Ficties en feiten over herintreedsters
Aute ur(s ):
Wetzels, C.M.M.P. (auteur)
Tijdens, K.G. (auteur)
De auteurs zijn respectievelijk senior onderzoeker bij TNO-STB, Delft en onderzoekscoördinator b ij het Amsterdams Instituut voor
Arb eidsvraagstukken (AIAS), Universiteit van Amsterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4349, pagina 176, 1 maart 2002 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
arbeidsmarkt
Beleid ten aanzien van herintreedsters is niet altijd op feiten gebaseerd. Analyse van diverse datasets geeft inzicht in de
mogelijkheden en beperkingen van deze groep arbeidskrachten.
Vanaf november 2000 kwam het beleid voor herintreedsters, vrouwen die hun loopbaan onderbreken vanwege zorgtaken, in de
schijnwerpers 1. Tot nu toe ontbreekt echter onderbouwend kwantitatief onderzoek om het arbeidsaanbod van herintreedsters in kaart
te brengen 2. Op basis van analyses op de aanwezige kwantitatieve data, die zijn verzameld door CBS, OSA en FNV en op basis van de
datasets Arbeid&ict-2001 en VLW-2000/01, zullen we een aantal ficties en feiten op een rij zetten 3.
Fictie: We weten heel precies wie de herintreedsters zijn.
Feit: Data zijn mondjesmaat beschikbaar en eenduidige definities ontbreken. In de Enquête Beroepsbevolking (EBB) hanteert het CBS
het begrip herintreedster niet; het bureau gebruikt begrippen als ‘potentieel arbeidsaanbod’ (wel willen werken, maar niet zoeken of niet
kunnen) en ‘niet-participerenden’ (niet werkwillend). Onbekend is of personen uit deze verschillende categorieën slagen in het
herintreden 4. Het panelkarakter van de arbeidsaanboddata van de OSA maakt analyse van de transitie naar betaald werk mogelijk. Het
aantal observaties is echter zeer klein. De datasets FNV-2000 en VLW-2000/01 zijn gebaseerd op niet-representatieve steekproeven onder
(potentiële) herintreedsters respectievelijk werkenden 5. Arbeid&ict-2001 is representatief voor de potentiële beroepsbevolking met
informatie over mogelijke herintreding, maar betreft een doorsnede (cross sectie). Hierdoor ontbreken data om het mogelijke effect van
fiscale maatregelen op herintreding van vrouwen te schatten.
Fictie: Herintreedsters vormen een marginale groep.
Feit: De toename van het aantal werkende vrouwen met 435.000 tussen 1995 en 1999 kwam voor 22 procent uit een toename van de
beroepsbevolking, voor 25 procent uit een afname van de werklozen, voor veertien procent uit een afname van het potentiële
arbeidsaanbod en voor 39 procent uit een afname van de categorie niet-participerenden 6. Dit duidt op een groot potentieel
arbeidsaanbod onder de niet-werkwillenden.
In 1999 is zeventig procent van de niet-participerenden en 45 procent van de werklozen vrouw. Van de werkende vrouwen uit de VLW2000/01 is 27 procent herintreedster. Dat is bepaald niet marginaal.
Fictie: Het Nederlandse streven naar 65 procent netto-participatie van vrouwen in 2010, waarmee de doelstelling van de
Europese Raad in Lissabon in 2000 van zestig procent (voor minstens één uur per week) wordt aanscherpt 7. Volgens het
Centraal Planbureau is een participatiegraad van 65 procent slechts bereikbaar door afschaffing van de overdraagbaarheid
van de heffingskorting. De aanname is dat deze korting de arbeidsdeelname van vrouwen ontmoedigt 8.
Feit: In 1999 bedroeg de netto participatie, dus exclusief werklozen, 51 procent: 2,684 miljoen vrouwen uit de vrouwelijke
beroepsbevolking (5,263 miljoen) werken. De beoogde netto participatie van 65 procent vergt dat 737.000 vrouwen uit de 5,263 miljoen
vrouwen gaan participeren, onder de veronderstelling van een constante bevolkingsomvang 9. Alle werkloze vrouwen en alle vrouwen
uit het potentiële arbeidsaanbod tellen op tot slechts 520.000, waaronder honderdduizend allochtone vrouwen 10. Van hen zeggen
181.000, van wie 43.000 allochtoon, dat ze niet op korte termijn kunnen beginnen. Uit de dataset is de reden hiervoor niet bekend. De
resterende 433.000 vrouwen zijn onvoldoende om het streefcijfer van 65 procent te realiseren.
Fictie: Het onbenutte arbeidspotentieel raakt uitgeput en afgeroomd.
