet alleen gaan meer vrouwen betaalde
arbeid verrichten; zij werken ook meer uren per persoon, waardoor de kans toeneemt dat zij daarmee een inkomen verwerven dat hen in
de buurt van economische zelfstandigheid brengt. Kennelijk werken de lage marginale tarieven in de eerste schijf ook voldoende
prikkelend voor een aantal vrouwen wier partner geleidelijk aan de ‘alleenverdienersfaciliteit’ verloren ziet gaan. Zonder deze faciliteit zou
optie 3 tot nog spectaculairder resultaten leiden.
Werkgelegenheid
Het bevorderen van de werkgelegenheid vormt een van de expliciete doelstellingen van de herziening van het belastingstelsel. Met het
definitief doorsnijden van de relatie tussen werkelijke arbeidskosten en het voorziene arbeidskostenforfait respectievelijk de
arbeidstoeslag wordt een beleidsinstrument gecreëerd dat goede mogelijkheden biedt voor het voeren van arbeidsmarkt- en
inkomenspolitiek. Een dergelijke toeslag zou eventueel de vorm kunnen krijgen van een EITC (earned income tax credit); een
belastingkorting die afhankelijk gesteld wordt van het bruto inkomen en in een bepaald inkomenstraject eerst kan oplopen om vanaf een
bepaald inkomensniveau vervolgens te worden afgebouwd 5. In tegenstelling tot de heffingskorting is de EITC dus wel
inkomensafhankelijk en bovendien slechts bestemd voor werkenden, terwijl de heffingskorting ook niet-werkenden ten deel valt.
Het kabinet wil het instrument vooral gebruiken ter bevordering van de werkgelegenheid aan de onderkant van het loongebouw en om
de armoedeval voor de alleenverdiener op minimumniveau te vermijden/ verzachten. Echter, voor zover via arbeidskostenforfait,
arbeidstoeslag of EITC extra middelen worden ingezet om met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt de participatie te bevorderen het kabinet houdt vooralsnog vast aan de inzet van circa vijf miljard gulden voor dit doel – dreigde dat aanvankelijk ten koste te gaan van
de emancipatiedoelstellingen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt vinden we veel vrouwen die als zij werk vinden, zijn aangewezen op
een (kleine) deeltijdbaan en in de categorie half- of kwartverdieners vallen 6: van de 2,4 miljoen belastingplichtigen met een inkomen van
ten hoogste Æ’ 15.000, is 1,9 miljoen als alleenstaande of tweeverdiener ingedeeld in tariefgroep 2. Het aantal alleenverdieners op dit
niveau is beperkt; de commissie-Andriessen schatte het in 1994 op 20.000 7. De oorspronkelijke plannen die in het regeerakkoord van
Paars-II waren opgenomen, wilden de arbeidskorting pas laten ingaan als werknemers meer verdienden dan 70% van het minimumloon.
Daarmee zou een groot aantal kleine deeltijders (meestal vrouwen) zijn uitgezonderd van de arbeidskorting. Dit had een wel heel sterke
rem op de betaalde arbeid van vrouwen in de laagste inkomenscategorieën gezet. Los van de vraag hoe deze benadering zich verhoudt
tot de norm van gelijke behandeling van deeltijdwerkers, leek het er in termen van het emancipatiebeleid op dat het voorgestelde fiscale
beleid de werkloze man op minimumniveau eerst moet transformeren tot alleenverdiener, waarna vervolgens het beleid op het terrein van
arbeid en zorg moet worden ingezet om er weer een driekwart-verdiener van te maken 8. De in de definitieve plannen gemaakte keuze de
grens van 70% van het minimumloon te verlagen naar 50% betekent vanuit emancipatie-perspectief een duidelijke verbetering. Toch blijft
de vraag waarom de arbeidskorting niet voor alle werkenden zou moeten gelden, en er sprake van enige drempel bij het toekennen ervan
zou moeten zijn.
