.
Economisch Statistische Berichten
In samenwerking met de Koninklijke
Vereniging voor de Staathuishoudkunde
Nummer 4676 – 10 januaRI 2014 – jaaRgang 99
nieuwjaarsartikel
Sturen op de
toekomst
M.R.P.M. CaMPS
ondernemerschap
pensioenen
&
i n n o vat i e
arbeidsmarkt
Afschaffen
doorsneesystematiek
wenselijk maar kostbaar
Prikkels en kansen
voor duurzame
innovatie
Ouderbetrokkenheid
vormt preferenties
kinderen
j.P.M. bonenKaMP, R.Cox
en M.h.C. leVeR
j.h. weSSelIng, e.M.M.I. nIeSten, j. FabeR
en M.P. heKKeRt
M.a. ZuMbühl, t.j. DohMen
en g.a. PFann
En… de vette jaren van De Jong
KVS-VERENIGINGSNIEUWS
Van de voorzitter
De in december gepresenteerde preadviezen hebben geleid tot een levendige
en geanimeerde discussie over het poldermodel en over de rol van collectieve
arbeidsverhoudingen in het functioneren van de arbeidsmarkt. Paul de Beer
leverde uitstekend werk in het redigeren van deze preadviezen. Het tweede
grote evenement waar de Vereniging voor staat is de KVS Tinbergenlezing.
Hadden we vorig jaar een gelukkige keuze met de kersverse Nobelprijswinnaar
Robert Shiller, komende oktober hebben we niemand minder dan Larry
Summers. Summers, voormalig Minister van Financiën in de Verenigde Staten,
was tot voor kort een van de belangrijkste adviseurs van Obama, en is natuurlijk
een groot wetenschapper.
Wees er allen bij op vrijdag 31 oktober 2014!
Arnoud W.A. Boot, Voorzitter KVS
Jaarvergadering/Behandeling Preadviezen
Op vrijdag 13 december 2013 vond de Jaarvergadering/Behandeling Preadviezen plaats bij de Rabobank in
Utrecht. De Preadviezen 2013 ‘Arbeidsverhoudingen onder druk’ werden geredigeerd door Paul de Beer, met
Arjo Klamer, Sander Geenen en Jelle Visser als preadviseurs. De volgende Jaarvergadering staat gepland voor
vrijdag 12 december 2014 bij De Nederlandsche Bank in Amsterdam. De Preadviezen zullen geredigeerd worden
door Lans Bovenberg, Casper van Ewijk en Theo Nijman en zullen als onderwerp ‘Pensioenen’ hebben.
Tinbergenlezing
Op vrijdag 31 oktober 2014 zal de 27e Tinbergenlezing plaatsvinden bij DNB in Amsterdam door professor Larry
Summers. Summers is werkzaam als professor aan de Kennedy School of Government van Harvard University.
Tijdens zijn loopbaan was Summers Minister van Financiën, Directeur van de Nationale Economische Raad,
Hoofdeconoom van de Wereldbank en hij was enige jaren President van Harvard.
Nederlandse Economendag
Voorafgaand aan de Tinbergenlezing zal de Derde Nederlandse Economendag gehouden worden. Deze dag
wordt georganiseerd in samenwerking met het Centraal Planbureau, ESB en DNB.
Jaarboek 2013
Het Jaarboek 2013 is verschenen met daarin de volgende thema’s: verstandig begrotingsbeleid; regulering
in de financiële sector; solidariteit in de zorg; arbeidsmarkt; vertrouwen; toezicht in semipublieke sectoren.
Jaarboeken (ook van voorgaande jaren) zijn verkrijgbaar bij het secretariaat.
Nog geen lid?
U ontvangt voor slechts 97,50 euro per jaar, naast de Preadviezen-bundel en het Jaarboek, alle (tweewekelijks
te verschijnen) ESB-nummers. U kunt ook kiezen voor de light variant voor 47,50 euro per jaar waarbij u, naast
de hierboven genoemde publicaties, alleen de vijf ESB/KVS-verenigingsnummers ontvangt.
U kunt online lid worden via: www.kvsweb.nl
Secretariaat van de KVS: p/a De Nederlandsche Bank
Postbus 98, 1000 AB Amsterdam.
e-mail: info@kvsweb.nl
Redactioneel ESB
Nooit stilstaan
D
Gelukkig maar, want bewegend
e beleidsmaker die
beleid wil ook zeggen dat je in de
een stip op de horigaten moet houden of nieuwe ontzon zet en zegt “hier
wikkelingen vroegere marktfalens
gaan we naar toe de
inmiddels hebben opgelost. Zo gekomende jaren en zo gaan we dat
ven patiënt-tevredenheidsstudies
doen†is vanaf vandaag ouderwets.
en gezondheidswinstindicatoren
Het debuut van Maarten Camps
tegenwoordig vrij veel inzicht in
zijn nieuwjaarsartikel gaat over bede kwaliteit van zorg, waardoor we
leid dat nooit stilstaat. De stip aan
niet meer alleen afhankelijk zijn
de horizon is nu een bandbreedte
van de public service motivation van
langs een trendlijn geworden. Dit
zorgverleners en de overheid dus
lijkt radicaal, vanwege de grotere
niet meer alles zelf hoeft te doen.
beleidsonzekerheid en mogelijk lagere investeringsbereidheid. Toch
Op de arbeidsmarkt loopt het adais het dat niet, want in feite gaat het
gium voor modernisering vooral
om het op een voorspelbare maSandra PhliPPEn
van minder fricties naar meer monier van continue aanpassing aan
Hoofdredacteur ESB
biliteit, betere matches, hogere
voortschrijdend inzicht. Het autos.phlippen@sdu.nl
productiviteit, en uiteindelijk homatisch koppelen van de pensioengere groei.
leeftijd aan de levensverwachting is
In het sociaal akkoord staat de areen voorbeeld van dergelijk beleid.
Het meest schrijnende voorbeeld van stip-op-de-horizon- beidsmarktinfrastructuur die deze moderniseringsstappen
beleid dat helemaal verkeerd uitpakt is de hypotheekrente- moet faciliteren centraal. Deze infastructuur gaat bestaan
aftrek. Het vasthouden hieraan was altijd een dikke vette uit instrumenten zoals ketenbenaderingen voor baan-baan
stip op de horizon, terwijl iedereen kon voorzien dat die transities, om-, her-, bijscholingstrajecten en intersectorale
stip allang niet meer haalbaar was. Als gevolg daarvan staan transitiefondsen.
mensen met hypotheken ‘onder water’. Zij dragen de aan- Wat hier ontbreekt is naar mijn idee de stap tussen meer
mobiliteit en betere matches. Een arbeidsmarktinfrastrucpassingskosten, aldus Camps.
Het pleidooi voor bewegend beleid van Camps wordt het tuur zou eigenlijk voor de werkzoekende zelf bruikbaar
meest concreet in zijn voorstel om op de behoeften van moeten zijn door inzicht te verschaffen in welke banen er in
zzp’ers in samenwerkingsverbanden in te spelen door so- het verlengde van iemand zijn vorige baan liggen.
ciale zekerheden niet langer in een werknemers-werkgever In de praktijk is dat behoorlijk lastig om zelf te bepalen.
keurslijf te gieten. Iedere werkende krijgt straks toegang tot Zo stapte ik laatst in een taxi bij een nogal geïrriteerde
een arbeidsinfrastructuur van verzekeringen en uitkeringen chauffeur omdat ik hem voor maar drie straten verder uit
de taxiwachtrij had laten komen. In ruil daarvoor moest ik
als het aan Camps ligt.
Deze visie past in een bredere ontwikkeling waarin de ver- onderweg zijn grieven aanhoren over zijn uitzichtloze werkzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een over- situatie. Mijn “maar waarom ga je niet wat anders doen?â€
heidsinfrastructuur. De overheid zorgt niet meer voor haar leidde tot nog meer triestheid want hij kon niets anders dan
burgers maar entameert hen. Of de burger zich tussen twee taxi rijden. Ik probeerde het met een “wat maakt je tot een
banen in bevindt of arbeidsongeschikt is, er is continue goede taxichauffeur?â€. Omdat daaruit wel drie of vier vaarsprake van een aangezwengeld worden door de staat om digheden kwamen rollen, zoals “ik ken de weg als geen anweer actief mee te doen. Sterker nog, in de zorg gaan burgers der, ben altijd op tijd en maak met iedereen een praatje†kon
zelf ook aan de slag met het entameren van hun eigen sociale ik een beetje meedenken over banen waar die vaardigheden
misschien van pas komen.
netwerk voor mantelzorg.