Feit: Het potentiële arbeidsaanbod is groter onder 25-44-jarige vrouwen dan onder 45-64-jarigen. Het opleidingsniveau van niet
participerende vrouwen is niet laag (zie tabel 1). Het hebben van de wens om te werken maar dit toch niet doen, hangt niet alleen samen
met het motief “niet kunnen” maar ook met het motief “niet zoeken”. Waarom dit zo is, verdient nader onderzoek. Het opleidingsniveau
van deze groepen “niet kunnen” en “niet zoeken” loopt nauwelijks uiteen naar leeftijdscategorie. Er is nog een groep goed opgeleide
vrouwen in het onbenutte arbeidsaanbod.
Tabel 1. Arbeidspotentieel van vrouwen
vrouwen
25-44
jaar
totaal (x 1.000 personen)
2.463
netto participatie
65,1
werkloos
3,9
wil wel, zoekt niet a
3,4
wil wel, kan niet a
4,3
wil niet a
22,0
WAO
1,2
gepensioneerd/vut
totaal naar de arbeidsmarkt
waarvan allochtone vrouwen
totaal (x 1.000 personen)
netto participatie
werkloos
wil wel, zoekt niet a
wil wel, kan niet a
wil niet a
WAO
totaal naar de arbeidsmarkt
vrouwen
313
46,6
6,4
5,2
8,9
31,3
1,9
potentieel
(x1000
personen)
%
%
%
%
%
%
46/10
43/16
65/26
285,7
%
%
%
%
%
%
20
16
28
64
45-64
jaar
potentieel
(x1000
personen)
totaal (x 1.000 personen)
1.880
netto participatie
36,9 %
werkloos
2,0 %
wil wel, zoekt niet a
3,3 %
wil wel, kan niet a
2,6 %
wil niet a
50,2 %
WAO
2,6 %
gepensioneerd/vut
2,4 %
totaal naar de arbeidsmarkt
waarvan allochtone vrouwen
totaal (x 1.000 personen)
netto participatie
werkloos
wil wel, zoekt niet a
wil wel, kan niet a
wil niet a
WAO
totaal naar de arbeidsmarkt
96,1
83,7
105,9
procent mbo+
waarvan
procent hbo+
173
35,3
3,5
4,1
4,6
46,8
2,9
%
%
%
%
%
%
37,6
62,0
48,9
procent mbo+
waarvan
procent hbo+
36/11
42/13
31/8
148,5
6
7
8
21
a. Deze groepen vormen de potentiële herintreedsters.
Bron: C.M.M.P. Wetzels en K.G. Tijdens, Dubbel delen in de digitale delta, nr. 01-17, TNO-STB, 2001.
De verschuiving van gemiddelde opleidingsniveau en leeftijd van herintredecohorten in de jaren 1990-2001 is slechts gradueel. Ook
andere karakteristieken van deze cohorten vertonen slechts lichte schommelingen. Dit geldt voor de gemiddelde onderbrekingsduur, de
leeftijd bij uittreding, herintreding en eerste dienstverband, alsmede de leeftijd van het oudste kind bij uittreding, de leeftijd van het
oudste kind en van het jongste kind bij herintreding en de arbeidsjaren tot de werkonderbreking. Er is dus geen sprake van sterke
afroming van de markt van herintreedsters.
Fictie: Betaalbare kinderopvang is cruciaal voor herintrede van vrouwen.
Feit: Voor een aantal herintredende vrouwen is kinderopvang een oplossing, maar zeker niet voor het grootste potentieel. Kinderopvang
is vooral belangrijk om uittreding te voorkomen. Dit is belangrijk vanwege de depreciatie van menselijk kapitaal door onderbreking 11.
Voor herintreedsters blijkt dat elk onderbrekingsjaar extra een groter negatief effect op het loon heeft, dan het positieve effect van elk
dienstjaar extra.
Kinderopvang van 0-4-jarigen heeft al bijgedragen aan het hogere percentage doorwerkers. Buitenschoolse opvang kan helpen om de
onderbrekingsduur te verkorten.
Fictie: Herintreedsters komen niet aan de bak omdat ze te lang buiten de arbeidsmarkt zijn geweest.
Feit: Meer dan de helft van de herintreedsters geboren voor 1955 heeft meer dan tien jaar niet gewerkt. Van de vrouwen geboren vóór
1950 heeft zelfs 12,5 procent meer dan twintig jaar niet gewerkt. Vergelijking van herintrede-cohorten gedurende 1990-2001 leert dat de
gemiddelde onderbrekingsduur stijgt van 10,2 jaar tot 11,2 jaar gedurende 1990-2001. Deze wordt veroorzaakt door de herintreders met
langere onderbrekingsduur: het percentage vrouwen dat intrad nadat het langer dan twintig jaar buiten de arbeidsmarkt verbleef,
verdubbelde zelfs van zes procent in het cohort 1990 naar twaalf procent in het cohort 2001! Het kan dus wel lukken een baan te vinden
na een lange onderbrekingsduur.
