Facing the future
Een samenvatting van de belangrijkste resultaten
van het Interfutures-project
PROF. DR. W. MICHALSKI*
Hoe is het gesteld met de vooruitzichten op lange termijn voor werkgelegenheid
en economische groei in de westerse geïndustrialiseerde landen? Zal de economische groei
stuiten op fysieke barribes of zijn het veeleer politieke en sociale problemen die het beeld van de
economische ontwikkeling in de komende decennia gaan bepalen? En hoe zijn de
vooruitzichten met betrekking tot de ontwikkeling van de derde wereld in
samenhang met die van het westen? Deze en vele andere vragen zijn het
onderwerp geweest van een studie van de OESO.
In dit artikel wordt een samenvatting gegeven van de belangrijkste resultaten van deze studie.
Tevens worden enkele conclusies getrokken ten behoeve van het beleid.
Inleiding
Meer dan ooit in het verleden worden de regeringen van
de geïndustrialiseerde landen bij het ontwerpen en uitvoeren
van hun beleid thans geplaatst voor de noodzaak zich rekenschap te geven van zeer complexe en veelsoortige doeleinden
en preferenties. Dit geldt zowel ten aanzien van het bereiken
van de traditionele economische doeleinden, zoals voortgezette economische groei, volledige werkgelegenheid, prijsstabiliteit en evenwicht o p de betalingsbalans, als ten aanzien
van het oplossen van structurele problemen van sectoriële of
regionale aard, die het gevolg zijn van b.v. de veranderingen
in de internationale arbeidsverdeling. Bovendien wordt van
regeringen verwacht, dat zij in toenemende mate aandacht
schenken aan nieuw opkomende normen en waarden, dat
zij een bijdrage leveren aan de voorziening in nieuwe maatschappelijke behoeften en dat zij meer dan voorheen rekening
houden met de kwaliteit van het bestaan. Te zamen vormen
deze zaken een grote uitdaging voor hen die in de landen van
de OESO voor de taak staan het economische en sociale beleid vorm te geven, zowel voor het hedenalsvoordetoekomst.
Tegen deze achtergrond en in de wetenschap dat de toenemende interdependentie van de wereldeconomie de ontwikkeling van nieuwe benaderingen in de beleidssfeer vereist, hebben negentien lidstaten van de OESO samen met
de Europese Commissie besloten deel te nemen aan een drie
jaar durend onderzoeksproject met betrekking tot de langetermijnvooruitzichten voor de mondiale economische ontwikkeling. De sociale en economische toekomst van de
ontwikkelde landen, de betrekkingen tussen deze landen
onderling en de betrekkingen tussen de geïndustrialiseerde
en de ontwikkelingslanden zijn de voornaamste onderwerpen die in het onlangs voltooide project werden behandeld. Een belangrijk kenmerk van de analyse is dat zij poogt
een algemeen beleidskader voor de lange termijn op te stellen
voor het ontwerpen en coördineren van economisch en
sociaal beleid in de geïndustrialiseerde landen.
De conclusies en uitkomsten van dit onderzoeksproject,
dat bekend is geworden onder de naam Interfutures, hebben
betrekking op vier belangrijke thema’s:
de grenzen aan de groei: de in vergelijking met politieke,
economische en sociale problemen betrekkelijke onbelangrijkheid van fysieke schaarste;
de lange-termijnvooruitzichten t.a.v. deeconomische groei
en de werkgelegenheid in de geïndustrialiseerde landen,
met bijzondere aandacht voor de noodzaak tot en de consequenties van structurele veranderingen;
de vooruitzichten m.b.t. het ontwikkelingsvraagstuk in
de derde wereld en de betrekkingen tussen Noord en Zuid
in het licht van een toenemende economische diversificatie;
de noodzaak tot en de mogelijkheden voor internationale
samenwerking tegen de achtergrond van veranderende
verhoudingen in de wereldeconomie en toenemende wereldwijde en sectoriële interdepentie.
De navolgende samenvatting van de voornaamste resultaten van het Interfutures-project concentreert zich rond deze
vier belangrijkste probleemvelden, die ook de basisstructuur van het OESO-rapport vormen.
Grenzen aan de groei
De analyse van de vooruitzichten ten aanzien van bevolkingsgroei, voedselproduktie, energievoorziening, beschikbaarheid van minerale grondstoffen en mogelijke milieuproblemen leidt tot de volgende conclusie: ook al zal de
mensheid in steeds toenemende mate te kampen krijgen met
de effecten van zijn economische activiteit op het milieu in
de ruimste zin van het woord, het proces van wereldwijde
economische groei kan gedurende de komende vijftig jaar
doorgaan zonder te stuiten op enige absolute grens. Hierbij
moet evenwel worden aangetekend dat zich in de eerste
plaats overgangsproblemen en waarschijnlijk ook regionale
moeilijkheden zullen voordoen. In de tweede plaats zal de
economische groei in vele landen kwalitatieve veranderingen
ondergaan. In de derde plaats zullen politieke, economische
en sociale barrières voor de groei steeds belangrijker worden.
