Ethiek en economie: de Tilburgse school
Aute ur(s ):
Kolnaar, A.H.J. (auteur)
Hoogleraar Algemene Leer en Geschiedenis van de Economie aan de Katholieke Universiteit Brab ant.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4236, pagina 964, 24 december 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
katholiek
De betrekkingen tussen ethiek en economische wetenschap speelden in Tilburg een belangrijke rol. Van bijzonder belang waren de
ideeën van Cobbenhagen. Hij stond aan de wieg van de Tilburgse school.
De oprichting in 1927 van de Katholieke Hogere Handelsschool, thans Katholieke Universiteit Brabant, stond in het teken van de
emancipatie van het katholieke volksdeel. De plaats van de christelijke zedenleer speelde bij de opzet van de nieuwe economische
faculteit een grote rol. M.J.H. Cobbenhagen drukte daarop een zwaar stempel 1.
In de visie van Cobbenhagen bestaat er een hiërarchie in de wetenschappen. De ethica, de leer van goed en kwaad, staat bovenaan, de
andere zijn daaraan ondergeschikt. Cobbenhagen ziet dus ook de ethica als een wetenschap: doeleinden, normen en waarden van de
mensen zijn langs rationele weg kenbaar en vaststelbaar. De wetenschapsbeoefening inclusief de ethica is op grond van die rationele
kenbaarheid in principe waardevrij. Dat hebben de diverse wetenschappen gemeen.
De wetenschappen verschillen door hun kenobjecten. Zij bestaan en onderscheiden zich bij de gratie van de abstractie 2. De totale
waarheid kan uiteraard pas aan het licht komen als die abstracties zijn overwonnen. De diverse wetenschappen moeten elkaar derhalve
aanvullen. Het hoge ideaal van de wetenschapsbeoefening is synthese en integratie, in het perspectief van deze waarheidsvinding:
specialisatie is een noodzakelijk kwaad. De ultieme waarheid is eerst kenbaar in het licht van de ethica als hoogste in de
wetenschappelijke hierarchie en daarmee als bindende factor bij uitstek.
Cobbenhagen stond niet alleen. Onder meer Marshall vertolkte een soortgelijke gedachte toen hij stelde: “economics is the handmaid of
ethics”. De waarde van de wetenschapsbeoefening ligt dan uiteindelijk in de toepassing. Het ‘l’art pour l’art’ vindt geen genade: de
wetenschap dient gericht te zijn op het geluk van de mensheid. In de christelijke traditie is dit geluk deel van het Goddelijk heilsplan met
mens en schepping. Ook dat heilsplan is in Cobbenhagen’s, op de scholastici gevestigde, inzichten rationeel kenbaar.
Een voorbeeld ligt op het vlak van de bedrijfsorganisatie. Volgens de ethica mag de mens niet gereduceerd worden tot een
productiefactor. Zijn inbreng in het bedrijf moet dus verder gaan dan alleen het product van zijn arbeid: medezeggenschap is een
ethische voorwaarde voor de bedrijfsorganisatie. Ook als de economische wetenschap terecht zou poneren dat daardoor het
bedrijfsresultaat minder wordt, mag daarom de medezeggenschap niet worden geweerd. Het hogere ethische doel dient te prevaleren.
Cobbenhagen beschouwde eerst de bedrijfsorganisatie. Later trok hij zijn visie door naar de hele economische ordening. Ook daarin komt
de mens een bredere plaats toe dan uitsluitend die van inbrenger van arbeid. Zijn ideeën schraagden de publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie. Veel Tilburgse leerlingen en collega’s droegen na de oorlog bij aan de (gedeeltelijke) concretisering ervan in ons land
3.
De visie van Cobbenhagen was doorslaggevend voor de opzet van het curriculum van de faculteit, voor het onderwijs. Een brede
vorming (ethisch, filosofisch, economisch, cultureel en maatschappelijk) binnen een breed studieprogramma is inherent aan de ethische
uitgangspunten rond mens en samenleving.
