Export en import van
grondstoffen door
ontwikkelingslanden
De beleidsmakers op Ontwikkelingssamenwerking hebben een nieuwe kijk gekregen op
de betekenis van grondstoffenprijzen. Lage grondstoffenprijzen zouden niet langer
onverdeeld slecht zijn voor de ontwikkelingslanden, aangezien deze landen in
toenemende mate netto importeurs van grondstoffen aan het worden zijn. In dit artikel
wordt nagegaan of er inderdaad sprake is van grote verschuivingen in de
handelspatronen van ontwikkelingslanden. De auteurs constateren dat slechts een gering
aantal landen netto importeur is geworden. Het is dus nog te vroeg om maatregelen ter
ondersteuning van grondstoff enprijzen overbodig te verklaren.
DRS. J. SMEEHUIJZEN – C. DE VAAN – DR. J. VINGERHOETS*
Recentelijk is door het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken (DGIS) naar voren gebracht dat een toenemend
aantal ontwikkelingslanden netto importeur van grondstoffen is geworden. Lage grondstoffenprijzen zouden dus eerder positief dan negatief zijn voor de ontwikkelingslanden.
De uitspraken zijn echter niet gelijkluidend en het is derhalve niet direct duidelijk wat precies wordt bedoeld. Ook
wordt niet steeds aangegeven welke definitie van grondstoffen is gehanteerd. Toch worden uit deze ‘nieuwe visie’
conclusies getrokken voor het door Nederland voorgestane Internationale grondstoffenbeleid.
Het lijkt dan ook nuttig om allereerst te trachten zo goed
mogelijk vast te stellen wat precies wordt betoogd. De gehanteerde definitie van grondstoffen blijkt daarbij een niet
onbelangrijkeroltespelen.Na een correcte definitie te hebben vastgesteld, kan ten slotte de ‘nieuwe visie’ getoetst
worden aan de feitelijke export en import van grondstoffen
door ontwikkelingslanden.
De ‘nieuwe visie’
Het thema van grote veranderingen in de positie van ontwikkelingslanden op grondstoffengebied is in het openbaar
voor het eerst aangesneden door Bukman in het voorjaar
van 19871. De minister stelt eerst vast dat de vigerende
lage prijzen voor vrijwel alle grondstoffen volgens de traditionele leer een ramp zouden betekenen voor de ontwikkelingslanden. Volgens de bewindsman zijn echter grote veranderingen opgetreden vergeleken met de situatie van tien
jaar geleden. Ontwikkelingslanden zijn namelijk in toenemende mate grondstoffen gaan importeren. Als voorbeelden noemt hij India, China en Pakistan die “alle drie bezig
zijn zich tot netto grondstoffenimporteur te ontwikkelen”.
De hieruit volgende conclusie is “dat thans voor deze drie
landen – en voor tal van andere ontwikkelingslanden – lage
756
grondstoffenprijzen niet per definitie en over de voile breedte ongunstig zijn. En dan te bedenken dat in deze landen
het overgrote deel van de armsten van onze wereld woont”.
De minister is nog voorzichtig, althans waar hij stelt dat
de drie genoemde landen “bezig zijn” netto grondstoffenimporteur te worden. Van Dam laat, enige maanden later,
die voorzichtigheid echter varen2. Stereotype denkbeelden
over ontwikkelingslanden aan de kaak stellend, wordt ook
de mening “dat de dalende grondstoffenprijzen negatief
zijn voor de derde-wereldlanden”, onderuit gehaald: “De
meeste mensen wonen tegenwoordig in ontwikkelingslanden die meer grondstoffen importeren dan exporteren en
zij zien de lage prijzen dan ook als uiterst nuttig om het ontwikkelingsvraagstuk op te lossen”. Kennelijk bedoelt Van
Dam dat onder andere, China, India en Pakistan reeds netto grondstoffenimporterende landen zijn3. Een notitie van
het Ministerie van Economische Zaken inzake de hoofdlijnen van het grondstoffenbeleid ten aanzien van ontwikkelingslanden ten slotte, benadrukt dat in de afgelopen decennia opmerkelijke structurele veranderingen zijn opgetreden in de produktie- en handelsstructuur van de ontwikkelingslanden4. Zonder cijfermatige onderbouwing wordt
* De auteurs zijn respectievelijk assistent in opleiding, doctoraalstudent en universitair decent aan de Economische Faculteit van
de Katholieke Universiteit Brabant te Tilburg.