Onderbrekingsduur
Wie zijn de herintreedsters met een lange onderbrekingsduur? Zowel uit VLW-2000/01 als uit de FNV-data, blijkt dat de kans op een
langere onderbrekingsduur significant positief wordt beïnvloed door herintreding op latere leeftijd, uittreding op jonge leeftijd, een korte
werkervaring voor de onderbreking en een jongere leeftijd waarop het eerste kind is geboren, en een middelhoog opleidingsniveau.
Vrouwen met minder dan zeven jaar werkervaring voor uittrede onderbreken gemiddeld drie jaar langer dan vrouwen met meer
werkervaring. Het effect van werkervaring voor uittreding is groter voor de verklaring van de onderbrekingsduur dan het effect van de
leeftijd waarop het oudste kind wordt geboren. Herintreedsters die bij uittreding jonger waren dan 25 jaar hebben ten opzichte van
herintreedsters die op oudere leeftijd uittraden 73 procent minder kans op een korte onderbrekingsduur.
Fictie: Herintreedsters vormen een zeer flexibel arbeidsreservoir.
Feit: De veronderstelling is dat herintreedsters een groot aantal transities in en uit de arbeidsmarkt kennen. Uit de VLW-2000/01 blijkt
slechts tien procent van de herintreders de loopbaan twee keer heeft onderbroken en nog geen vijf procent vaker dan twee keer.
Bovendien is de arbeidsmobiliteit klein. Vrouwen die herintraden in 1980 hebben gemiddeld een dienstverband van ruim veertien jaar
opgebouwd bij hun huidige werkgever. Bij vrouwen die in 1990 herintraden is dit gemiddeld zeven jaar. Van de herintredecohorten 1990’94 werkt 49 procent nog bij de werkgever bij herintrede, van de herintredecohorten 1995-’99 is dit zestig procent. Herintreders en
doorwerkers verschillen niet in de duur van het dienstverband bij de huidige werkgever.
Fictie: Herintredende vrouwen zijn digibeet.
Feit: De vrouwen zonder betaald werk die een pc gebruiken (73 procent) doen dit om te tekstverwerken (65 procent), om te
communiceren met anderen, bijvoorbeeld via email (63 procent) en om informatie te zoeken op internet (59 procent). Deze percentages
liggen iets hoger voor vrouwen die geheel of gedeeltelijk in de wao zitten, zo blijkt uit Arbeid& ict-2001. De behoefte aan een cursus op
het gebied van automatisering dan wel pc-gebruik is hoger bij vrouwen dan bij mannen in elke onderscheiden participatiestatus. Echter,
de cursusbehoefte van niet-participerende vrouwen betreft voornamelijk vakinhoudelijke kennis (55 procent), gevolgd door sociale
vaardigheden (29 procent) en pas als derde automatisering (14 procent). Bij geslaagde herintreedsters blijkt het volgen van een cursus
tijdens de onderbrekingsduur significant positief samen te hangen met de motieven: “ik wil mezelf ontplooien” en “mijn kinderen worden
groter en zelfstandiger”. Het volgen van een cursus in de afgelopen twee jaar verbetert de kans op transitie naar werk.
Fictie: Vrouwen gaan herintreden voor de gezelligheid en de contacten, niet voor het geld.
Feit: Potentiële herintreedsters zoeken een baan, geen vrijwilligerswerk. Zij stellen daarbij in de eerste plaats voorwaarden aan plaats en
arbeidstijden. Financiële motieven worden echter expliciet genoemd door potentiële herintreedsters die recent (onderbrekingsduur tot
drie jaar) uittraden en vrouwen met een lage opleiding.
Bovendien leert de respons op het initiatief van de Vrouwenloonwijzer, een enquête die tevens fungeert als salariskompas, dat werkende
vrouwen geïnteresseerd zijn in hun loon. Verrassend veel vrouwen reageerden via internet: enkele duizenden per maand.
Fictie: Herintreedsters (willen) werken in marginale banen.
Feit: Het herintredecohort 2000 werkt gemiddeld 21 uur per week. Het herintredecohort 1990 werkt gemiddeld vier uur meer. We
vermoeden dat herintreedsters de arbeidsuren ‘opplussen’ door hun contracturen uit te breiden, mede dankzij de krappe arbeidsmarkt.