In vrijwel alle gesloten akkoorden van vorig jaar klinkt het Een arbeidsmarktinfrastructuur die deze chauffeur helpt
eindbeeld van een slankere en meer flexibele overheid door. om online zijn vaardigheden te matchen met die in gerelaDe Minister van Financiën stelde in zijn laatste miljoenen- teerde banen zou tegenwoordig toch niet zo moeilijk moenota dat er jarenlang van een te positief groeipad is uitgegaan ten zijn om te realiseren. Een soort tomtom die ons met wat
waarmee publieke voorzieningen gefinancierd hadden moe- coördinaten de richting wijst naar een nuttige werkplek in
ten worden. Maar dat is niet het hele verhaal. De noodzaak de buurt zou best fijn zijn als we iedere paar jaar in de arvan bezuinigingen was ook een bruikbare aanleiding om beidsmarktjungle worden losgelaten.
publieke voorzieningen te moderniseren of te privatiseren.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
1
ESB Inhoud
Inhoud
Colofon
ESB signaleert nieuwe ontwikkelingen in de economische wetenschap. Daarnaast worden in ESB economische inzichten toegepast om beleidsrelevante
aanbevelingen te doen voor de overheid, maatschappelijke instellingen en bedrijven. Ook analyseert ESB
de belangrijkste ontwikkelingen in de Nederlandse
economie.
Artikelen in ESB verschijnen op persoonlijke titel.
ESB-redactie
Hoofdredacteur: Sandra Phlippen
Eindredacteur: Gelijn Werner
Redacteur: Joost van Gemeren
Redactiemedewerkers: Geert Agteresch, Felix Haan
Bureauredactie: De Twee Hanen v.o.f.
Redactiesecretariaat: Carla van der Meulen
Uitgever: Roel Langelaar
Marketing en sales: Mark Lenssen 070 3780220
Commissie van Redactie
M. Canoy, E.E.C. van Damme, P.H.B.F. Franses,
E.J.J. Schenk, L.L.G. Soete, H. Verbruggen, J. Plantenga, H.G. van Dissel, J.H. Garretsen.
Redactieadres
Postbus 20025
2500 EA Den Haag
tel. (070) 378 92 37
fax (070) 799 98 40
esb@sdu.nl
www.economie.nl
Kopij
Auteursaanwijzingen staan op internet:
www.economie.nl. Gelieve kopij elektronisch aan te
leveren op www.economie.nl/publiceren.
Abonnementen
Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag,
tel. (070) 378 98 80, fax (070) 378 97 83, sdu@sdu.nl.
Tarieven voor Nederland en België incl. btw: bedrijven
en instellingen € 289,38, particulieren € 138,86,
studenten € 31,80.
Losse nummers
€ 10,- incl. btw en portokosten. Losse nummers van
ESB zijn te bestellen via Sdu Klantenservice,
tel. (070) 378 98 80, fax (070) 378 97 83, sdu@sdu.nl.
ESB verschijnt ook online (www.economie.nl).
nieuwjaarsartikel
Sturen op de toekomst
M.R.P.M. CaMPs
6
Advertentieverkoop
Product- en Personeelsadvertenties:
Richard Ludeke tel. (036) 5240959
e-mail: info@adnovus.nl
Basisvormgeving: KSMT visual design
Opmaak: Jacques van Schie, Imago Mediabuilders.
Foto’s: Hollandse Hoogte / Iris Loonen
Shutterstock / Asta Plechaviciute, Guo Yu
Druk: Deltahage
ISSN 0013-0583
ESB is een uitgave van Sdu Uitgevers.
ECORYS Nederland BV is houder van de merknaam
ESB (Economisch Statistische Berichten).
ESB werkt samen met de Koninklijke Vereniging voor
de Staathuishoudkunde.
Om hoge aanpassingskosten van hervormingen te vermijden
moet beleid continue op veranderingen inspelen. Op
de arbeidsmarkt zouden werknemersvoorzieningen die
zelfstandigen uitsluiten plaats moeten maken voor een
basisvoorziening voor alle werkenden.
e n v e r d e r …
Redactioneel
1
Promotie
30
Input/output
4
Agenda
31
Statistiek
16
Ceteris paribus
32
Economie in beeld 18
2
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Inhoud ESB
ondernemerschap
&
i n n o vat i e
gedrag
Prikkels en kansen voor
duurzame innovatie
10
Het pingedrag van de consument
bij een buitenlandse geldopname
j.h. wesseling, e.M.M.i. niesten, j. fabeR en
M.P. hekkeRt
d.f. geRRitsen en j.P.C. RigteRing
Radicale innovatie in de duurzame technologie
van de elektrische auto komt vooral van
bedrijven die weinig winstgevend zijn in de
huidige automarkt. Door vraagstimulering kan
de overheid deze bedrijven ondersteunen in
hun innovatiestrategie.
23
pensioenen
Afschaffen doorsneesystematiek
wenselijk maar kostbaar
arbeidsmarkt
Ouderbetrokkenheid vormt
preferenties kinderen
j.P.M. bonenkaMP, R.Cox en M.h.C. leveR
M.a. ZuMbühl, t.j. dohMen en g.a. Pfann
13
Preferentieverschillen tussen ouders en kinderen nemen af als ouders meer betrokken zijn
bij de opvoeding. Dit resultaat biedt inzichten
in het mechanisme van sociale mobiliteit.
personeel
&
26
De doorsneesystemiek in aanvullende
pensioenen heeft in sommige gevallen
aanzienlijke herverdelingseffecten. Vanwege
de financiële situatie bij pensioenfondsen is
het momenteel echter niet opportuun om een
alternatief systeem te introduceren.
o r g a n i s at i e
Sociaal vertrouwen en internationale
verschillen in arbeidsautonomie
a.a.j. van hooRn
20
Veel consumenten kiezen bij geldopname
buiten de eurozone voor afschrijving tegen een
actuele, maar ongunstige koers. Vaak kunnen
ze geld besparen door de valuta-omwisseling
uit te laten voeren door de thuisbank, die veel
minder koersopslag hanteert dan de gastbank.
Naarmate het sociaal vertrouwen in een land
hoger is, hebben werknemers meer autonomie
in hun werk. De organisatie van werk kan
derhalve niet los worden gezien van de
informele instituties in een land.
u i t d e c o l u m n va n h a n d e j o n g :
15
“Doordat politici verzuimd hadden in de
vette jaren te zorgen voor kerngezonde
overheidsfinanciën, waren de grenzen van
stimulerend begrotingsbeleid onthutsend
snel bereikt.â€
ESB kompas op de Nederlandse economie
De DNB-conjunctuurindicator geeft de conjunctuur weer als
gestandaardiseerde afwijking ten opzichte van de trend. De
realisatiereeks is gebaseerd op informatie over de industriëleproductie en beschrijft met een vertraging van 2 maanden de
toestand van de conjunctuur. De waarden voor juli 2013 (–0,73)
en oktober 2013 (–0,60) zijn weergegeven aan de linkerzijde van
de thermometer. De voorlopende indicator is gebaseerd op zes
variabelen en geeft de verwachte conjunctuur voor de komende
5 maanden weer. De waarden voor maart 2014 (–0,15) en juni
2014 (+0,21) zijn weergegeven aan de rechterzijde van de thermometer.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
juni 2014 +0,21
maart 2014 –0,15
0kt0ber 2013 –0,60
juli 2013 –0,73
Realisatie
gestandaardiseerde afwijking ten
opzichte van trend
Indicator (+5 mnd)
gestandaardiseerde afwijking
ten opzichte van trend
3
ESB Input / output
Input //output
Heronderhandelingen
van zulke informatieasymmetrie blijkt het optimaal om heronderhandelingsmogelijkheden te
hebben. Dit voorkomt dat geldgevers meer geld
toezeggen dan noodzakelijk is. Heronderhandelingen hoeven echter niet gedurende de gehele
looptijd van de financiële steun plaats te vinden
omdat de geldgevers gedurende het proces ontdekken wat het optimale niveau van hervormingen is. De introductie van marktdiscipline voor
probleemlanden kan het bereiken van het optimale niveau van hervormingen versnellen.
Tijdens de schuldencrisis in Europa moesten
verschillende landen die in financiële problemen
waren geraakt, zoals Griekenland en Portugal,
worden gered. De geldbedragen voor deze reddingen kwamen op voorwaarde van hervormingen in de noodlijdende landen. Bijlsma
en Zwart onderzoeken aan de hand van een
principaal-agent-model hoe de mogelijkheid
tot heronderhandelingen het reddingsbeleid
beïnvloedt. Geldverstrekkers weten vaak niet
hoeveel hervormingen het probleemland nodig
heeft om weer financieel gezond te raken, maar
de probleemlanden zelf wel. In de aanwezigheid
Bijlsma, M. en G. Zwart (2013) Optimal bail-out policies
under renegotiation. CPB Discussion Paper, 261.
Beloningsregeling
Procyclisch
Werkloosheidsuitkering
Hilken, K., S. Rosenkranz, K. de Jaegher en M. Jegers (2013)
Romp, W.E. (2013) Procyclicality of pen-
Berg, J. van den, en B. van der Klaauw (2013) Structural em-
Reference points, performance and ability: a real effort ex-
sion fund regulation and behaviour. Net-
pirical evaluation of job search monitoring. IZA Discussion
periment on framed incentive schemes. Tjalling C. Koopmans
spar Discussion Paper, 068.