Aangenomen wordt dat de wereldbevolking tegen het jaar
2075 een omvang zal bereiken van ca. 12 mrd. mensen en
zich o p dat niveau o p lange termijn stabiliseren. Tegelijkertijd wordt vastgesteld dat de potentiële agrarische wereldproduktie voldoende lijkt om deze bevolking te voeden,
* D e auteur is hoofd van de Planning and Education Unit van de
OESO in Parijs. Van 1976 tot juni 1979 was hij Deputy Director
van het Interfutures-project. Daarnaast vervult hij een professoraat
in de economie aan de Universiteit van Hamburg.
I
J
i
1
zelfs onder de veronderstelling dat de voedselconsumptie per
hoofd in de derde wereld het niveau bereikt dat nu geldt in
de landen die qua inkomen tot de middengroep behoren.
Er zijn echter drie omstandigheden die tot ernstige problemen kunnen leiden:
– een ernstige verslechtering van het klimaat;
– het ontbreken van mogelijkheden om een verdere aanzienlijke vermindering van cultuurgronden, b.v. ten gevolge van bodemerosie of urbanisatie, te voorkomen;
– het geval dat de derde wereld voedingsgewoonten aspireert die naar hoeveelheid en kwaliteit overeenkomen met
de huidige consumptie in de landen van de OESO.
energie-aanbod wordt onderbroken uit politieke overwegingen of als gevolg van een tekortschietende energiepolitiek,
zal de economische groei in de geïndustrialiseerde landen te
maken blijven krijgen met de volgende drie obstakels, die in
wezen alle drie van economisch-politieke aard zijn:
1. onvoldoende particuliere investeringen in het kader van
onbevredigende winstverwachtingen en grote risico’s;
2. voortdurende inflationaire tendensen, die gepaard gaan
met conflicten met betrekking tot de inkomensverdeling;
3. betalingsbalansproblemen als gevolg van overschotten in
de OPEC-landen en onvoldoende internationale samenwerking.
Wat de fysieke beschikbaarheid van hulbbronnen betreft
zullen er opmiddellange termijn ook grenzin zijn gesteld aan
de wereldenercrie~roduktie. Gedurende de komende over-.
gangsperiode van olie naar nieuwe vormen van energie zou
het echter mogelijk moeten zijn dat in toenemende mate
andere fossiele brandstoffen – met name steenkool – en
kernenergie worden benut. Los van zulke algemene economische overwegingen zullen echter geopolitieke vraagstukken in dit verband een sleutelrol vervullen. Enerzijds betreffen deze politieke ontwikkelingen in de olieproducerende
landen (de recente gebeurtenissen in Iran bieden hiervan een
voorbeeld bij uitstek). Anderzijds moet aandacht worden
geschonken aan de verschillen in de beschikbaarheid van
energiebronnen in de diverse energieconsumerende landen.
In dit verband kan nauwelijks worden betwist dat in het bijzonder Japan en tot op grote hoogte ook West-Europa in
een comparatief nadelige situatie verkeren.
Ten aanzien van andere minerale grondstoffen zoals ijzer
en andere metalen kan weer worden gesteld dat grenzen aan
de totale fysieke voorraden niet tot problemen zullen leiden.
Het gaat ook hier -juist als o p energiegebied – om politieke, economische en sociale vraagstukken. Het grootste
gevaar vormen de onderbrekingen in de leveringen op korte
en middellange termijn als gevolg van politieke crises in de
landen, die de belangrijkste producenten zijn van bepaalde
metalen, zoals chroom, kobalt, mangaan, vanadium en platina. Van de totale reserves van deze metalen bevinden 80%
zich in Zuid-Afrika, Zimbabwe, Zaïre, Zambia en de USSR.
Andere cruciale eroblemen ziin: de invoering van directe of
indirecte exportrestricties, toenemend verzet tegen de uitbreiding van mijnbouwactiviteiten op grond van milieuen andere maatschappelijke overwegingen, in het bijzonder
in de geïndustrialiseerde landen, en onvoldoende investeringen in grondstoffenwinning o p middellange termijn vanwege
lage winstverwachtingen en onaanvaardbare politieke
risico’s.