1. P. Bukman, Retrospect and prospect, rede RijksuniversiteitGroningen, 23 april 1987.
2. F. van Dam, plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking, in een rede op het Symposium ‘Beeldvorming
over de derde wereld in Nederland’, 24 September 1987; citaat uit
het verslag als opgenomen in Onze Wereld, november 1987, biz.
13.
3. Op de afdeling van Van Dam op Buitenlandse Zaken wordt gesproken over twaalf netto grondstoffen importerende ontwikkelingslanden, waarin 2,2 miljard mensen wonen.
4. Ministerie van Economische Zaken, Notitie inzake de hoofdlijnen van het grondstoffenbeleid ten aanzien van ontwikkelingslanden, januari 1987; de notitie is gericht aan de leden van de Coordinatie Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking.
voorts gesteld dat er sprake is van een grote diversiteit binnen de groep ontwikkelingslanden. Enerzijds is een relatief groot aantal armere ontwikkelingslanden sterk afhankelijk van de export van een of slechts enkele grondstoffen. Anderzijds hebben zich in een aantal ontwikkelingslanden belangrijke verschuivingen voorgedaan in de exportstructuur in de richting van bewerkte produkten. Derhalve kan in deze landen “een groeiende importbehoefte
aan ruwe agrarische grondstoffen en non-ferro-metalen
worden waargenomen”.
Uit cijfermateriaal voor enkele landengroepen wordt
door Economische Zaken voorts geconcludeerd “dat van
een ondubbelzinnige Noord-Zuid verdeling op grondstoffenterrein geen sprake is. De industrielanden zijn namelijk
ook belangrijke exporteurs van primaire grondstoffen en in
een aantal gevallen zelfs de belangrijkste!” Ten slotte
wordt, een studie van de OESO citerend, vastgesteld dat
vooral de minst ontwikkelde landen en een aantal andere
lage-inkomenslanden het meest getroffen zijn door de
prijsdalingen van grondstoffen sinds 1980.
Bovengenoemde denkbeelden spelen een belangrijke
rol bij het uitstippelen van een bijgesteld Nederlands grondstoffenbeleid ten aanzien van ontwikkelingslanden doorde
Coordinatie Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking
(COCOS)5. De Commissie stelt met name vast:
– dat de grondstoffensituatie in de wereld niet wordt gekenmerkt door een exclusieve Noord-Zuidtegenstelling,
omdat ook menig industrieland een belangrijke exporteur is van grondstoffen;
– dat in menig ontwikkelingsland een toenemende importbehoefte aan bepaalde grondstoffen kan worden gesignaleerd naast een toenemende export van bewerkte
produkten en/of diensten;
– dat er echter ook veel ontwikkelingslanden zijn, met
name de minst-ontwikkelde landen, die voor nun deviezen-inkomsten sterk afhankelijk zijn van de export van
een of enkele grondstoffen.
Op grand van deze overwegingen komt de Commissie
tot de volgende conclusie: “Over de mate waarin de ontwikkelingslanden te lijden hebben van (of baat hebben bij)
de over het algemeen zeer lage grondstoffenprijzen kunnen derhalve geen algemene uitspraken worden gedaan”.
Samenvattend kan de essentie van de ‘nieuwe visie’ als
volgt worden verwoord6. De ontwikkelingslanden zijn, met
uitzondering van de armste (minst ontwikkelde) landen,
steeds meer grondstoffen gaan importeren. Zij zijn zelfs bezig netto importeurs van grondstoffen te worden. De situatie is nu reeds zo dat het grootste deel van de bevolking
van de ontwikkelingslanden woont in landen die meer
grondstoffen importeren dan exporteren (Bukman, Van
Dam). Derhalve zijn – in tegenstelling tot de traditionele leer
-algemene uitspraken over het effect van zeer lage grondstoffenprijzen voor ontwikkelingslanden, niet meer mogelijk.
Onze vraagstelling is of deze agnostische houding ten
aanzien van het effect van lage grondstoffenprijzen wel
juist is. Een uitvoerbare toetsing hiervan is alleen mogelijk
wanneer er, zoals ook Van Dam doet, van wordt uitgegaan
dat algemeen lage grondstoffenprijzen negatief zijn voor
netto exporterende landen en positief voor netto importerende landen. Dan kan via empirisch onderzoek worden
nagegaan of er inderdaad sprake is van aanzienlijke verschuivingen in de handelsstructuren van ontwikkelingslanden en of een aantal van deze landen inmiddels netto importeur van grondstoffen is geworden.