Paper, 7740.
Wat maakt het ontwerp en de framing van een
prestatiebeloningsregeling uit voor de prestaties
van werknemers? Hilken et al. onderzoeken deze
vraag aan de hand van een laboratoriumexperiment.
Uit de resultaten volgt dat een beloningsstructuur
met alleen bonussen bovenop een basissalaris de
inspanningen en prestaties van mensen het meest
verhoogt. Wanneer aan het beloningsmechanisme
boetes worden toegevoegd, daalt het inspanningsniveau van werknemers. Boetes hebben namelijk
een positief effect op de geleverde inspanning totdat het niveau van output is bereikt waarop geen
boete meer wordt ontvangen, waarna de geleverde
inspanning sterk daalt. Verder blijkt dat de inspanning van mensen en hun vaardigheden complementair zijn bij het presteren, zodat de relatieve opbrengsten van een prestatiebeloningsregeling hoger
zijn naarmate iemand meer vaardigheden heeft om
een bepaalde taak uit te voeren.
Het herstellen van het vermogen
van pensioenfondsen tijdens een
recessie door middel van een hogere pensioenpremie vergroot
de door de recessie veroorzaakte
schokken op de arbeidsmarkt.
Wanneer fondsen hun dekkingsgraad herstellen door middel van
het stoppen van indexatie of het
verlagen van de uitkering is dit versterkende effect niet aanwezig. Dit
concludeert Romp aan de hand van
theoretisch onderzoek. De omvang
van het effect hangt af van de mate
waarin een bevolking vergrijsd
is, het aandeel vermogen van het
pensioenfonds dat binnenlands
geïnvesteerd is en de onderhandelingsmacht van werknemers.
Een verlaging van de werkloosheidsuitkering, in
plaats van een monitoringssysteem waarbij wordt
bijgehouden of de werklozen aan bepaalde voorwaarden voor een uitkering voldoen, zoals sollicitatieplicht, kan optimaal zijn. Monitoring veroorzaakt negatieve effecten op de lange termijn doordat
het focust op formele werkzoekmethodes en zo een
substitutie veroorzaakt van informele naar formele
baanzoekmethodes. Dit zorgt ervoor dat mensen
sneller bij een baan terecht komen die minder goed
bij hen past of minder betaald is. Deze effecten komen minder voor bij een verlaagde uitkering, en
daarnaast zijn de administratieve kosten lager. Dit
blijkt uit empirisch onderzoek door Van den Berg
en Van der Klaauw met gegevens over werklozen
in de periode 1998–2004. Zij concluderen verder
dat werklozen gemiddeld een zestien procent lagere
uitkering accepteren om een monitoringssysteem te
kunnen voorkomen.
Research Institute Discussion Paper, 015.
Regioverschillen
De Nederlandse economie is in de periode 2008–2012
gemiddeld met 0,7 procent per jaar gekrompen. Regionale verschillen zijn echter groot. Zo nam in deze periode
het bruto product in Drente af met zo’n 1,1 procent per
jaar, terwijl het bbp in Noord-Brabant maar 0,4 procent
4
1,1%
Krimp bbp in Drente per
jaar over 2008–2012
per jaar kromp. De krimp van het bbp per hoofd van de
bevolking over de hele periode 2008–2012 was met 6
procent het grootst in Flevoland, en met 1,5 procent het
kleinst in Zeeland.
CBS (2013) De regionale economie 2012. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Input / output ESB
Samenwerking
Relatieve prestatiebeloning leidt tot een significant
lagere bereidheid van mensen om samen te werken
met collega’s, zelfs wanneer de onderlinge competitie de uiteindelijke individuele beloning niet
beïnvloedt. Dit concluderen Buser en Dreber aan
de hand van een gecontroleerd experiment via internet met zeventienhonderd mensen. Deelnemers
moesten eerst een eenvoudige taak uitvoeren, waarbij de beloningsvorm varieerde tussen verschillende
groepen, bijvoorbeeld een stukloon of een prestatiebeloning waarbij alleen de best presterende van
de groep een beloning ontving. Vervolgens werd
door middel van een public goods game gemeten in
welke mate de deelnemers bereid waren samen te
werken. De bereidheid tot samenwerking neemt af
bij concurrentie tussen deelnemers, ongeacht het al
dan niet winnen van de beloning. Hiermee neemt
ook het gerealiseerde maatschappelijke surplus af.
Het effect is sterker voor mannen dan voor vrouwen.
Vergrijzing
Bankrisico
Hollanders, D.A. en F. Koster (2013)
Horváth, B.L. (2013) The impact of taxation on bank leverage
Aging and the politics of the welfare
and asset risk. CentER Discussion Paper, 076.
Een vergrijzende bevolking leidt
niet tot significant hogere publieke
uitgaven aan pensioensvoorzieningen. Theoretische modellen
suggereren dat ouderen, doordat
hun aandeel van de bevolking groter wordt, meer politieke invloed
zouden krijgen en zo meer geld
voor zich zouden kunnen opeisen.
Hollanders en Koster vinden aan
de hand van gegevens over dertig
landen over de periode 1980–2010
geen empirisch bewijs voor deze
hypothese. Wel blijkt uit de resultaten dat naarmate meer mensen lid
zijn van vakbonden de pensioenuitgaven hoger liggen.
Een hogere winstbelasting leidt ertoe dat banken
zich meer gaan financieren met schuld ten opzichte
van eigen vermogen, ofwel de hefboom. Deze toename van schuldfinanciering leidt er echter ook
toe dat banken hun portfoliorisico door regulering
moeten beperken. Een hoger solvabiliteitsrisico
moet namelijk gecompenseerd worden met een lager portfoliorisico. Horváth schat de omvang van
deze twee effecten met gegevens over 17.003 banken uit 71 landen over de periode 1997–2011. Hij
concludeert dat een toename van de winstbelasting
met tien procent gemiddeld samengaat met een stijging van de hefboom met 0,8 tot 1,4 procent, maar
een afname van de risicovolle bezittingen ten opzichte van de totale bezittingen met twee tot zeven
procent. Het netto-effect op het totale bankrisico is
derhalve niet eenduidig.
state. Netspar Discussion Paper, 065.
Buser, T. en A. Dreber (2013) The flipside of comparative pay-
Patentcitaten
ment schemes. Tinbergen Institute Discussion Paper, 190.
Loonverschillen
Allen et al. onderzoeken empirisch mogelijke oorzaken van het verschil in salaris tussen mensen met een
gelijke opleiding, zoals dat in eerder onderzoek is gevonden. De onderzoekers identificeren twee mogelijke verklaringen voor de loonverschillen. De eerste
is dat er ook binnen één opleiding verschillen zijn
tussen de vaardigheden en kennis van mensen, die
zichtbaar worden in het salaris. De andere verklaring
is dat lonen niet alleen gebaseerd zijn op de productiviteit van werknemers, maar ook bepaald worden
door instituties zoals vakbonden en cao’s. Hierdoor
ontvangen werknemers die hogeropgeleid en dus
productiever zijn toch een salaris dat gelijk is aan dat
van lageropgeleide collega’s, en ontstaat een loonverschil met mensen van dezelfde opleiding die ander
werk hebben. Uit gegevens van hogeropgeleiden uit
twintig Europese landen concluderen de auteurs dat
heterogeniteit van vaardigheden het beste de loonverschillen in de private sector verklaart, maar de rol
van instituties de verschillen in de publieke sector.
Kredietrisico
Wanneer ondernemingen negatief in de media komen door
wanprestaties op het gebied van
maatschappelijk verantwoord ondernemen, bijvoorbeeld door een
olieramp, neemt hun kredietrisico
significant toe. Kredietrisico wordt
gemeten door de prijs voor credit
default swaps, ofwel verzekeringen
tegen faillissementen. Dit concluderen Kölbel en Busch aan de hand
van empirisch onderzoek met gegevens over 413 internationale bedrijven over de periode 2007–2012.
Er wordt geen significant verschil
gevonden in de reactie in de Verenigde Staten of Europa.
Kölbel, J.F. en T. Busch (2013) The effect of bad news on credit risk: a media
Noailly en Shestalova onderzoeken empirisch of
kennis uit duurzame energiesectoren ook in andere
sectoren en bedrijven wordt toegepast. Zij doen dit
door citatiegegevens van patenten over duurzame
energie uit zeventien Europese landen over de periode 1978–2006 te bestuderen. Patentcitaten laten
namelijk zien waar de kennis zoals beschreven in
het patent ook daadwerkelijk wordt toegepast. Uit
de resultaten blijkt dat technologieën voor windenergie voornamelijk in de eigen sector worden gebruikt, maar kennis over zonne-energie en de opslag
van energie ook veel in andere sectoren dan de energiesector wordt toegepast. Opvallend is verder dat
kennis over energiewinning uit afval en biomassa
ook veel wordt gebruikt bij energieopwekking met
fossiele brandstoffen.
based view of the pricing of corporate
Allen, J., L. Badillo-Amador en R. van der Velden (2013) Wage
social responsibility. DSF Policy Paper,
Noailly, J. en V. Shestalova (2013) Knowledge spillovers from
effects of job-worker mismatches: heterogeneous skills or
040.
renewable energy technologies. Lessons from patent citati-
institutional effects? GSBE Research Memorandum, 071.