Voorts lijkt het niet waarschijnlijk dat de groei wezenlijk
zal worden vertraagd door gebrek aan technische vernieuwing. Er bestaan enorme mogelijkheden voor innovatie
in de elektronica, in de informatieverwerkende industrie en
in industriële toepassing van de biologie, ook al zouden de
soort innovatie, die tot doorbraken leidt, en, in sommige gevallen, ook een belangrijk deel van de potentiële vraag, zich
wel eens pas in de wat verderweg gelegen toekomst kunnen
manifesteren.
De belangrijkste beperkingen van de groei zijn vooral het
resultaat van politieke en sociale problemen, van het slecht
functioneren van instituties en van een gewijzigde opstelling
van regeringen, sociale groepen en individuen. Dit wordt
duidelijk aangetoond in de navolgende bespreking van de
vooruitzichten ten aanzien van de macro-economische groei
en, verderop in dit artikel, in de bespreking van structurele
veranderingen en de noodzaak van strategieën die zijn gericht o p positieve aanpassing.
Niettemin is het belangrijk erop te wijzen dat de beschrijving van deze obstakels in zuiver macro-economische termen slechts een deel van de waarheid aan het licht brengt.
Er zijn nog andere problemen, waarvan sommige zelfs fundamenteel samenhangen met de ontwikkeling van de moderne industriële samenleving als zodanig.
In de eerste plaats vertonen de economie en de samenleving in de geïndustrialiseerde landen een groeiende geneigdheid tot sociale conflicten. Dit komt enerzijds tot uitdrukking in een toenemende ,,sociale oligopolisering” met
betrekking tot de strijd om de inkomensverdeling. Anderzijds wordt de situatie gekenmerkt door het ontstaan van
een steeds groeiend aantal minderheden die hun belangen
behartigen o p grond van uiteenlopende (en ten dele nieuw
opkomende) normen en waarden. Omdat tegelijkertijd de
economische groei minder dan voorheen in staat is sociale
conflicten tot een oplossing te brengen, wordt het voor regeringen steeds moeilijker een evenwicht te vinden tussen de
traditionele doeleinden van economische politiek en de
nieuwe, meer kwalitatief georiënteerde waarden.
In de tweede plaats zullen zich structurele veranderingen
in de economie van de geïndustrialiseerde landen blijven voltrekken. De noodzaak tot aanpassing en de druk die daartoe
wordt uitgeoefend zal echter, anders dan voorheen, minder
het gevolg zijn van het proces van economische groei dan van
de feitelijke sociale omstandigheden en de internationale
interdependentie. Over het geheel genomen zal de spanning
tussen de noodzaak van structurele aanpassing en het daadwerkelijke vermogen en de motivatie in de maatschappij om
deze uitdaging aan te nemen waarschijnlijk eerder toe- dan
afnemen.
De factoren die voortdurend en, in sommige gevallen, in
toenemende mate nopen tot structurele verandering zijn
onder meer:
– demografische ontwikkelingen en veranderingen met betrekking tot de omvang en de samenstelling van de beroepsbevolking;
– veranderingen in de structuur van de totale vraag;
relatieve stijging van de kosten van het benutten van
natuurliike hulpbronnen, zoals energie en industriële
grondstoffen, en van de natuurlijke ohgeving;
veranderingen in de internationale concurrentieverhoudingen tussen de voornaamste industriële sectoren, los
van problemen met betrekking tot het aanbod van energie en grondstoffen;
– nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de internationale overdracht van technologie en kapitaal.
Economische ontwikkeling en structurele verandering in de
geïndustrialiseerde landen
Behalve met tijdelijke ,,bottlenecks”, met name als het
ESB 14-5-1980
–
In dit verband is het van bijzondere betekenisdat de krachten die structurele aanpassing afdwingen, niet zomaar uit de
lucht komen vallen, maar voor een aanzienlijk deel binnen
onze economieën en samenlevingen ontstaan. De invloed van
de uiteenlopende groeivoeten van d e arbeidskosten is daar
een voorbeeld van.
Met betrekking tot ontwikkelingen in de richting van een
grotere structurele rigiditeit kan een aantal factoren van
cruciale betekenis worden aangewezen. In het oog springende
voorbeelden hiervan zijn:
– de toenemende starheid en specifieke kwalitatieve discrepanties op de arbeidsmarkt;
–
–
–
negatieve effecten van de toenemende invloed van de staat
o p het economisch proces, zowel wat betreft regulerende
activiteiten als rechtstreekse staatsinterventie in bepaalde
sectoren;
rigiditeit als gevolg van grootschalige kapitaalintensieve
technologieën;
toenemend protectionisme, niet alleen in de traditionele
zin van het woord, maar meer in het bijzonder in de vorm
van allerlei soorten subsidies, de introductie van vrijwillige exportbeperkingen en pogingen om tot betere beheersing van de internationale handel te komen.