Eenzelfde invloed is aanwijsbaar in de wetenschapsbeoefening, het onderzoek. Niet alleen in de sfeer van de toepassing, ook in de
analyse is permanente splitsing van de mens in deelaspecten ongeoorloofd. Cobbenhagen wees het analytisch uitgangspunt van de
homo economicus dan ook af, waarover zo dadelijk meer. In dezelfde lijn lag zijn verzet tegen de exacte kwantitatieve richting in de
economie. De mens kan en mag niet worden teruggebracht tot alleen zijn arbeid en evenmin tot cijfers en getallen.
De periode 1955-1985
Het mag opmerkelijk heten dat juist de modelbouwer en latere auteur van Exacte Economie, D.B.J. Schouten, na het overlijden van
Cobbenhagen in 1954 werd benoemd aan de Tilburgse economische faculteit. Samen met P. van Berkum zou hij het onderwijs en
onderzoek in de Algemene Leer en Geschiedenis van de Economie verder gestalte geven.
In mijn ogen is de discussie over de kwantitatieve economiebeoefening echter een kwestie van maatvoering en deels ook terug te leiden
tot misverstanden. Het mag dan onjuist zijn de eraan ten grondslag liggende abstracties rond mens en samenleving blindelings te
accepteren; even onjuist is het geheel voorbij te willen gaan aan de onmiskenbaar vele kwantitatieve aspecten van het menselijk
handelen in de economie. Het afzweren van de kwantitatieve economiebeoefening is even eenzijdig als het verabsoluteren ervan.
Schouten beklemtoonde overigens vele malen, dat de kwantitatieve weg wat hem betreft moet leiden tot juist meer kwalitatieve inzichten.
In het beoordelen van beter of slechter speelt meer of minder nu eenmaal een grote rol. Zijn twijfels aan de macht van het getal blijken
voorts uit de voortdurende argwaan waarmee hij het empirisch econometrisch onderzoek bejegent.
Met de komst van Schouten veranderde de wijze van economiebeoefening: de aandacht verschoof van de ethische inkadering naar de
kenobjectgerichte analyse. Daarbij speelde modelbouw de boventoon. De verdediging ervan werd niet gegooid over de boeg van het
model als potentiële beschrijving van de werkelijkheid. De werkelijkheid bevat zoveel complexe samenhangen tussen zoveel variabelen,
dat hulpmiddelen als een model onontbeerlijk zijn voor de analyse. Drie vergelijkingen met drie onbekenden kan de menselijke geest nog
wel overzien, daarboven is dat al gauw een illusie. In antwoord op de complexiteit kan men kiezen voor meer abstractie, voor meer microeconomische partiële benaderingen. Dat dreigt echter uit te monden in een meer van casuïstiek, steeds weer wisselende abstracties,
waarin het algemene ten onder gaat. De modelbouw ruimt plaats in voor samenbrengen, integratie. Het ideaal van de synthese tussen
vele visies wordt zo hoog gehouden.
De als uitdrukking van het algemeen belang te stellen doelen zijn voor de economist Schouten gegeven. De vraag is hoe ze te bereiken.
Bij het antwoord op die vraag is heel de sociaal-economische orde weer onderwerp van studie. In Macht en Wanorde worden niet alleen
verschillende denkbare, op machtsconstellaties gebaseerde, ordeningen geanalyseerd. Er wordt tenslotte, gegeven de doelstellingen,
ook een duidelijke keuze gemaakt. In al het werk van Schouten speelt de problematiek van macht of markt, in wezen een ordeningsvraag,
een hoofdrol.
Is er wat de methode betreft veel verschil tussen de aanpak van Cobbenhagen en Schouten, hun inspiratiebron is dezelfde. Beide zoeken
naar wegen om menselijke en maatschappelijke doelen te bereiken via de inzet van ook economische middelen. De betrokkenheid op het
hogere ethische doel, de opvatting van de economie als handmaid analoog aan Marshall, delen ze.