Internetverbinding
In 2013 had 79 procent van alle huishoudens in de Europese Unie toegang tot internet. Het percentage internetaansluitingen varieerde van 95 procent in Nederland en
94 procent in Luxemburg tot 54 procent in Bulgarije, 56
procent in Griekenland en 58 procent in Roemenië. 41 proJaargang 99 (4676) 10 januari 2014
ons. CPB Discussion Paper, 262.
79%
Aandeel huishoudens EU
met internetverbinding
cent van de huishoudens in de EU communiceerde met
de overheid via internet. Hiervoor is online belastingaangifte doen de belangrijkste reden.
Eurostat (2013) Internet access and use in 2013. Eurostat Newsrelease, 18 december.
5
esB nieuwjaarsartikel
nieuwJaarsartikel
Sturen op de toekomst
Noodzakelijke hervormingen worden vaak te lang vooruit geschoven. Daarna volgt veelal een inhaalslag. Zo heeft de economische
tegenwind Nederland geholpen taboes te doorbreken op het terrein van arbeidsmarkt, woningmarkt en pensioen. In een continu
veranderende wereld kan het beleid echter nooit stilstaan. Daarom
is het van belang dat we blijven nadenken over de hervormingen
van morgen.
Maarten
CaMps
Secretaris-generaal
bij het Ministerie
van Economische
Zaken
6
D
e Nederlandse economie groeit weer. Na
vier kwartalen van krimp laat de economie
sinds het derde kwartaal van 2013 tekenen
van conjunctureel herstel zien. Voor 2014
wordt een bescheiden bbp-groei van een
half procent verwacht (CPB, 2013a; DNB, 2013). Het herstel van de Nederlandse economie wordt grotendeels gedragen
door de export. Daarmee volgt dit het voor Nederland gebruikelijke patroon waarin eerst de export aantrekt en in een latere
fase de binnenlandse bestedingen en de werkgelegenheid.
Het is begrijpelijk dat het einde van de derde recessie
in vier jaar tijd gepaard gaat met een zeker optimisme. Dit
verhult echter niet het feitelijke, broze economische herstel.
Want hoewel de verwachte werkloosheid in 2014 met circa
7,5 procent internationaal vergeleken laag is, blijft de snelle
oploop sinds medio 2011 zorgwekkend. Het Nederlandse
bbp-herstel is bovendien sterk afhankelijk van de internationale ontwikkelingen. De wereldeconomie staat er weliswaar
beter voor dan vier jaar geleden, maar ook in 2014 blijven er
significante neerwaartse risico’s die zich kunnen manifesteren
in een tragere groei van de wereldhandel dan voorzien (IMF,
2013).
Nederland kampt met de nasleep van een balansrecessie.
De balansen van Nederlandse huishoudens en financiële instellingen zijn internationaal vergeleken lang. Enerzijds zijn
er in de afgelopen twee decennia relatief veel schulden opgebouwd, met name hypotheekschuld. Anderzijds is er veel
bezit in de vorm van woningen, vermogenstitels en een aanzienlijke kapitaalgedekte oudedagsvoorziening. Hierdoor is
de Nederlandse economie relatief kwetsbaar voor financiële
schokken (SER, 2013a). Overheid, burgers en banken brengen hun financiële balansen nu op orde. Dit drukt op korte
termijn de economische groei, omdat zowel het aflossen van
schulden als het versterken van de vermogenspositie ten koste
gaat van investeringen en consumptie. Onderliggend is er bovendien sprake van een lagere potentiële groei dan in de vorige decennia, voornamelijk vanwege een structureel kleinere
toename van het arbeidsaanbod. Een gemiddelde jaarlijkse
groei op middellange termijn tussen de 1 en 1,5 procent is
daarom een reëel scenario (CPB, 2012).
Hervormingsagenda doorbreekt taboes
De directe urgentie van de crisis en de onderliggende onevenwichtigheden hebben ertoe geleid dat de afgelopen jaren in
Nederland een omvangrijke sociaal-economische hervormingsagenda is opgesteld (kader 1). Het betreft maatregelen
die tot voor kort golden als taboes in de polder, zoals verkorting van de WW-duur, modernisering van het ontslagrecht,
stapsgewijze verlaging van de hypotheekrenteaftrek, verhoging
van de pensioenleeftijd en het gerichter inzetten van langdurige zorg op zware zorgbehoefte. De hervormingen zoals opgenomen in het begrotingsakkoord van het voorjaar 2012 en het
regeerakkoord Rutte 2 dragen niet alleen bij aan een forse verbetering van het structurele EMU-saldo met 3,6 procentpunt
(CPB, 2012), ze leiden ook tot een beter werkende economie.
Zo komt de verkorting van de WW-duur van 38 naar
24 maanden de dynamiek op de arbeidsmarkt ten goede. De
modernisering van het ontslagrecht kan bijdragen aan een
eenvoudiger en transparanter ontslagstelsel, waarbij de aandacht wordt verlegd van behoud van de oude baan naar het
vinden van een nieuwe. De koppeling van de pensioenleeftijd
aan de levensverwachting stimuleert oudere werknemers om
langer actief te blijven op de arbeidsmarkt. Bovendien leidt
deze maatregel tot een stabielere ontwikkeling van pensioenpremies. Door de langdurige zorg nadrukkelijker te richten
op de zware zorgbehoefte, worden mensen gestimuleerd om
eerst zelf een oplossing te vinden, voordat zij een beroep doen
op het collectief. De stapsgewijze verlaging van de hypotheekJaargang 99 (4676) 10 januari 2014
nieuwjaarsartikel esB
renteaftrek en het volledig aflossen van nieuwe woningschulden dragen bij aan meer macro-economische stabiliteit. Zij
leiden tot minder vreemdvermogenfinanciering en een minder volatiele prijsontwikkeling op de woningmarkt (Andrews,
2010). De afbouw van de renteaftrek geeft ook minder fiscale
subsidies op de woningmarkt, vermindert daardoor verstoringen in de woonkeuze en verkleint het rondpompen van belastinggeld (Commissie-Van Dijkhuizen, 2013).
Focus op groeiHerstel
Voor Nederland is het van groot belang om de hervormingsagenda met kracht door te zetten, maar hierbij past een aantal
noties. Ten eerste moet er evenwicht zijn tussen de maatvoering van de hervormingen en de actuele economische situatie. Het is van belang om onderscheid te maken tussen het
gewenste eindbeeld en de noodzakelijke transitiemaatregelen.
Zo draagt een verdere beperking van de maximale leenratio
bij woningaankoop van honderd procent van de koopprijs
naar tachtig procent – zoals voorgesteld door de commissieWijffels (2013) – bij aan meer stabiliteit op lange termijn.
Maar zolang de vrije huursector onvoldoende alternatief
biedt voor starters, leidt een dergelijke verdere verlaging van
de loan to value-ratio op korte termijn tot additionele prijsdruk op de koopmarkt. Ook drijft het private besparingen op,
omdat huizenkopers meer eigen middelen moeten inbrengen.
Beide effecten zijn ongunstig voor de binnenlandse consumptie, die de komende jaren nog fragiel zal zijn.
In de afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor het
structureel op orde brengen van de balansen van de overheid
en burgers. Balansherstel was in de storm van de schuldencrisis noodzakelijk om financiële risico’s te beperken. Als gevolg
van de maatregelen uit het begrotingsakkoord van het voorjaar van 2012 en het regeerakkoord Rutte 2 is het forse houdbaarheidstekort van begin 2012 omgebogen in een houdbaarheidsoverschot. Verdere vraaguitval kan het prille herstel
echter in de knop breken. Hysterese en achterblijvende investeringen zijn reële risico’s die het toch al lage groeipotentieel
verder drukken. Voor de komende periode dient daarom het
beleid te worden gericht op groeiherstel en versterking van het
verdienvermogen. Afgesproken maatregelen moeten worden
doorgezet, maar verdere lastenverzwaringen dienen te worden
voorkomen. Voor de versterking van het verdienvermogen is
het van belang onderscheidend te blijven van andere landen.