Bovendien krijgen economische beslissingen steeds meer
een politiek karakter, niet alleen in het overheidsapparaat
maar ook in de verhouding tussen werknemers en werkgevers en in verband met politieke initiatieven van b.v.
consumenten- en milieugroeperingen.
Van essentiële betekenis is dat de factoren, die hierboven
met betrekking tot het proces van structurele verandering
in de economie worden genoemd, niet geïsoleerd worden
beschouwd. Allerlei onderlinge verbanden tussen deze factoren leiden dikwijls tot wederzijdse versterking van de negatieve effecten ervan. Daarenboven bemoeilijken lage groeivoeten structurele aanpassingen o p een aantal manieren.
Tegelijkertijd wordt het bereiken van een hogere groei,
samen met volledige werkgelegenheid en een stabiel prijsniveau, echter vertraagd door de toenemende spanning tussen de noodzaak van structurele aanpassingen en het vermogen van economie en samenleving om o p een positieve
manier te reageren. Deze onderlinge beïnvloeding van structurele veranderingen en economische groei is van het grootste belang naast de bovengenoemde macro-economische belemmeringen voor de groei. Te zamen dragen deze factoren
het risico in zich dat met de mogelijkheid van een relatief
langzaam groeitempo in de geïndustrialiseerde landen, zelfs
op de lange termijn, duidelijk rekening moet worden gehouden.
Toekomstige ontwikkelingen in de derde wereld en in de
betrekkingen tussen de geïndustrialiseerde en de ontwikkelingslanden
Zelfs als de bevolkingsgroei in ontwikkelingslanden sterk
zou dalen, zoals voor de komende twintig jaar wordt verwacht, zal tegen het einde van deze eeuw 75 Ã 80% van de
wereldbevolking in de derde wereld wonen. Het vervullen
van de basisbehoeften van twee miljard mensen extra tegen
het jaar 2000 is o p zich een probleem dat nauwelijks kan
worden opgelost met de strategieën die tegenwoordig in vele
landen worden toegepast noch met het soort samenwerking
zoals nu tussen Noord en Zuid bestaat. Behalve de noodzaak
om de bestaande werkloosheid in de derde wereld te verminderen moeten ten minste 700 mln. nieuwe banen gecreëerd
worden om werk te verschaffen aan de verwachte aanwas
van de beroepsbevolking. O p dit punt zijn de vooruitzichten
eveneens weinig gunstig en tegen het jaar 2000 zullen naar
alle waarschijnlijkheid 350 mln. mensen honger lijden, niet
als gevolg van de onmogelijkheid om in het algemeen voldoende voedsel te produceren, maar als gevolg van het onvermogen van de betrokkenen het noodzakelijke voedsel te
kopen of te produceren.
Een beschouwing met betrekking tot de wereld als geheel
verhult dus reeds bestaande verschillen tussen derde-wereldlanden en de waarschijnlijke verscherping van deze verschillen in termen van inkomen, mate van industrialisatie, voeding, gezondheid en onderwijs. Nu heeft een aantal kleinere
ontwikkelingslanden al een inkomen per hoofd bereikt dat
overeenkomt met het niveau van de minder hooggeïndustrialiseerde landen van de OESO. Waarschijnlijk zal tegen
het jaar 2000 een groep ontwikkelingslanden, met een gezamenlijke bevolking van 500 mln. mensen, de hedendaagse
geïndustrialiseerde landen hebben ingehaald. Dit betekent
dat deze landen in minder dan vijftig jaar een inkomensniveau zullen bereiken, dat de tegenwoordige geïndustrialiseerde landen in ca. honderd jaar of meer bereikten. China
en verscheidene andere landen, met een gezamenlijke bevolking van 1,s mrd. mensen, zouden tegen het einde van
deze eeuw de levensstandaard moeten hebben bereikt van de
landen, die qua inkomensniveau de middengroep vormen.
Over blijven de ontwikkelingslanden, met een totale bevolking van ca. 2 mrd. mensen, waar in het jaar 2000 nog absolute armoede zal heersen.
De vooruitzichten voor de toekomst hangen voorde meerderheid van de bevolking in de derde wereld in de eerste
plaats af van de ontwikkelingsstrategieën in deze landen zelf.