Met de komst van Schouten is de faculteit dan ook niet van kleur verschoten: het gezicht ervan blijft gekenmerkt door de zingeving van
de wetenschap. Nog steeds wordt de betrekkelijkheid van de verschillende theorieën benadrukt. Voor zover theorieën logisch en innerlijk
consistent zijn, zijn ze waardevol. Ze kunnen al naar gelang de omstandigheden bovendien dan weer waar en dan weer niet waar in de zin
van actueel zijn. Dat is lang vóór de “onevenwichtigheidsanalyse” een kern van de boodschap aan de studenten: reeds in Exacte
economie wordt deze gedachte expliciet uitgedragen. De analytische Marx werd daarbij uitdrukkelijk op één lijn gezet met de andere
groten onder de klassieke economisten, zoals Quesnay, Ricardo, Walras en Keynes, naast natuurlijk Smith.
De ethica verdween niet uit het gezichtsveld: ethiek en wijsbegeerte hielden hun plaats in het facultaire curriculum tussen de
economische hoofdvakken. Ook voor andere meer kwalificerende vakken bleef de nodige ruimte.
Op algemeen economisch vlak maakte voorts Th. Stevers school. Zijn leeropdracht is Openbare Financiën. Maar ook bij hem spelen
zingeving, kennistheoretische probleemstellingen en ordeningsvraagstukken een grote rol. Hij laat zich inspireren door onder meer
Hayek en de klassieke auteurs op het terrein van de theologie en de filosofie. Minder modelbouwer is hij wel degelijk ook gericht op de
samenhang tussen de deelgebieden van onze wetenschap en die tussen onze en andere wetenschappen, daarmee op de wortels van de
wetenschapsbeoefening.
Karl Marx Universiteit
De Marxistische revolutie in de jaren zeventig deed zich in Tilburg sterk gevoelen 4. Studenten eisten meer, nog liever uitsluitend,
aandacht voor een ideologische Marx. De weerstand daartegen onder de wetenschappelijke staf van met name de vakgroep Algemene
Economie was groot. Wetenschapsbeoefening met alle noodzakelijke relativering van dien dreigde ingeruild te worden tegen een
absoluut en intolerant geloof.
De academische idealen bleken in die dagen weer eens bijzonder kwetsbaar. Het is nog steeds verbazingwekkend hoe snel pure
demagogen overal onder studenten en wetenschappers aanhangers vonden. Maar uiteindelijk blijven de academische idealen obereind.
Recente ontwikkelingen
Eind jaren tachtig wordt wél een breuk geforceerd met het verleden. Status en op zich respectabel eigenbelang komen in concurrentie met
de oude idealen. De kwaliteit van de algemeen economische wetenschapsbeoefening kon niet de reden zijn voor deze ommezwaai 5. Hoe
dan ook, sindsdien zijn de op integratie gerichte activiteiten 6 teruggedrongen ten gunste van veelal kwantitatief georiënteerde
specialisaties. Ook wijsbegeerte en ethiek verloren terrein. Het gezicht van de faculteit veranderde.
Thans is sprake van een herlevende belangstelling voor de normen en waarden in de economie. De vraag wordt gesteld of van die
normen en waarden geen eigen invloed uitgaat op het economisch handelen. Het antwoord kan kort zijn. Natuurlijk is die invloed er. Het
economisch handelen speelt zich immers niet geïsoleerd af in een achterkamertje van het menselijk bewustzijn, maar raakt de volle mens.
Economie gaat niet over malloten.
In het verlengde ervan ligt de vraag of het concept van de homo economicus niet te beperkt is. Cobbenhagen was daar duidelijk over.
Beslissingen worden genomen in een omgeving vol risico’s en onzekerheden, vol waarschijnlijkheden en al dan niet rationele
verwachtingen. Achteraf is er misschien veel duidelijk, vooraf is dat minder het geval. Gebrek aan informatie is een objectieve reden
waarom het bedoelde concept van de homo economicus tekort schiet als verklaringsgrond. De mens zal zijn beslissingen mede baseren
op wat gebruikelijk is, op wat men in het heersende patroon van normen en waarden zal doen en laten. Cobbenhagen achtte de homo
economicus daarom een te zware abstractie van de werkelijkheid. De ethiek komt samen met de mens naar de markt.
Schouten benadrukte de ontoereikendheid van het concept van de homo economicus en – in het verlengde – van de gehele micro-
economische fundering. Die fundering is wenselijk, maar helaas weinig hecht omdat het leerstuk van het rationele consumentengedrag
niet tot eenduidige algemene conclusies leidt.