Dat betekent niet alleen inzetten op de bewezen sterktes van
onze economie, zoals de Nederlandse exportsector (denk aan
het agro-foodcomplex, chemie en high-tech) de logistiek en
zakelijke dienstverlening. Maar ook blijvende aandacht voor
onderwijs, innovatie en het breed toepassen van kennis om
ook op de markten van morgen en overmorgen onderscheidend te kunnen zijn. Het vraagt tevens om een voortdurende
herijking van het beleid.
consistent beleid is geen stilstaand beleid
Het decor waartegen dit groeibeleid vorm zal krijgen, verandert steeds sneller. Dat is allerminst een bedreiging, maar wel
een cruciale factor om rekening mee te houden. De sterke opkomst van economieën als China, India en Turkije is daarvan
een goede illustratie. Onderzoek, ontwikkeling, productie, assemblage en marketing van producten vinden steeds meer los
van elkaar en in verschillende landen plaats. De samenleving
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
staat niet stil; naast traditionele verbanden ontstaan nieuwe,
vaak ad-hoc-, netwerken van betrokken burgers en bedrijven.
Wendbaarheid en vernieuwingsvermogen zijn essentieel om
in te spelen op de veranderende wereld en om talent en kapitaal zo productief mogelijk te benutten. De WRR (2013)
spreekt in dit verband over responsiviteit: het vermogen om
snel en adequaat aan te passen. De overheid schept de randvoorwaarden, zorgt voor collectieve arrangementen en geeft
instituties zo vorm dat bedrijven en burgers goed geëquipeerd
zijn en zich gestimuleerd voelen om in te spelen op de veranderende omstandigheden.
Het snel veranderende decor onderstreept de noodzaak
om bestaande stelsels en overheidsbeleid tijdig aan te passen.
Kenmerkend voor veel hervormingen is dat er lang wordt gewacht met het in gang zetten van robuuste wijzigingen. De
ernst van het probleem wordt meestal ruim op tijd onderkend, maar het maatschappelijk draagvlak is veelal te smal om
tijdig noodzakelijke aanpassingen te doen. Vaak wordt eerst
volstaan met incrementele beleidswijzigingen. De beperking
van de hypotheekrenteaftrek is een voorbeeld waarbij te laat is
Hervormingsagenda
Kader 1
arBeidsMarkt
– per 1 januari 2013 wordt de aow-leeftijd stapsgewijs verhoogd tot 67 jaar in
2021, waarna deze wordt gekoppeld aan de levensverwachting. in dat kader
wordt met ingang van 2014 het fiscale pensioenopbouwpercentage verlaagd
van 2,25 procent naar 2,15 procent, waardoor de verplichte pensioenopbouw afneemt. verdere verlaging tot 1,875 procent per 2015 is voorzien.
– De collectief gefinancierde WW wordt met ingang van 2016 gefaseerd ingekort
tot maximaal 24 maanden. De opbouw wordt na tien gewerkte jaren beperkt tot
een halve maand per gewerkt jaar. Tevens worden het ontslagrecht en het flexrecht gemoderniseerd.
– De bijstand, een deel van de Wajong en de WSW (sociale werkvoorziening)
worden vanaf 2015 geïntegreerd in de participatiewet, waarvoor de gemeenten
verantwoordelijk worden. De nadruk komt te liggen op het arbeidsvermogen. De
Wajong en beschutte werkplekken blijven bestaan voor degenen die dat nodig
hebben.
Zorg
– De langdurige en curatieve zorg worden hervormd met het oog op een betere
kwaliteit en betaalbaarheid. Zo wordt per 2015 de AWBZ meer gericht op de zware zorgbehoefte en gedeeltelijk gedecentraliseerd naar gemeenten.
WoningMarkt
– Sinds 1 januari 2013 komen alleen nieuw afgesloten hypotheken die binnen dertig jaar minimaal annuïtair worden afgelost in aanmerking voor hypotheekrenteaftrek. vanaf 2017 mag maximaal honderd procent van de waarde van de woning
als lening worden opgenomen. met ingang van 2014 wordt het aftrektarief voor
hypotheekrente in jaarlijkse stappen van een half procentpunt verlaagd naar 38
procent.
onderWijs
– in het hoger onderwijs is invoering van een sociaal leenstelsel voorzien, ter
vervanging van de basisbeurs. Onderwijsinstellingen krijgen in een aantal gevallen de mogelijkheid om de collegegelden te differentiëren.
7
esB nieuwjaarsartikel
ingegrepen, ondanks eerdere aanbevelingen zoals bij de laatste grote herziening van het belastingstelsel in 2001 (Cnossen
et al., 1998; Caminada et al., 1999). Tussentijdse maatregelen
zoals het verkorten van de aftrekperiode tot dertig jaar (in
2001), de wet-Hillen (in 2005) en het aanscherpen van de
hypotheekleennormen (in 2011) zijn maar beperkt effectief
geweest om de fiscale prikkels tot schuldmaximalisatie in te
dammen. Het beperken van de renteaftrek in de huidige laagconjunctuur werkt weliswaar procyclisch, maar verder uitstel
van deze maatregel was niet geloofwaardig. Ongeveer de helft
van de consumptiedaling sinds 2008 houdt verband met de
prijsdalingen op de koopmarkt (CPB, 2013b). De dure les
voor het te lang wachten met een grondige herziening van het
beleid op de koopmarkt wordt betaald door bijna één miljoen
huiseigenaren die inmiddels met de hypotheek ‘onder water’
staan.
De Nederlandse samenleving was ook lange tijd niet
klaar om de statutaire pensioenleeftijd te verhogen. Bij de
invoering van de algemene ouderdomswet in 1957 werd al
voorzien dat de pensioenleeftijd op termijn zou moeten stijgen. Lange tijd stond de AOW-leeftijd echter niet ter discussie. De effectieve pensioenleeftijd daalde zelfs vanaf de jaren
zeventig tot begin jaren negentig. In de periode 1990–2005
gingen Nederlanders gemiddeld rond hun zestigste met pensioen. In 1998 werd een AOW-spaarfonds opgericht om de
toekomstige kostenstijgingen op te vangen. Dit fonds bleek
echter een surrogaatoplossing: het bestond alleen op papier
en het heeft de betaalbaarheid van de AOW niet daadwerkelijk dichterbij gebracht. Al met al heeft de wettelijke AOWleeftijd ruim vijftig jaar geen onderhoudsbeurt gehad, terwijl
de levensverwachting in die jaren aanzienlijk is gestegen. Wel
werden vanaf 2001 stapsgewijs de vroegpensioenregelingen
versoberd, waardoor de effectieve uittreedleeftijd tussen 2006
en 2012 steeg van 61 naar 63,6 jaar (CBS, 2013a). Nadat in
2010 na veel discussie werd besloten om de AOW-leeftijd te
verhogen, is het snel gegaan. Zo is het tempo waarin de pensioenleeftijd wordt verhoogd meerdere keren versneld en zijn
er concrete afspraken gemaakt over de koppeling van de pensioenleeftijd aan de levensverwachting. Vorig jaar zagen we
de eerste groep die met 65 jaar plus één maand AOW kreeg.
Dit jaar komt er weer een maand bij. Ook dat is een kenmerk
van hervormingen in Nederland: na een lange aanloop volgt
meestal een sprint en verloopt de invoering soepel.
Met een lagere potentiële groei in het verschiet kan Nederland zich een lange reactietijd op een snel veranderend decor niet permitteren. Globalisering vraagt om andere vaardigheden van de beroepsbevolking. De trend van flexibilisering
zet verder door en de noodzaak om duurzamer te produceren
en te consumeren zal groter worden. De werknemer en het bedrijf van de 21e eeuw zullen er anders uitzien dan in de achterliggende eeuw. De verhouding tussen werknemers en bedrijven is aan verandering onderhevig, denk bijvoorbeeld aan de
groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers).
Door de ICT-ontwikkeling is de allocatie van productiefactoren steeds meer versnipperd. Dat heeft implicaties voor de
bedrijvigheid en het vestigingsplaatsbeleid. Het aantrekken
van activiteiten met een hoge toegevoegde waarde, zoals onderzoek, ontwikkeling of marketing, zal aan belang winnen.
E-commerce is tussen 1999 en 2011 verdrievoudigd (CBS,
2013b). Wat betekent de opkomst van het webwinkelen voor
8
onze binnensteden? Deze worden geconfronteerd met nieuwe
dynamiek in de detailhandel, zoals niet alleen leegstand, maar
ook pop-up shops die deze leegstand tijdelijk opvullen.
Dit alles vergt dat we vandaag nadenken over het beleid
van morgen en daarnaar handelen. Zoals een bedrijf bijtijds
moet innoveren om marktkansen te grijpen en een werknemer moet investeren in zijn duurzame inzetbaarheid ten behoeve van een volgende baan, zo moet ook de overheid steeds
klaar zijn voor nieuwe ontwikkelingen. Tijdige aanpassingen
en een helder perspectief verschaffen burgers en bedrijven vertrouwen. Vertrouwen dat zij nodig hebben om bijvoorbeeld
te beslissen over het volgen van (bij)scholing, het starten
van een bedrijf, langer werken, investeren in R&D, veranderen van baan, het aannemen van personeel of het plegen van
meerjarige investeringen in schone-energieproductie. Het
vergt dat we voortdurend nadenken over morgen, uitgaande
van ontwikkelingen die al aan de gang zijn – waarvan we weten dat ze zullen doorzetten – en voorbereid zijn op veranderende omstandigheden. Twee beleidsthema’s worden hier ter
illustratie uitgelicht: voor welke vragen worden wij gesteld bij
de noodzaak om de energievoorziening te verduurzamen en
bij de verdere groei van het aantal zzp’ers?
investeren in energie
We staan midden in de transitie naar een duurzame samenleving, met de verduurzaming van de energievoorziening als
onmisbaar onderdeel. Dit vergt substantiële investeringen van
bijvoorbeeld energie-intensieve bedrijven en energieproducenten. Gegeven de grote omvang en de lange investeringshorizon
is het bieden van een helder, meerjarig perspectief cruciaal. Dit
brengt inherent een dilemma met zich mee: hoe zekerheid te
bieden in een wereld die continu verandert? Het onderstreept
het belang van het Energieakkoord van september jongstleden.