De betrekkingen tussen de geïndustrialiseerde en de ontwikkelingslanden zullen in de toekomst echter ook van buitengewone betekenis blijven. Aan de armste landen, voornamelijk in Zuid-Azië en zwart Afrika, en in mindere mate in
Latijns-Amerika en Zuidoost-Azië, zal selectieve hulp moeten worden verstrekt om in de basisbehoeften te voorzien.
In het bijzonder lijkt het van betekenis om, in aanvulling op
directe voedselhulp, de ontwikkeling van de landbouw effectief te ondersteunen. De voordelen daarvan zijn velerlei: zij
lopen van directe gerichtheid op de behoeften van de meerderheid van de bevolking, via relatief gunstige effecten voor
de werkgelegenheid en de betalingsbalans, Tot een geleidelijker verlopend veranderingsproces van traditionele maatschappelijke structuren.
Voor de grondstoffenproducerende ontwikkelingslanden
liggen de belangrijkste problemen o p het gebied van de stabilisatie van de exportopbrengst en het prijsniveau en op het
gebied van het plegen van voldoende investeringen om aan de
toekomstige vraag te kunnen voldoen. Met betrekking tot
het eerste vraagstuk schijnt het om een aantal redenen juist
te zijn prioriteit te geven aan het stabiliseren van de exportopbrengst en dan pas aan het stabiliseren van de prijzen.
Voor zover ook het bereiken van stabiele prijzen wordt gewenst, moeten min of meer automatische interventiemechanismen worden ontwikkeld die enerzijds grote prijsfluctuaties zouden moeten voorkomen, terwijl anderzijds normale
prijsbewegingen rond een middellange-termijntrend mogelijk moeten blijven. De voordelen van dergelijke mechanismen, die vanuit technisch gezichtspunt zeer wel realiseerbaar zijn in het kader van buffervoorraadoperaties, liggen
voor de hand. In het bijzonder tegen de achtergrond van
recente besluiten ten aanzien van de oprichting van een gemeenschappelijk fonds, krijgen dergelijke overwegingen
extra gewicht.
Economische ontwikkeling in de derde wereld is onlosmakelijk verbonden met hoge en voortgezette groei in de geindustrialiseerde landen. Terzelfder tijd moet worden vastgesteld dat de olieproducerende landen slechts een gedeelte
van de zich ontwikkelende wereld uitmaken. Het garanderen
van energieleveranties o p lange termijn is dus ook van grote
betekenis voor de ontwikkelingslanden en het kan nauwelijks
worden betwist dat de geïndustrialiseerde landen en de
OPEC-staten in dit opzicht een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen. Besparingen op energie, een groter gebruik
van kernenergie en steenkool, de ontwikkeling van nieuwe
energiesystemen en het verder opvoeren van de olieproduktie
in en buiten de O P E C zijn o p dit gebied de voornaamste opgaven. Daarenboven lijkt het voor de verhoudingen tussen
de landen van de OESO en de OPEC belangrijk dat door
samenwerking op energiegebied de OPEC-landen hulp krijgen bij het creëren van een gezonde economische basis voor
het tijdperk na de olie.
Een vierde groep ontwikkelingslanden bestaat uit landen,
waar het industrialisatieproces al ver gevorderd is. Deze landen verschijnen thans als nieuwe concurrenten voor de geindustrialiseerde landen op vele markten en m.b.t. talrijke
produkten. Ten aanzien van deze landen is het van wezenlijk
belang dat zij door de geïndustrialiseerde landen als volwaardige partners in de internationale arbeidsverdeling worden
geaccepteerd. Dat betekent dat zij de mogelijkheid moeten
krijgen om hun economieën verder te diversifiëren en in het
bijzonder hun export naar de geïndustrialiseerde landen te
blijven opvoeren. Slechts wanneer de geïndustrialiseerde
landen hun importrestricties opheffen en de bijbehorende
herstructurering accepteren, kunnen zij verwachten dat de
opkomende industrielanden hetzelfde doen. Dat dit niet
alleen in het belang van de geïndustrialiseerde landen zelf is,
maar ook een groot voordeel voor de gehele wereldeconomie,
blijkt o.a. uit het feit dat aldus ook nieuwe exportmarkten
worden gecreëerd voor die ontwikkelingslanden die pas aan
het begin van hun industrialisatieproces staan.