Definitie van grondstoffen
Bij de uitspraken van Bukman en Van Dam wordt, hetgeen in redevoeringen overigens gebruikelijk is, geen def initie gegeven van grondstoffen. In de notitie Economische
Zaken is dit echter wel het geval. Daarin wordt gesproken
van ‘primaire grondstoffen’. Deze primaire grondstoffen
omvatten drie produktgroepen7, te weten agrarische
grondstoffen; mineralen, ertsen en metalen; en voedsel.
In de tweede categorie zijn, naast non-ferrometalen (koper en dergelijke) ook ijzer en staal opgenomen. Dit laatste is hoogst ongebruikelijk. Nog opvallender is echter, dat
voedsel wordt opgenomen in een definitie van grondstoffen. Dit komt men in de literatuuren statistieken over grondstoffen nergens tegen. Een verklaring voor deze unieke definitie van grondstoffen moetwaarschijnlijk worden gezocht
in een onhandige vertaling van de Engelse uitdrukking ‘primary commodities’, die in het Nederlands werd omgezet in
‘primaire grondstoffen’. De vertaler heeft kennelijk over het
hoofd gezien dat ‘commodity’ eenvoudig ‘produkt’ of ‘koopwaar’ betekent. Kortom, ‘primary commodities’ is een correcte uitdrukking omdat er ook ‘secondary commodities’
bestaan, al worden die meestal aangeduid als ‘manufactures’. De uitdrukking ‘primaire grondstoffen’ is echter een
pleonasme, omdat grondstoffen per definitie ‘primair’ zijn.
Na deze blunder wordt vervolgens door de COCOS de
definitie vergeten en het pleonasme gecorrigeerd. Men
spreekt gewoon over ‘grondstoffen’, zich waarschijnlijk niet
realiserend dat ze het nog steeds ook over voedsel, ijzer
en staal hebben. Op deze wijze gaat een foutieve conceptie dienen als fundament voor een verandering van de
hoofdlijnen van het Nederlandse grondstoffenbeleid voor
ontwikkelingslanden. Dit wordt mede mogelijk door de
‘nieuwe visie’ van de minister en diens plaatsvervangend
directeur-generaal. Bij dit laatste zij aangetekend dat Bukman en Van Dam weliswaar tot dezelfde ideeen komen als
Economische Zaken over het effect van zeer lage grondstoffenprijzen voor ontwikkelingslanden, maar dat zij
hoogstwaarschijnlijk een andere definitie van grondstoffen
hanteren (zie onder).
Een correcte definitie van grondstoffen omvat in de eerste plaats de ertsen, mineralen, non-ferrometalen en de
agrarische grondstoffen. Daarnaast is het algemeen gebruikelijk om ook de ‘tropische genotsdranken’ (‘tropical
beverages’: koffie, thee en cacao) tot de grondstoffen te rekenen. Er zijn diverse redenen voor het opnemen van deze
laatste produktcategorie bij de grondstoffen. De ‘tropical
beverages’ worden weliswaar geclassificeerd onder voedsel (SITC-sectie nul), maar ze kunnen niet of nauwelijks
dienst doen als etenswaar. Bovendien vertonen deze produkten dezelfde karakteristieken als agrarische grondstoffen wat betreft nationale en internationale marktvormen,
prijsinstabiliteit, prijsvorming en overheidsbemvloeding
van het marktproces.
Een volledige en precieze definitie van grondstoffen omvat dan de volgende produkten:
– agrarische grondstoffen (SITC-sectie 2 minus de divisies 22, 27, 28 en de groepen 233, 244, 266, 267). Tot
de agrarische grondstoffen worden derhalve niet gere5. Coordinatie Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking,
Hoofdlijnen van het Nederlandse grondstoffenbeleid ten aanzien
van ontwikkelingslanden, voorjaar 1987.
6. Op ondergeschikte punten wordt niet ingegaan. Het is bij voorbeeld reeds lang bekend dat bepaalde industrielanden een groot
aandeel hebben in de wereldexport van bepaalde grondstoffen.
Zie onder andere J. V\ngert\oets,Ontwikkelingslanden als grondstoffenexporteurs, academisch proefschrift, Gianotten, Tilburg,
1982, biz. 95-106.