Hierin hebben ruim veertig organisaties zich gecommitteerd
aan een omvangrijke investeringsagenda voor de korte en middellange termijn (SER, 2013b). Dit brede draagvlak is nodig
om bijvoorbeeld de doelstelling van zestien procent duurzame
energie in 2023 te behalen. Gelet op het huidige aandeel van
4,5 procent wordt daarmee een forse inspanning geleverd. Het
illustreert wederom dat wanneer partijen eenmaal gecommitteerd zijn aan hervormingen, er vaart wordt gemaakt.
Het uitvoeren van het Energieakkoord vergt continuiteit van het overheidsbeleid. Maar juist vanwege de lange
tijdshorizon is het van belang om nu al te denken over de
duurzaamheidsdoelstellingen – en daarmee dus ook over de
samenstelling van de energievoorziening ná 2023. Vast staat
dat de ambities en noodzaak om duurzamer te produceren en
te consumeren alleen maar groter worden.
Dit heeft ontegenzeggelijk consequenties voor de toekomstige mix van beleidsinstrumenten. Dit betekent dat het
nieuwe Europese emissiehandelssysteem per 2020 ambitieuzere marktprikkels zal moeten bevatten. Maar ook dat het
stimuleren van nieuwe, innovatieve technieken voor energiewinning en opslag meer aandacht moet krijgen. De bakens
van het energie- en duurzaamheidsbeleid zullen daarmee
worden verzet. Het is zaak om dit op een voorspelbare wijze
te doen. De discussie over de doelen en de contouren van het
beleid van na 2023 zal dan ook de komende tijd al moeten
worden gevoerd.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
nieuwjaarsartikel esB
de werkenden van morgen
conclusie
Arbeidsrelaties zijn in beweging. Het aantal zelfstandigen
zonder personeel is de afgelopen tien jaar met gemiddeld
25.000 per jaar gegroeid, tot inmiddels ruim tien procent van
de werkzame beroepsbevolking. Deze groep laat zich lang
niet altijd vangen in het traditionele beeld van de ondernemer. De klassieke ontwikkelingsfase van bedrijven (gekenmerkt door groei in omzet en personeel) is op het gros van de
zelfstandigen niet van toepassing. Expansie van bedrijvigheid
krijgt vaker op een andere manier gestalte. Bijna een vijfde
van de zzp’ers gaf in 2010 aan structureel samen te werken
met andere zzp’ers (Sakkers, 2010). Deze netwerken veranderen voortdurend. Op deze manier voegen zij een nieuwe
dimensie van flexibiliteit toe aan de economie. Schattingen
van het CPB wijzen erop dat het aantal zzp’ers de komende
decennia blijft groeien (Bosch et al., 2012). De grootste groei
zal plaatsvinden door zelfstandigen die werkzaamheden verrichten die normaliter overwegend in dienstverband worden
gedaan. De scheidslijn tussen ondernemerschap en werknemerschap wordt daarmee steeds meer fluïde. Deze ontwikkeling wordt in de politieke discussie soms negatief uitgelegd.
Het aantal schijnzelfstandigen blijkt echter beperkt te zijn
(SEOR, 2013). De opkomst van het zzp-schap lijkt juist aan
te sluiten bij de voorkeuren van een steeds groter deel van de
beroepsbevolking.
Het is echter de vraag of de huidige instituties voor arbeidsmarkt en ondernemerschap voldoende zijn ingespeeld op
de dynamiek van de zzp’ers. Die instituties – bijvoorbeeld op
terrein van pensioenen, arbeidsongeschiktheid, maar ook voorzieningen in cao’s – zijn volledig ingericht op de klassieke relatie tussen werkgever en werknemer. Zij stellen een hoge mate
van collectiviteit en solidariteit centraal. De uitdijende groep
zzp’ers past niet binnen deze traditionele instituties, waarmee
die collectiviteit en solidariteit onder druk komen te staan.
De primaire beleidsreactie op de uittocht uit de traditionele arbeidsrelatie redeneert vanuit bestaande instituties.
Zzp’ers worden bijvoorbeeld verleid binnen hun oude pensioenfonds actief te blijven, of zich aan te sluiten bij sectorale
scholingsfondsen. Dit is echter geen duurzaam antwoord op
de toenemende populariteit van het zzp-schap. De traditionele uitgangspunten, met als basis de relatie tussen werkgever en
werknemer, blijven hiermee overeind, evenals het hoge niveau
van solidariteit waartoe die instituties verplichten.
Een fundamentelere reactie is noodzakelijk. Zo kan er
worden nagedacht over een stelsel van voorzieningen voor
arbeidsongeschiktheid en pensioen waarin niet de werknemer, maar de werkende centraal staat. Dit vergt een omslag
in het denken. De arbeidsmarkt van de toekomst vereist
een stelsel dat mobiliteit niet belemmert maar bevordert en
waarin ruimte is voor enige keuzevrijheid. Dat betekent ook
dat de bestaande niveaus van collectiviteit, solidariteit en risicodeling ter discussie kunnen komen te staan. Concreet kan
hierbij gedacht worden aan een basisvoorziening voor alle
werkenden op een lager niveau (met een verzekeringsplicht),
waarbij op individueel en sectorniveau aanvullende afspraken gemaakt kunnen worden. Bij een fundamentelere reactie
past ook dat het niveau van de huidige fiscale faciliteiten voor
zelfstandigen, zoals de zelfstandigenaftrek, opnieuw wordt
bezien.
Het is van belang vroegtijdig oog te hebben voor trends en
na te denken over de vraag hoe beleid daarop kan inspelen.
Zo sturen we op de toekomst. De (ook recente) ervaringen
leren echter dat hervormingen vaak worden uitgesteld tot het
laatste moment. Hierdoor lopen de aanpassingskosten op. De
economische situatie van nu mag de blik op de toekomst niet
in de weg staan. Of zoals secretaris-generaal van Economische
Zaken Rutten het veertig jaar geleden verwoordde in zijn eerste nieuwjaarsartikel: “Bij een verandering in het economische beeld zijn vele ‘economische deskundigen’ vlug geneigd
van een ‘trendbreuk’ te spreken. (…) Intussen moet men wel
oog hebben voor geleidelijke veranderingen in de structuur
van de economische verbanden. (…) Een keerpunt is moeilijk
te dateren.†(Rutten, 1974). Zijn woorden hebben al die jaren
niets aan zeggingskracht ingeboet. Hoogstens kan worden
opgemerkt dat het tempo en de intensiteit van de veranderingen alleen maar is toegenomen.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Literatuur
andrews, d. (2010) real house prices in oecd countries: the role of demand shocks and
structural and policy factors. OECD Economics Department Working Paper, 2010(831).
bosch, n., g. roelofs, d. van vuuren en m. wilkens (2012) De huidige en toekomstige groei van
het aandeel zzp’ers in de werkzame beroepsbevolking. Den Haag: Centraal Planbureau.
Caminada, K., K. Goudswaard en H. Vording (1999) De eigen woning anders belast. ESB,
84(4228), 814–815.
cbs (2013a) Ruim 40 procent van de werknemers bij pensionering 65 jaar of ouder. artikel op
www.cbs.nl.
CBS (2013b) ICT, kennis en economie. den Haag/Heerlen: centraal bureau voor de statistiek.
Cnossen, S. en A.L. Bovenberg (1998) Belastingen in de 21e eeuw. ESB, 83(4141), 161–165.
Commissie-Van Dijkhuizen (Commissie inkomstenbelasting en toeslagen) (2013) Naar een
activerender belastingstelsel. rapport op www.rijksoverheid.nl.
Commissie-Wijffels (Commissie structuur Nederlandse banken) (2013) Naar een dienstbaar
en stabiel bankwezen. rapport op www.rijksoverheid.nl.
cpb (2012) Actualisatie analyse economische effecten financieel kader Regeerakkoord. den Haag:
Centraal Planbureau.
cpb (2013a) Decemberraming. Den Haag: Centraal Planbureau.