Vooruitzichten voor de economische ontwikkeling van de
wereld tegen de achtergrond van toenemende wereldwijde
interdependentie
De afgelopen vijfentwintig jaar hebben laten zien dat grotere internationale wederzijdse afhankelijkheid een buitengewoon positieve invloed heeft gehad, vooral o p de economische ontwikkeling. Of dit zo zal blijven voor de rest van
deze eeuw is een punt van discussie. Zeker is, dat degevolgen
van veranderingen in de relaties, zowel tussen de OESOlanden onderling als tussen de geïndustrialiseerde en de ontwikkelingslanden, aanleiding zullen geven tot een reeks belangrijke politieke problemen. Dat geldt ook voor de voortdurend veranderende samenhangen tussen de nationale en de
internationale ontwikkeling en voor de groeiende betekenis
van problemen op wereldschaal. In het bijzonder kan niet
worden uitgesloten dat de krachten, die al aan het begin van
de jaren zeventig hebben geleid tot grote onevenwichtigheden en hebben bijgedragen aan de toegenomen kwetsbaarheid van een aantal economieën, de komende jaren hun invloed blijven doen gelden.
Analyse van de mogelijke ontwikkelingen suggereert dat
gedurende de komende vijfentwintig jaar de respectieve gewichten van de verschillende landen en landengroepen in de
wereldeconomie verder, en wellicht ingrijpend, zullen veranderen, met name binnen en tussen de OESO-landen en de
derde wereld. Hoewel het aandeel van Noord-Amerika in
het bruto mondiaal produkt zal dalen van bijna 30% tot ca.
20% in het jaar 2000, zal de rol van de Verenigde Staten in
de komende kwarteeuw even belangrijk zijn als in de afgelopen vijfentwintig jaar, zij het o p een andere manier. In een
multipolaire wereld zullen zij slechts één van de leidende
wereldmachten zijn. Niettemin zullen de Verenigde Staten
aanmerkelijke voordelen blijven behouden: een geringe mate
van afhankelijkheid van de wereldeconomie, een grote
riikdom aan natuurliike hulpbronnen, een niet te ontkennen
vkorsprong o p de vokrnaamste gebieden van technologische
ontwikkeling, en een munteenheid die wordt beschouwd als
een reservevaluta (ook al brengt dit zo nu en dan nadelen met
zich), om maar niet te spreken van hun militaire positie.
Zelfs in een wereld waarin de onderlinge wederzijdse afhankelijkheid toeneemt beschikken de Verenigde Staten wellicht
nog steeds over méér mogelijkheden o m een eigen beleid te
voeren dan andere geïndustrialiseerde landen.
De steeds grotere rol van Japan, waarvan het aandeel in
het wereldinkomen zou kunnen blijven groeien van 9 tot ongeveer 10% of meer tegen het eind van de eeuw, berust o p
geheel andere factoren: een grote bedrevenheid in het verwerken van informatie en in het collectief beslissen en handelen, plus een onbetwistbaar vermogen om structurele aanpassingen door te voeren. Dat zijn allemaal factoren die
essentieel zijn voor een sterke positie in een tijdperk van
onderlinge afhankelijkheid. Japan heeft geografische voordelen door de nabijheid van China en Zuidoost-Azië, maar
heeft niet minder belangrijke zwakke punten: geen energiebronnen en geen grondstoffen en een landbouwsector met
slechts beperkte mogelijkheden. Er bestaat bovendien een
aantal specifieke problemen met betrekking tot zaken als
landgebhik, nationale verdediging en een snel verouderende
bevolking. Niettemin ontstaat er met de opkomst van Japan,
ESB 14-5-1980
de voortgezette industrialisatie in Zuidoost-Azië en de
nieuwe politiek van China, in het Verre Oosten een gebied
dat in het tweede kwart van de 21e eeuw één van de zwaartepunten van de wereldeconomie kan gaan vormen.
Voor de Europese Gemeenschap liggen de zaken ingewikkelder. Het aandeel in het wereldinkomen zou met bijna een
kwart kunnen dalen van tegen de 20% tot ongeveer 15% in
het jaar 2000. Mede door de problemen die voortkomen uit
de gedurende de jaren tachtig snel groeiende beroepsbevolking, door de sterke pressie die noopt tot industriële herstructurering en door de daarmee samenhangende werkloosheid, zouden de effecten van een lagere groei voor de EG
groter kunnen zijn dan voor de Verenigde Staten of Japan
het geval is. Daar tussen de EG-landen qua economische
structuur en sociale organisatie echter grote verschillen bestaan, kunnen de aard en de ernst van de problemen aanmerkelijk uiteenlopen. Het gevaar bestaat evenwel dat het vermogen om structurele aanpassingen te verwezenlijken onvoldoende is, gegeven de nationale en regionale kenmerken, de boven de nationale besluitvorming geplaatste besluitvorming op Gemeenschapsniveau en de demografische
veroudering, waarmee min of meer alle landen van de
Gemeenschap te maken hebben.