7. De drie produktgroepen vormen samen de secties 0,1, 2,4 en
de divisies 67 en 68 van de Standard International Trade Classification (SITC).
ESB 17-8-1988
757
label 1. Het procentuele aandeel van produktgroepen in
de export van ontwikkelingslanderf
Produktgroep
Agrarische grondstoffen
Minerale grondstoffen
Tropical beverages
Grondstoffen
Brandstoffen
Voedsel
lndustrieproduktenb
1960
1970
1984
18
11
11
40
28
22
10
10
14
4
5
3
12
46
10
32
8
32
33
18
17
label 2. Het procentuele aandeel van produktgroepen in
de import van ontwikkelingslanden.
Produktgroep
1960
1970
1984
Agrarische grondstoffen
Minerale grondstoffen
Tropical beverages
Grondstoffen
Brandstoffen
Voedsel
Industrieprodukten
5,4
1,8
0,9
8,1
9,9
16,3
4,2
2,6
0,6
7,4
8,0
13,1
71,5
3,1
2,3
0,5
5,9
16,9
12,0
65,2
65,6
a. Uit data-overwegingen exclusief de socialistische landen van Azie (China).
b. Inclusief de restgroep van de SITC-classificatie, sectie 9.
Bran: UNCTAD, Commodity Yearbook, diverse jaargangen; Economist Intelligence Unit, Country profiles 1987/1988 en Yearbook 1986, 1987; ESCAP, Statistical Yearbook for Asia and the Pacific, 1985; UNCTAD, Hand-
book of International Trade and Development S/af/sf/cs, diverse supplementen; FAO, Trade Yearbook, diverse jaargangen.
kend: ertsen en mineralen (27 en 28), oliehoudende zaden (22), synthetische rubber (233), kurk (244) en synthetische vezels (266 en 267);
ertsen, mineralen en non-ferrometalen (de SITC-divisies
27, 28, 68 en produkt 522.56 aluinaarde);
‘tropical beverages’ (de SITC-divisie 07).
De handelsstructuur van ontwikkelingslanden
Zoals ook in de boven geciteerde notitie van Economische Zaken wordt opgemerkt, is de handelsstructuur van
de ontwikkelingslanden als groep inderdaad aanzienlijk
veranderd in de afgelopen decennia. Dit gaat met name op
voor de exportstructuur en voor de periode vanaf het begin
van de jaren zeventig (label 1).
Het aandeel van de brandstoffen (aardolie) en dat van
de industrieprodukten is sterk gestegen, terwijl de aandelen van alle overige groepen zijn gedaald. De sterkste daling treedt op bij de grondstoffen en de sterkste stijging bij
de industrieprodukten. Voor de ontwikkelingslanden als
groep is het gewicht van de industrieprodukten in de totale export in 1984 veel groter dan het gewicht van de grondstoffen, terwijl in 1970 precies het omgekeerde het geval
was. Het is verleidelijk om op grand hiervan te concluderen dat grondstoffenexport derhalve niet meer belangrijk is
voor ‘de’ of vele ontwikkelingslanden. Het is echter bekend
dat de industriele export van ontwikkelingslanden sterk geconcentreerd is in een beperkt aantal landen, de oorspronkelijke zogenaamde ‘newly industrialising countries’ (nic’s)
en in mindere mate in de nic’s van de tweede generatie8.
Daarnaast is het verleidelijk om, zoals Economische Zaken
doet, op grond van de gewijzigde exportstructuur te veronderstellen dat de importstructuur in tegenovergestelde richting is veranderd. Dit blijkt evenwel niet het geval te zijn (tabel 2).
Over de bestreken periode van vijf entwintig jaar vertoont
de importstructuur van de ontwikkelingslanden een opvallend stabiel beeld. De enige grote uitzondering vormen de
brandstoffen, waarvan het aandeel ruimschootsverdubbelt
tussen 1970 en 1984. Tegenover deze stijging staat een
lichte daling van het aandeel van industrieprodukten, voedsel en……van grondstoffen. Dit laatste is toch wel enigszins
verrassend: met de toeneming van het gewicht van de industriele export is het aandeel van grondstoffen in de import niet toegenomen.