Potentiële herintreedsters stellen hoge eisen aan de arbeidstijden: in deeltijd en op schooltijden. Dit verklaart het succes van
‘moedercontracten’, werken van negen tot drie uur en vrij tijdens schoolvakanties, die in verschillende ziekenhuizen zijn afgesproken,
onder meer voor de operatiekamers. Hoewel ze soms als rolbevestigend worden bestempeld, bieden deze contracten nieuwe
mogelijkheden voor de thuisblijfster die wel wil, maar niet kan werken op andere tijden.
Aanbevelingen
De uitdaging voor succesvol toekomstig arbeidsmarktbeleid is betere verdeling van arbeid over de levensloop en onderhoud van
menselijk kapitaal van alle (potentiële) werknemers. Dit doel bevordert inschakeling van een groter deel van de bevolking bij de
productie. Inschakeling van het onbenutte arbeidspotentieel, waarvan herintreedsters het overgrote deel vormen, verdient daarbij
structureel serieuze aandacht.
Wat te doen? Verbeter de meting van (potentiële) herintreedsters in grote representatieve bestanden van de beroepsbevolking. Neem
specifieke maatregelen voor herintreedsters, in plaats van generieke maatregelen voor werkende vrouwen. Bedrijven moeten meer
experimenteren met contracten die rekening houden met de plaats- en tijdsvoorkeuren van herintreedsters. Stel alle mogelijkheden voor
oriëntatie op de arbeidsmarkt open voor non-participanten.
Welke en hoeveel vrouwen gaan werken als er banen zijn die voldoen aan hun voorwaarden ten aanzien van tijd en plaats? Wat is de
loonontwikkeling van de herintredecohorten in de afgelopen decennia, en welke toekomstige belastingopbrengst valt hieruit te
verwachten? Welk effect hebben arbeidsmarkttransities van allochtone vrouwen bij de geboorte van kinderen op de groep doorwerkers
in 2010? Een onderbouwd beleid vergt antwoorden op deze vragen.
.
Zie figuur 1
Figuur 1. Herintreedsters onderscheiden naar de leeftijd van hun jongste kind bij herintreding.
Bron: VLW-2000/01, n = 2056.
1 Herintredende vrouwen, Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 853, nr. 1.
2 Zie: M.M. Janssen, M.M.J. Stavenuiter en G.E. Bijwaard, Ik ga niet betalen om te werken, Breukelen, NYFER, 2001; L. Sipkes, J.
Burgert, C. Kolar en H. van Toorn, (Potentiële) herintreedsters onder de loep genomen, Den Haag, B&A Groep Beleidsonderzoek & Advies, 2001; C.M.M.P. Wetzels en K.G. Tijdens, Dubbel delen in de digitale delta; ict toepassingen, flexibele werktijden en
arbeidsparticipatie van vrouwen, Delft, TNO-STB, nr. 01-17, 2001.
3 De FNV-enquête 2000 betreft 1926 herintreders, van wie 594 potentieel. Arbeid&ict-2001 betreft 841 vrouwen, via het representatieve
Telepanel-bestand. VLW-2000/01 betreft 15.508 werkende vrouwen. Zie K.G. Tijdens, De VLW: werk, lonen en beroepen van vrouwen,
AIAS research report nr. 7, 2001.
4 Uit P.C. Allaart en A.M. de Voogd Hamelink, Herintredende vrouwen, OSA-research memorandum, nr. 94-2, Den Haag, 1994, blijkt
(niet) willen geen betrouwbare indicatie voor (niet) participeren te zijn.
5 Beide datasets definiëren herintreden met onderbrekingsduur van tenminste één jaar vanwege zorg en zijn vergelijkbaar op de relevante
kenmerken met EBB en OSA.
6 In dit artikel is ‘werken’ gelijk aan betaald werken. In de EBB heeft betaald werken betrekking op banen voor minstens twaalf uur per
week. In de overige datasets geldt geen uurrestrictie.
7 Tweede Kamer, Meerjarennota emancipatiebeleid, vergaderjaar 1999-2000, 27 061 nr. 2, blz. 18.
8 Centraal Planbureau, Arbeidsparticipatie van vrouwen, notitie 01/18, Den Haag, 28 mei 2001.
9 De vrouwelijke beroepsbevolking nam tussen 1995 en 1999 met 94.000 toe.
10 Expliciete aandacht voor allochtone vrouwen is nodig, omdat hun participatiecijfers stijgende is, maar nu lager is dan voor
autochtonen, zij het krijgen van kinderen ‘uitstellen’ en in 2010 twintig procent van de jongeren vormen.
11 C.M.M.P. Wetzels en K.G. Tijdens, Does motherhood really make women less productive?, working paper nr. 2001-1, TNO-STB,
Delft, 2001.
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)