CPB (2013b) De Nederlandse woningmarkt – hypotheekrente, huizenprijzen en consumptie. den
Haag: Centraal Planbureau.
dnb (2013) Economische vooruitzichten en ontwikkelingen. amsterdam: de nederlandsche bank.
imF (2013) World economic outlook. Hopes, realities and risks. washington: internationaal
monetair Fonds.
rutten, F.w. (1974) bij het wisselen van de wacht. ESB, 59(1), 4–5.
sakkers, J. (2010) Samenwerken met collega-ondernemers. Noordbeemster: ZZP Barometer.
seor (2013) ZZP tussen werknemer en ondernemer. rotterdam: seor bv.
ser (2013a) Nederlandse economie in stabieler vaarwater: een macro-economische verkenning.
den Haag: sociaal-economische raad.
SER (2013b) Energieakkoord voor duurzame groei. den Haag: sociaal-economische raad.
wrr (2013) Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland. amsterdam: amsterdam university press.
9
esb ondernemerschap & innovatie
ondernemerschap
& innovatie
Prikkels en kansen
voor duurzame innovatie
De prikkel om te innoveren in duurzame technologieën ontbreekt
vaak in gevestigde bedrijven. Radicale innovatie ondermijnt de
competenties die ten grondslag liggen aan de winstgevende concurrentiepositie van gevestigde bedrijven. Aan de hand van investeringen in elektrische auto’s, gedaan door de vijftien grootste
autofabrikanten, wordt aangetoond dat het juist de minder succesvolle bedrijven zijn die radicaal innoveren.
Joeri
Wesseling
Promovendus aan de
Universiteit Utrecht
eva niesten
Universitair docent
aan de Universiteit
Utrecht
Jan Faber
Universitair hoofddocent aan de
Universiteit Utrecht
Marko
Hekkert
Hoogleraar aan de
Universiteit Utrecht
10
E
en van de kerndoelstellingen van Europa 2020 is het
stimuleren van een duurzame energievoorziening.
In 2020 moet in Europa de energie-efficiëntie met
twintig procent zijn toegenomen, twintig procent
van de energie moet uit duurzame energiebronnen komen, en
de uitstoot van broeikasgassen moet met twintig procent zijn
gereduceerd ten opzichte van 1990. Een recent rapport van de
Europese Commissie laat zien dat de interim-doelstellingen van
Europa 2020 niet door alle landen worden gehaald, waaronder
Nederland (EC, 2013). Nederland zal op de korte termijn extra
beleidsinspanningen moeten verrichten om de doelstellingen
te realiseren (EC, 2013). Economisch onderzoek dat is gericht op ontwikkelingen in duurzame technologieën, en op het
duurzame gedrag van consumenten en producenten, is belangrijk om inzichten te bieden in de effectiviteit van milieubeleid.
In het recent verschenen ESB-dossier over ‘Gedragseconomie
voor milieubeleid’ wordt vooral aandacht besteed aan het gedrag van de consument (Antonides en Handgraaf, 2013). Een
uitzondering hierop is de studie van Rosenkranz et al. (2013),
waarin gesteld wordt dat managers in bedrijven een cruciale rol
spelen bij beslissingen over duurzaam energiegebruik. Zij stellen ook dat het gedrag van managers met betrekking tot duurzaamheid tot op heden in de literatuur relatief weinig aandacht
heeft gekregen (Rosenkranz et al., 2013).
Een analyse van de investeringen in elektrische
auto’s door de vijftien grootste autofabrikanten draagt bij aan
de literatuur over duurzaam gedrag van bedrijven. De elektrische auto stoot geen schadelijke stoffen uit en stimuleert het
verduurzamen van ons mobiliteitssysteem. Het is een radicale
innovatie, omdat gevestigde autofabrikanten hun competenties die zijn gebaseerd op de verbrandingsmotor niet kunnen
toepassen op de elektrische auto (Bakker et al., 2012). Literatuur over radicale innovatie laat zien dat gevestigde bedrijven
geen prikkel hebben om radicaal te innoveren, omdat het
technologie-specifieke competenties overbodig maakt en
het competitief voordeel van bedrijven aantast (Christensen,
1997). De bijdrage aan deze literatuur bestaat uit het bieden
van een meer genuanceerd beeld met betrekking tot radicale
innovatie in duurzame technologieën, door een onderscheid
te maken tussen verschillende soorten gevestigde bedrijven.
Bedrijven met een lage winstgevendheid in de huidige technologie en die veel investeren in de ontwikkeling van de elektrische auto, verkopen meer elektrische auto’s. Bedrijven met
een hoge winstgevendheid in de markt van de auto met een
verbrandingsmotor verkopen veel minder elektrische auto’s
(Wesseling et al., 2014). Dit onderscheid tussen verschillende
soorten gevestigde bedrijven leert beleidsmakers dat vooral de
minder succesvolle bedrijven baat hebben bij het stimuleren
van de vraag naar milieuvriendelijke technologieën.
priKKeLs en Kansen voor innovatie
De literatuur in het onderzoeksveld van de economie van
innovatie beschrijft dat de beslissing van bedrijven om te innoveren afhangt van hun prikkels en kansen voor innovatie
(Swann, 2009). De prikkel tot innovatie verwijst naar het
streven van bedrijven om door middel van innovatie hun
competitief voordeel en marktaandeel te vergroten (Swann,
2009). Bedrijven met een sterke concurrentiepositie zijn
weinig gedreven om radicaal te innoveren, omdat dit hun
technologie-specifieke competenties overbodig maakt en dit
zo hun bestaande concurrentiepositie kan aantasten. Deze
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
ondernemerschap & innovatie esb
bedrijven zijn ingesloten geraakt in de bestaande technologie.
De verwachting is dat het vooral minder succesvolle bedrijven zijn die radicaal innoveren. De kans voor innovatie verwijst naar de mogelijkheid van bedrijven om te innoveren.
Deze kans hangt af van de middelen zoals technologie, productiefaciliteiten, reputatie en infrastructuur waarover een
bedrijf beschikt en die een bepaalde innovatie ondersteunen
(Silverman, 1999; Teece et al., 1997).
innovatiestrateGieËn
De prikkels en kansen voor innovatie beïnvloeden de innovatiestrategie van een bedrijf. De literatuur op dit gebied onderscheidt drie strategieën: pioniers, snelle volgers en achterblijvers (Freeman en Soete, 1997; Robinson en Chiang, 2002).
Pioniers proberen als eerste de markt te betreden en hun concurrenten voor te blijven door een technologische voorsprong
te behouden. Snelle volgers innoveren pas wanneer pioniers
de markt betreden hebben. Zij proberen de kostbare fouten
van pioniers te voorkomen en hen snel de markt op te volgen.
Achterblijvers zijn minder innovatief, ze proberen winst te genereren door O&O-kosten te minimaliseren en ze betreden
de markt als laatste. De verwachting is dat pioniers een sterkere prikkel en kans voor innovatie hebben. Hoe sterker deze
prikkel en kans, hoe sneller bedrijven zullen toetreden tot de
markt en meer elektrische auto’s zullen verkopen.
methoden
De prikkel tot innovatie wordt gemeten aan de hand van
het jaarlijks netto-inkomen van een bedrijf dat de huidige
technologie van de verbrandingsmotor toepast. Hoe lager
het netto-inkomen van een bedrijf, hoe groter zijn prikkel
om door middel van radicale innovatie de winstgevendheid
te vergroten. De kans voor innovatie wordt gemeten aan de
hand van de middelen waarover een bedrijf beschikt, waaronder de technologie, productiefaciliteiten, reputatie en infrastructuur, die betrekking hebben op de elektrische auto.
De diverse middelen van een bedrijf zijn berekend met data
van verschillende soorten patenten (verkregen uit de database van het Internationale Patent Bureau), allianties (uit de
LexisNexis-database met nieuwsartikelen), en prototypes van
elektrische auto’s (uit online documentatie). Patenten en allianties werden geselecteerd wanneer ze de ontwikkeling of
uitwisseling van onderdelen en kennis over elektrische auto’s
en over de infrastructuur van elektrische auto’s betroffen. Allianties hadden ook betrekking op toegang tot productiefaciliteiten of distributiekanalen. Deze data zijn gecombineerd in
één component voor elk van de vijftien bedrijven door middel
van een ‘principale componentanalyse’. Een principale component vertegenwoordigt de totale middelen van een bedrijf
met betrekking tot elektrische auto’s en verklaart 61,5 procent
van de totale variantie in de onderliggende indicatoren (significant op 0,1-procentsniveau). De Kaiser-Meyer-Olkin-test
resulteert in een score van 0,71, wat betekent dat de analyse
betrouwbare componenten heeft opgeleverd. De innovatiestrategie van bedrijven is gebaseerd op verkoopcijfers van
elektrische auto’s in de periode 2007–2011 en complementaire data over timing van marktintroductie en aantallen
modellen die geïntroduceerd zijn in de markt, afkomstig uit
online documentatie. Om te bepalen of bedrijven met een hogere prikkel en kans voor innovatie daadwerkelijk meer elekJaargang 99 (4676) 10 januari 2014
trische auto’s hebben verkocht, wordt een non-parametrische
Mann-Whitney-test gebruikt. Er worden twee groepen van
bedrijven onderscheiden om deze test te kunnen uitvoeren:
ten eerste bedrijven met een lager netto-inkomen dan het
gemiddelde van de vijftien bedrijven en tegelijkertijd een bovengemiddeld aantal middelen die betrekking hebben op de
elektrische auto; en ten tweede de resterende bedrijven die
niet aan de combinatie van eigenschappen van de eerste groep
voldoen. De groepsvariabele selecteert bedrijven met een lager dan gemiddeld netto-inkomen en een bovengemiddeld
aantal middelen. Deze variabele is voor dit onderzoek belangrijk, omdat op deze manier gevestigde bedrijven kunnen
worden geïdentificeerd die radicale innovaties op de markt
brengen. Deze bedrijven kunnen zo worden onderscheiden
van de andere gevestigde bedrijven die geen radicale innovatie stimuleren.