Zoals opgemerkt leenden volgens Cobbenhagen de ethiek en dus de normen en waarden, zich voor een rationele, waardevrije analyse.
Aannames als de gegeven preferenties van een homo economicus zijn ook in dat licht misplaatst. Een citaat: “Het beroep doen op
exogene uitgangspunten die moeilijk te objectiveren zijn is onbevredigend voor sociale wetenschappers die het gedrag van mensen
(inclusief de normen waarop dat gedrag is gebaseerd) wensen te verklaren”. Het verklaren van preferenties met daarachter normen,
ethiek, en het vatbaar zijn ervan voor rationele analyses; het komt in deze tekst allemaal duidelijk tot uitdrukking. Het citaat is echter niet
van Cobbenhagen. Aan het woord zijn Th.C.M.J. van de Klundert en A.L. Bovenberg in ESB van 19 november jongstleden. Zonder naar
hem te verwijzen, betreden zij opnieuw het terrein dat Cobbenhagen zo uitgebreid verkende.
Afsluiting
Een faculteit krijgt een eigen gezicht door een coherente visie op wetenschapsbeoefening en in het verlengde daarvan onderwijs.
De vraag is of universiteiten en faculteiten zo’n eigen gezicht moeten hebben. De tactiek van bekende voetbalclubs om op zich goede
spelers aan te trekken, blijkt niet te werken als die spelers niet in een vooraf bepaald, strategisch concept passen, en slechts even blijven.
Ik denk dat hetzelfde op faculteiten en universiteiten van toepassing is. Ook zij behoeven een eigen concept om zichzelf te profileren en
om te inspireren.
In Tilburg was sprake van zo’n concept.
Thema: De profilering van economische faculteiten in Nederland 1913-1999
H.A. Keuzenkamp, Heerst er economie?
M.M.G. Fase, Van Duitse naar Angelsaksische blik
H.P. van Dalen en A. Klamer, De Rotterdamse econoom: tussen wetenschap en handel
A. Heertje, Limperg, Hennipman en de normatieve economie
A.H.J. Kolnaar, Ethiek en economie: de Tilburgse school
J. Pen, Groninger eigenzinnigheid
H. Visser, Hoed je voor profeten!
J. Muysken en A.P. van Veen, Is alles anders in Maastricht?
E.E.C. van Damme, De kern van de economie
1 Meer uitgebreid hierover onder andere A.H.J. Kolnaar en P.J.F.G. Meulendijks, The economist M.J.H. Cobbenhagen, in: Warren J.
Samuels (red.), European economists of the early 20th Century, Volume I, Edward Elgar, Cheltenham, 1998.
2 Onder invloed van het kenobject kan ook de methode verschillen.
3 Te denken valt aan de recent overleden F. van der Ven, aan J. van den Brink en C. Romme, iets later aan N. Schmelzer.
4 Een goed antwoord op de vraag “Waarom juist in Tilburg?” heb ik niet. Hadden omdát Marx en filosofie in Tilburg expliciet op het
programma stonden, de studenten wat vóór op hun collega’s elders in het land? Ze konden hen voorgaan in de geheimtaal van het
Marxistisch denken. Of had het knusse, overzichtelijke universiteitscomplex er iets mee te maken?
5 Bestuurders verwijzen naar een ‘vernietigend’ rapport uit 1985, waarin de prestatie van de faculteit wordt geschat op “ruim dertig
procent lager dan het landelijk gemiddelde”. Niet meegenomen wordt dan de toevoeging in het zelfde rapport “De vakgroepen Algemene
Leer en Geschiedenis van de Economie, Arbeidsverhoudingen, Geld- krediet- en bankwezen en Wiskunde en informatica komen (daar)
ver boven (het landelijk gemiddelde) uit”. Rapport Visitatiecommissie, 1985, blz. 27.
6 Er heerst verwarring over de inhoud van integratie binnen een curriculum. Sommigen hebben er synchronisatie van onderwerpen mee
op het oog (bloksystemen). Ik doel op presentatie van theorieën en opvattingen (en in het verlengde op onderzoek) in termen van wat ze
scheidt en bindt
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)