Ten aanzien van de centraal geleide economieën is de
kwantitatieve analyse in hoofdzaak gebaseerd op projecties
van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties. Naar schatting zal het aandeel van het Oostblok in het bruto mondiale produkt licht stijgen van 16%
tot 18% in de komende twintig jaar. In dit kader zijn nog
twee punten van belang. Ook al zou de handel van de USSR
en de rest van Oost-Europa met de OESO en de derde wereld
beperkt blijven, dan zouden het niveau en de inhoud van
deze handel toch zo sterk kunnen veranderen, dat ereen aanzienlijk effect van zou uitgaan o p de mondiale industriële
concurrentieverhoudingen. Rekening houdend met de economische vooruitzichten voor de OESO (nog steeds 50% van
het wereldinkomen vertegenwoordigend), voor de derde
wereld (die een aandeel van rond 24% zal kunnen bereiken)
en voor China (met een aandeel van 8%). zou het aandeel
van de USSR in het wereldinkomen tegen het einde van de
eeuw een maximum kunnen bereiken.
Het algemene beeld van de economische ontwikkelingen
dat hierboven is geschetst, kan worden aangevuld met
enkele indicaties over de ontwikkeling en de spreiding van
de industrie en de internationale handel. Eerder is reeds opgemerkt dat de vooruitzichten ten aanzien van de groei voor
de derde wereld, en de industrialisatie aldaar in het bijzonder,
niet los kunnen worden gezien van de groeiprestatie van de
OESO-landen en het hele proces van industriële herstructurering. Onverschillig welk waarschijnlijk ontwikkelingspad
voor de toekomst wordt beschouwd, suggereert het prospectieve onderzoek dat het aandeel van de OESOindeindustriële
wereldproduktie in het jaar 2000 nog steeds rond de 50%
zal liggen en dat de derde wereld (excl. China) tegen het
eind van de eeuw daarin een aandeel zou kunnen hebben
van circa 18%. In vergelijking met de z.g. Limadoelstelling
mag dit onbevredigend lijken, maar gezien het aandeel van
8% in 1970 en een nog kleiner aandeel in 1973 zou men geneigd zijn deze prestatie te onderschatten wanneer men haar
zou afmeten aan de sterk overtrokken doelstellingen.
Wat betreft de internationale handel zou het aandeel van
de ontwikkelingslanden in de wereldexport van industriële
goederen kunnen stijgen van ca. 12% aan het begin van de
jaren zeventig tot ca. 20 a 24% tegen het einde van deze
eeuw. De verschillende scenario’s tonen echter duidelijk aan
dat zowel het absolute volume van de wereldhandel als de
importaandelen van de OESO sterk uiteen kunnen lopen
naar gelang van de verschillende veronderstellingen ten aanzien van de economische groeiprestaties – met name binnen
het gebied van de OESO , ten aanzien van de algemene
verhouding tussen Noord en Zuid (samenwerking of confrontatie) en ten aanzien van de koers van de handelspolitiek
(voortgezette liberalisatie of toenemend protectionisme). In
ieder geval zal de concurrentiepositie van de ontwikkelingslanden met de hoogste graad-van industrialisatie (b.v. ZuidKorea, Singapore, Brazilië, ‘.Mexico en Algerije) op de wereldmarkt voor industriële produkten verder worden versterkt, zelfs al zullen bepaalde ontwikkelingen in de richting van een meer protectionistische opstelling zich in de
toekomst voortzetten.
Conclusies voor de economische politiek
Hoe zorgvuldig de analyses en hoe weloverwogen de
redenering ook is, de geschiedenis van de toekomst is nog
niet geschreven. In het bijzonder rijst de vraag welke weg
regeringen zouden moeten volgen om het toekomstige verloop van de ontwikkeling van de wereldeconomie in positieve
zin te beïnvloeden, om aldus het risico van een omslag in
negatieve richting en van mogelijke crises te verminderen.
Men moet daarbij niet uit het oog verliezen dat niet alles
binnen het machtsbereik van overheden ligt en met name
niet uitsluitend in de handen van de regeringen van de geindustrialiseerde landen. Bovendien vormen nationale strategieën slechts één kant van de medaille, waarvan de keerzijde
internationale samenwerking is.