De sterke concentratie van industriele export en de daling van het aandeel van de grondstoffen in het importpakket van ontwikkelingslanden, nopen tot voorzichtigheid in
758
het doen van uitspraken over een verandering van de handelspositie van ‘de’ ontwikkelingslanden. De twee genoemde factoren beklemtonen eens te meer de noodzaak om
over te gaan tot een analyse op het niveau van individuele
landen, ten einde een gefundeerde uitspraak te kunnen
doen over de huidige positie van ontwikkelingslanden als
importeurs en exporteurs van grondstoffen.
Netto export/import door landen
Gepoogd is om voor zoveel mogelijk ontwikkelingslanden met een inwonertal van meer dan een miljoen mensen,
de structuur van export en import te bepalen voor een zo
recent mogelijke driejarige periode. Voor 82 landen bleek
een redelijk goede data-set beschikbaar te zijn voor de jaren 1982,1983 en 1984. Er werd geopteerd voor het werken met driejaarsgemiddelden om min of meer toevallige
fluctuates in export en import te mitigeren9.
Van de groep van 82 ontwikkelingslanden – waaronder
alle, in economised opzicht, grote landen – blijkt de grondstoffenexport ruim het dubbele te zijn van de grondstoffenimport. Deze verhouding is echter nogal verschillend voor
Latijns-Amerika, Af rika en Azie. Voor Latijns-Amerika is de
verhouding tussen import en export 1 op 5, voor Afrika 1
op 3,5 en voor Azie (exclusief China) 1 op 1,25.
Van de 82 landen zijn er 63 netto exporteurs van grondstoffen en 19 netto importeurs. Van de 63 netto exporterende landen, is voor negen landen de verhouding tussen
export en import zeer extreem: de export is meer dan dertig maal zo groot als de import. Voor tien andere landen is
de export meer dan het twintigvoudige van de import. Geen
van deze negentien landen ligt in Azie.
Van de 19 netto importerende landen liggen er vijf in Afrika, drie in Latijns-Amerika en elf in Azie. Hun gezamelijke
grondstoffenimport (waarvan tweederde voor rekening
komt van Zuid-Korea, China, Hongkong en Saoedi-Arabie)
bedraagt 60% van de grondstoffenimport van de groep van
82 landen.
De groep van 19 grondstorfenimporterende landen valt
uiteen in vier subgroepen:
– de olie-exporterende landen. In de eerste plaats zijn dit
tien typische olie-landen, waarvan tussen 62 en 99%
van de export bestaat uit olie (en gas): De Verenigde
Arabische Emiraten, Saoedi Arable, Oman, Koeweit, Libie, Irak, Iran, Trinidad en Tobago, Egypte en Algerije.
Daarnaast isde olie-export relatief belangrijk voor Tunesie en China, respectievelijk 45 en 25% van de totale export. China is daarmee geen typisch olie-exporterend
land. Toch is de olie-export relatief belangrijk: de netto
8. Zie onder andere H. Schmitz, Industrialisation strategies in less
developed countries: some lessons of historical experience, in:
The Journal of Development Studies, vol. 21, oktober 1984.
9. Ge’i’nteresseerden kunnen een vijftal samenvattende tabellen
opvragen bij J. Vingerhoets, KUB, Tilburg.
grondstoffenimport kan ruim vijf maal gefinancierd worden door de olie-export;
– de relatieve grondstoffenexporteurs: Pakistan en Jemen. Met eerste land is een bescheiden grondstoffenimporteur, maar dit komt omdat de totale import ruim tweemaal zo groot is als de totale export. In het geval van Jemen is de totale import zelfs het 36-voudige van de totale export. Voor beide landen is het aandeel van de
grondstoffenexport in de totale export groter dan het
aandeel van de grondstoffenimport in de totale import.
Relatief gezien zijn deze landen dus grondstoffenexporteurs;
– Argentinie, Mauritius en Cuba. Deze landen exporteren
veel voedsel; het aandeel hiervan in de totale export varieert van 66 tot 85%. Derhalve is het aandeel van grondstoffen in de totale export relatief klein en is de grondstoffenimport al snel groter dan de grondstoffenexport;
– Hongkong en Zuid-Korea; twee nic’s van de eerste generatie10.
Uit de landenanalyse blijkt derhalve dat het nogal meevalt met het aantal ontwikkelingslanden dat netto grondstoffenimporteur is geworden. De grootste groep wordt gevormd door de typische olie-exporterende landen. Hier is
echter geen sprake van een nieuw fenomeen. Ook 15 of
20jaargeleden was in dergelijke landen, welhaast perdefinitie, de import van grondstoffen groter dan de export11.