Vanuit het perspectief van economische zelfstandigheid leidt een generieke – dus niet aan de hoogte van het arbeidsinkomen gekoppeld arbeidskorting in de vorm van een belastingkorting tot een beter resultaat. Gedurende een langer inkomenstraject is de marginale voet
immers gelijk aan nul. Als instrument van arbeidsmarktbeleid werkt een generieke korting echter te ongericht. Juist de verhoudingsgewijs
hoge elasticiteit van het arbeidsaanbod van gehuwde en samenwonende vrouwen zou aanleiding kunnen bieden om de korting te laten
aangrijpen bij de ‘secundaire’ verdiener in het huishouden. Om voor die veelal laag opgeleide, in deeltijd werkende ‘secundaire’ verdiener
zo min mogelijk drempels op te werpen, zou de faciliteit meteen beschikbaar moeten komen vanaf een inkomen boven het bedrag van de
heffingskorting, waarop deze facilteit immers een aanvulling vormt. Uiteraard verplaatst een EITC de druk van de marginale wig naar
hogere echelons; immers belastingheffing volgens het ‘reguliere’ tarief van de eerste schijf wordt verder uitgesteld. Kennelijk is in het
regeerakkoord daarom de afbouw van de EITC achterwege gelaten. Door onderzoekers van het cpb is er evenwel op gewezen dat (een
meer) geleidelijke afbouw van de EITC gunstig uitpakt voor de werkloosheidsbestrijding. Ook de arbeidsparticipatie van vrouwen zou

gestimuleerd kunnen worden door een (langer) afbouwtraject 9.
De kosten van kinderen en kinderopvang
Het is vanuit het oogpunt van emancipatiebeleid opvallend hoe zeer de belastingplannen te wensen overlaten als het er om gaat door
stimulerende fiscale maatregelen het belangrijkste obstakel voor de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, de combinatie van arbeid en
zorg, te slechten. Een integrale visie op de wijze waarop de overheid met de kosten van kinderen en kinderopvang wil omgaan ontbreekt,
terwijl ook ideeën uit eerdere beleidsstukken in de Verkenning niet nader worden uitgewerkt. Toch zijn kosten van kinderopvang voor
veel ouders de voornaamste drempel bij het aanvaarden van een betaalde werkkring. Vooral voor lagere inkomens ligt die drempel
verhoudingsgewijs hoog.
Naast een reeks andere maatregelen, die uitgebreid in de EER worden besproken, lijkt vooral de combinatiekorting – die hieronder wordt
besproken – een veelbelovend alternatief om binnen de fiscaliteit rekening te houden met de kosten van kinderen.
De verschillen in arbeidsmarkt- en inkomenspositie tussen vrouwen en mannen houden rechtstreeks verband met de traditionele
toedeling van zorgverantwoordelijkheid voor kinderen. Dit geldt niet alleen zolang er daadwerkelijk voor kinderen wordt gezorgd; via
loopbaanonderbrekingen, minder of anders gerichte investeringen in menselijk kapitaal werkt deze zorgverantwoordelijkheid structureel
door op de mogelijkheid voor vrouwen om op verschillende tijdstippen in de levenscyclus economische zelfstandigheid te verwerven.
Daarom is het vanuit emancipatieperspectief wenselijk om de in het regeerakkoord overeengekomen lastenverlichting niet alleen in een of
andere vorm van arbeidskorting te vertalen. Een dergelijke lastenverlichting komt gegeven de verschillen in arbeids- en inkomenspositie
meer bij mannen dan bij vrouwen terecht. Het emancipatie-effect van een arbeidskorting is het grootst wanneer deze wordt gecombineerd
met een korting voor kosten uit hoofde van zorg voor de minstverdienende partner, bovenop de individuele heffingskorting. Omdat het
gaat om het faciliteren van de combinatie van arbeid en zorg spreken we hier van een combinatiekorting. De combinatiekorting betekent
een fiscale stimulans voor het hebben en verhogen van een ‘tweede’ inkomen in een huishouden.