Behalve de noodzaak om te komen tot succesvolle bestrijding van inflatie kunnen de volgende drie richtingen worden
aangegeven voor het beleid ten aanzien van groei, structurele aanpassing en werkgelegenheid:
in de eerste plaats is het noodzakelijk om de notie van
economische groei te rehabiliteren – niet als doel o p zich
zelf maar als instrument voor het bereiken van andere
maatschappelijke doeleinden. Dat hierbij de kwaliteit van
de groei in de beschouwing moet worden betrokken, naast
de groeivoet van de produktie, is geen punt van discussie;
in de tweede plaats moet de noodzaak worden erkend van
structurele verandering die niet tegen iedere prijs, maar
in de meest efficiënte vorm van maatschappelijk aanvaardbare en politiek haalbare aanpassing moet worden doorgevoerd. Dit betekent ook dat maatregelen om de sociale
gevolgen van structurele veranderingen te verminderen,
van tijdelijke aard moeten zijn, althans voor zover het gaat
om specifieke gevallen;
in de derde plaats moeten ontwikkelingen worden vermeden waarbij bepaalde sociale groepen gedurende langere tijd niet meedelen in de stijgende welvaart. Op dit
punt is het vooral noodzakelijk om op het terrein van de
werkgelegenheidspolitiek specifieke beleidsprogramma’s
uit te werken voor jongeren, vrouwen, oudere werknemers
en gehandicapten.
Wat betreft de toekomstige betrekkingen tussen de geindustrialiseerde en de ontwikkelingslanden kunnen ook
drie algemene conclusies naar voren worden gebracht:
voor de geïndustrialiseerde landen gaat het om het uitwerken van een actieve lange-termijnstrategie gericht o p
het handhaven van politieke stabiliteit in de wereld en o p
het verzekeren van voortgezette ontwikkeling van de
wereldeconomie op basis van de beginselen van de markteconomie. Voortdurende verbetering van de bestaande
internationale economische orde, internationaal gecoördineerde macro-economische regulering van de vraag en
monetaire politiek, te zamen met andere vormen van interventie in gevallen waarin problemen niet door de marktwerking kunnen worden opgelost, vormen een permanente
uitdaging;
als de geïndustrialiseerde landen o p de lange termijn met
succes de voortdurend herhaalde eisen van de derde wereld
voor een structurele politiek van centrale beheersing en
anticiperende hervormingen willen kunnen weerleggen,
moet met klem worden vastgesteld dat alleen het noemen
van de voordelen van het vrije-marktsysteem onvoldoende
is; het is ook niet geloofwaardig, tenzij de geïndustrialiseerde landen zich onthouden van inmenging in de markt-
werking ten gunste van binnenlandse takken van industrie
wanneer de concurrentie van ontwikkelingslanden te
hevig wordt;
in dit verband is de doorslaggevende factor niet de simpele
verwerping van ieder voorstel voor een mondiale bureaucratische structuurplanning, maar eerder de overtuigende
presentatie van een constructief, toekomstgericht alternatief. Bovendien zal het slechts op deze manier mogelijk
zijn te voorkomen dat ongewild een wereldwijde geleide
economie ontstaat die het gevolg is van voortdurende partiële en ongecoördineerde concessies.
Ten slotte is het noodzakelijk de internationale samenwerking te verbeteren om op internationaal niveau het welslagen te verzekeren van beleidsprogramma’s die over het
algemeen zijn ontwikkeld met het oog op nationale doeleinden. In dit verband zijn drie zaken van bijzondere
betekenis:
ten eerste de politieke wil tot internationale samenwerking, die bovenal de bereidheid impliceert om verantwoordelijkheid voor de toekomstige mondiale politieke en economische ontwikkeling op zich te nemen en te delen, maar
ook om de institutionele consequenties daaruit te trekken,
zowel o p nationaal als o p internationaal niveau. Nationale regeringen moeten zich beraden over de wijze waarop
de nationale en de internationale politiek kan worden
gecoördineerd. Voor internationale organisaties is het belangrijk dat zij hun werkterreinen en hun structuur voortdurend heroverwegen in het licht van nieuwe problemen;
ten tweede, de vaststelling van de voornaamste probleemgebieden ten aanzien waarvan internationale samenwerking noodzakelijk is en een goede kans van slagen heeft.
Los van vraagstukken met betrekking tot militaire samenwerking, betreft het hier de Noord-Zuidverhouding, het
energie- en grondstoffenprobleem, de internationale handelspolitiek, de structurele verandering in de industrie en
de coördinatie van conjunctuur- en monetaire politiek;
ten derde moet een minimale consensus worden bereikt
met betrekking tot richtlijnen voor overheidsbeleid. Bijvoorbeeld zou overeenstemming moeten worden bereikt
over de noodzaak geen nationale strategieën te ontwerpen
die leiden tot lastenverschuiving van het ene land naar het
andere. De energiepolitiek en de industriële-structuurpolitiek zijn twee terreinen van beleid ten aanzien waarvan
dit principe in het verleden op grote schaal is veronachtzaamd.
W. Michalski