Voor typisch voedselexporterende landen en voor landen
waarvan de goederenimport veel groter is dan de goederenexport, geldt mutatis mutandis hetzelfde.
Wat uit de cijfers wel duidelijk naar voren komt, is dat de
situatie in de niet-olie-exporterende Aziatische landen evident anders is dan in de landen van Latijns-Amerika en Af rika. Voor de Aziatische landen als groep (exclusief China)
overtreft de grondstoffenexport de grondstoffenimport nog
slechts in beperkte mate. Veelzeggender lijkt evenwel dat
in geen van deze landen de grondstoffenexport meer dan
het tienvoudige is van de grondstoffenimport. Slechts in
twee landen is die export meer dan vijf maal zo groot als
de import (Maleisie en Sri Lanka).
In India is, zo geven de cijfers aan, de grondstoffenexport precies driemaal groter dan de grondstoffenimport.
Resteert de vraag op welke gronden Van Dam met stelligheid kan betogen dat India netto grondstoffenimporteur is.
Hij kan, zoals Economische Zaken doet, voedsel niet hebben opgenomen in zijn grondstoffendefinitie, omdat India
dan ‘grondstoffen’-exporterend zou zijn. Waarschijnlijk
heeft hij de ‘tropical beverages’ niet, maar ijzer en staal wel
opgenomen in zijn grondstoffendefinitie12. Aldus komt hij
tot een misleidende uitspraak, omdat hij een zeer dubieuze grondstoffendefinitie hanteert. Uzer en staal geeft daarbij de doorslag. Bovendien is India, ook bij deze definitie,
alleen ‘grondstoffen’-importerend omdat de totale goederenimport veel groter is dan de export; in 1982-1984 was
de import 160% van de export.
Uiteraard is het wel zo dat India, bij voortgaande industrialisatie en meer succes bij de export van industrieprodukten, binnen afzienbare tijd netto importeur van grondstoffen kan worden. Dit is hopelijk niet alleen het geval voor
India, maar ook voor een aantal andere ontwikkelingslanden. De meest recente cijfers geven aan dat daarbij met
name gedacht moet worden aan een aantal Aziatische landen.
Conclusies
Een agnostische houding omtrent het effect van algemeen lage grondstoffenprijzen voor ontwikkelingslanden,
zoals verdedigd door minister Bukman en de COCOS, kan
: ESB 17-8-1988
n let worden gebaseerd op beschikbare data. Algemene uitspraken op dit punt zijn wel mogelijk. Met is helaas nog
steeds zo dat voor de meeste ontwikkelingslanden het effect van algemeen lage grondstoffenprijzen negatief is.
Een nieuwe, van de ‘traditionele leer’ afwijkende visie is,
wederom helaas, vooralsnog niet op zijn plaats. In het recente verleden is immers slechts een gering aantal ontwikkelingslanden netto importeur van grondstoffen geworden.
De opnieuw geformuleerde hoofdlijnen van het Nederlandse grondstoffenbeleid voor ontwikkelingslanden zijn
op drijfzand gebouwd. Zij zijn namelijk gebaseerd op een
volstrekt foutieve definitie van grondstoffen. Mede hierdoor
is een erg mager nieuw beleid geformuleerd. Op de afzonderlijke onderdelen wordt hier niet ingegaan. Bij wijze van
voorbeeld zij er slechts op gewezen dat zelfs ten aanzien
van verbetering van compensatieregelingen voorterugvallende exportopbrengsten (Stabex en dergelijke) een passief standpunt wordt ingenomen. Omdat het fundament
voor een dergelijk beleid ontbreekt, lijkt het nodig dat het
huiswerk wordt overgedaan.
J. Smeehuijzen
C. de Vaan
J. Vingerhoets
10. Taiwan en Singapore behoren ongetwijfeld ook tot deze groep.
Taiwan is echter niet opgenomen in de statistieken van de Verenigde Naties, terwijl Singapore volgens de statistieken netto
grondstoffenexporterend is, waarbij het de facto gaat om doorvoer.
11. Voor 1970 afgeleid uit UNCTAD, Handbook of International
Trade and Development Statistics, Supplement 1977.
12. Enige reserve is op zijn plaats omdat recente Internationale
statistieken over export en import van ijzer en staal door India niet
beschikbaar zijn; het meest recente Yearbook of International Trade Statistics van de Verenigde Naties geeft slechts cijfers tot en
met 1981.