Conclusies
De afschaffing van de mogelijkheid tot voetoverheveling tussen partners is vanuit emancipatie-optiek een belangrijke stap voorwaarts.
Ook de verlaging van de tarieven in de verschillende schijven kan vanuit diezelfde optiek positief worden beoordeeld. Desondanks komt
het streven emancipatie te bevorderen onvoldoende uit de verf in de de belastingplannen voor de 21ste eeuw. Terwijl
participatiebevordering (ook in het kader van het bredere werkgelegenheidsbeleid) nog wel op de warme belangstelling van de opstellers
kan rekenen, geldt dit nauwelijks voor economische en al helemaal niet voor zorgzelfstandigheid. Dit is des te opvallender omdat
economische en zorgzelfstandigheid inmiddels centrale begrippen in het emancipatiebeleid van de Nederlandse overheid zijn. Onder
andere de Commissie Toekomstscenario’s Herverdeling Onbetaalde Arbeid en de Emancipatieraad hebben bij herhaling gewezen op de
belangrijke rol die het stelsel van belastingen en sociale zekerheid speelt in het kader van de randvoorwaarden om beide vormen van
zelfstandigheid voor vrouwen en mannen te realiseren.
Meer dan in de Verkenning van het vorige kabinet gebeurt, zou expliciet aandacht geschonken kunnen worden aan het bevorderen van
de economische zelfstandigheid van (meer) vrouwen, vooral via de route van het faciliteren van de combinatie van arbeid en zorg. In dat
kader is hier gewezen op een ‘drempelloze’ EITC en een combinatiekorting met het oog op de kosten van kinderen. Door de plannen beter
af te stemmen op de werknemer met zorgtaken (v/m) wordt een beter uitgangspunt gecreëerd voor een belastingstelsel dat de op het
terrein van emancipatie en individualisering in hoog tempo veranderende Nederlandse samenleving ook op lange termijn perspectief
biedt

1 J.M. Bekkering en R.M.A. Jansweijer, De verdeling van arbeid en zorg: prikkels en belemmeringen, WRR, W 101, Den Haag, 1998,
blz. 36-39.
2 Zie J. Plantenga e.a., De sociaal-economische positie van vrouwen, 1990-1995, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Den Haag, 1996, blz. 20.
3 Zie J. Plantenga en J.J. Schippers, Verkenning van het domein arbeid, zorg en inkomen in het kader van de meerjarennota
emancipatiebeleid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1999, te verschijnen.
4 Commissie Toekomstscenario’s Herverdeling Onbetaalde Arbeid, Onbetaalde zorg gelijk verdeeld, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Den Haag, 1995. Emancipatieraad, Met zorg naar nieuwe zekerheid. Advies over een geëmancipeerd inkomens- en
sociale-zekerheidsbeleid, Den Haag, 1996.
5 Zie ook de Verkenning, blz. 115, en de bijdrage van Janneke Plantenga in dit nummer.
6 Zie E. Wierda en J.C.M. Sap, De onderste baan is een deeltijdbaan, ESB, 29 juni 1994, pp. 596-600.
7 Dierx e.a., a.w., 1999, pp. 119-121. De Verkenning vermeldt wel dat de categorie alleenverdieners en alleenstaande ouders met 90.000 een
beperkte groep vormt, maar bevat geen nadere gegevens over het aandeel alleenverdieners op en rondom 70-100% van het wettelijk
minimumloon. Dergelijke gegevens bleken bij navraag ook niet bij het departement voorhanden.
8 Zie o.a. de Staatssecretaris van Arbeid, Zorg en Emancipatie, A. Verstand-Bogaert, Van anderhalf naar tweemaal dreikwart, de
Volkskrant, 2 januari 1999.
9 J.J. Graafland en R.A. de Mooij, Arbeidsmarkteffecten van belastingverlaging, ESB, 1998, blz. 172; en Dierx e.a., op.cit., blz. 124.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl )

Auteurs