resULtaten
De non-parametrische test toont aan dat er een significant
verschil bestaat tussen de twee groepen bedrijven wanneer
het de verkoop van elektrische auto’s betreft. De gevestigde
autofabrikanten die zowel de prikkel als de kans hebben voor
radicale innovatie verkochten ongeveer acht keer (4168/519)
zoveel elektrische auto’s in de periode 2007–2011 als andere
fabrikanten (tabel 1). Dit betekent dat gevestigde autofabrikanten inderdaad sneller pionieren in de commercialisatie
van radicale innovaties, zoals de elektrische auto, wanneer zij
een lage winstgevendheid hebben en tegelijkertijd bovengemiddelde investeringen hebben gedaan in de ontwikkeling
van de elektrische auto. De combinatie van deze twee eigenschappen is doorslaggevend voor de grotere verkoop van elektrische auto’s. Additionele analyses toonden aan dat wanneer
bedrijven alleen onderscheiden worden op een van de twee
eigenschappen (inkomen of middelen), er geen significante
verschillen zijn in de hoeveelheid verkochte elektrische auto’s.
Figuur 1 geeft een overzicht van de middelen (x-as) en
winstgevendheid (y-as) van elk bedrijf in de periode 2007–
2011. De twee dikke lijnen geven de gemiddelden aan, welke
gebruikt zijn om vier clusters van bedrijven te identificeren.
De innovatiestrategie van de bedrijven is gebaseerd op verkoopaantallen van elektrische auto’s; de grootte van elke bol
geeft deze verkoopaantallen weer.
Het rode cluster bestaat uit autofabrikanten met een
hoge prikkel om elektrische auto’s te commercialiseren, maar
met een lage kans daartoe. Deze bedrijven zijn immers weinig
winstgevend en hebben weinig middelen ontwikkeld op het ge-
resultaten van de non-parametrische
mann-Whitney-test
afhankelijke
variabele
verkoop
aantallen
elektrische
auto
twee groepen
bedrijven
n
Bedrijven met een
laag netto-inkomen en 3
hoge middelen
resterende bedrijven
tabel 1
gemid MannÂ
Signifi antieÂ
c
delde Whitney (enkelvoudig)
4168
2.00
0,009
12 519,4
11
esb ondernemerschap & innovatie
figuur 1
Gemiddelde
10
General Motors
Volkswagen
8
Toyota
6
Honda
4
Daimler
BMW
2
Mazda
0
-2
-1,5
Hyundai
Ford
Fiat
Suzuki
-1
Nissan
Renault
PSA
-0,5
Gemiddelde
Gemiddeld jaarlijks netto inkomen over periode (in miljoen dollar)
verdeling van kans en prikkel voor innovatie
op bedrijfsniveau¹
Mitsubishi
0
0,5
1
1,5
2
2,5
Gestandaardiseerde middelenpositie
1
Grootte van de bol geeft elektrische auto verkoop volume weer.
bied van elektrische auto’s. Hun innovatiestrategie kan worden
gekenmerkt als een achterblijver, omdat zij weinig elektrische
auto’s hebben verkocht en geen massacommercialisatie gepland
hebben. Een uitzondering is Peugeot-Citroën (PSA), die door
middel van allianties de middelen van andere autofabrikanten
gebruikte om elektrische auto’s te verkopen. Zo verkocht PSA
literatuur
ongeveer 27.500 elektrische Mitsubishi I-MiEV’s onder hun
eigen merknaam (PSA Peugeot Citroën, 2013).
Het blauwe cluster bevat bedrijven met een lage
prikkel (zij zijn erg winstgevend), maar met een hoge kans op
radicaal innoveren (zij hebben veel middelen ontwikkeld).
Deze autofabrikanten verkochten geen elektrische auto’s in
de periode 2007–2011. Zij hanteerden ook een achterblijverinnovatiestrategie, niet omdat zij geen kans voor radicale innovatie zouden hebben zoals de bedrijven in het rode cluster,
maar omdat het hun aan voldoende prikkels ontbreekt. Volkswagen wacht tot het systeem (infrastructuur, consumenten
et cetera) elektrische auto’s beter ondersteunt (Volkswagen,
2012). Toyota en General Motors richten zich op plug-inhybriden (General Motors, 2012; Toyota, 2012).
Het grijze cluster bestaat uit bedrijven met een iets
hoger dan gemiddelde prikkel en kans om elektrische auto’s
te commercialiseren. BMW, Ford, Honda en Daimler hebben
marktintroductie van hun elektrische auto’s aangekondigd
(BMW, 2013; Daimler, 2013; Ford, 2013; Honda, 2013).
Omdat deze bedrijven gemiddeld gezien dicht bij massacommercialisatie van elektrische auto’s staan, wordt hun innovatiestrategie geclassificeerd als een snelle volger.
Het groene cluster bestaat uit autofabrikanten met
een hoge prikkel en hoge kans voor radicale innovatie. Elk
van deze bedrijven heeft een groot aantal elektrische auto’s op
de markt gebracht in vergelijking met de andere fabrikanten.
Hun innovatiestrategie wordt daarom gekenmerkt als een pionier. Mitsubishi ontwikkelde snel de middelen om als eerste
op grote schaal elektrische auto’s te commercialiseren (Mitsubishi, 2011). Van de Nissan Leaf werden zo’n 32.000 verkocht. Renault gebruikte een meer gediversifieerde strategie
en bracht vier verschillende elektrische modellen op de markt
in de afgelopen drie jaar.
antonides, G. en m. handgraaf (2013) Gedragseconomie in natuur- en milieubeleid. ESB,
98(4672s), 10–20.
concLUsie en aanBeveLinGen
Bakker, s., h. van Lente en r. engels (2012) competition in a technological niche: the cars of
Radicale innovatie in de duurzame technologie van de elektrische auto komt vooral van bedrijven die minder winstgevend
zijn in de huidige automarkt, maar die wel voldoende middelen hebben ontwikkeld om de elektrische auto te produceren. De innovatiestrategieën van verschillende gevestigde bedrijven worden verklaard aan de hand van de prikkel en kans
om te innoveren. Pioniers hebben een sterke prikkel en kans
voor radicale innovatie, terwijl snelle volgers een gemiddelde
prikkel en kans hebben. Er zijn twee soorten achterblijvers te
onderscheiden: achterblijvers met een zwakke prikkel maar
goede kans voor radicale innovatie, en achterblijvers met een
sterke prikkel maar slechte kans voor radicale innovatie. De
introductie van een nieuwe duurzame technologie vereist dus
tegelijkertijd een grote kans en prikkel tot innovatie.
Deze studie laat zien dat radicale innovatie vooral komt
van bedrijven die minder succesvol zijn in de bestaande technologie. Om deze minder succesvolle bedrijven te ondersteunen
in hun innovatiestrategie, en om een transitie naar een duurzamer mobiliteitssysteem te faciliteren, worden beleidsmakers
aanbevolen de vraag naar elektrische auto’s te vergroten. Dit
kan verwezenlijkt worden met beleid gericht op het informeren
van consumenten over elektrische auto’s, het bieden van financiële voordelen voor consumenten die een elektrische auto aanschaffen, het reserveren van parkeerplaatsen voor elektrische
auto’s, en het verbeteren van de laadinfrastructuur.
the future. Technology Analysis and Strategic Management, 24(6), 421–434.
BmW (2013) BMW ActiveE. artikel op www.bmwusa.com.
christensen, c. (1997) The innovator’s dilemma: when new technologies cause great firms to fail.
Boston, mass.: harvard Business school press.
daimler (2013) Zero emissions, full emotions: electric vehicles. artikel op www.daimler.com.
ec (2013) Europe 2020 targets: climate change and energy. artikel op ec.europa.eu.
Ford (2013) Model: focus electric. artikel op www.ford.com.
Freeman, c. en L. soete (1997) The economics of industrial innovation. abingdon: routledge.
honda (2013) Honda Fit EV. artikel op www.automobiles.honda.com.
robinson, W. en J. chiang (2002) product development strategies for established market
pioneers, early followers, and late entrants. Strategic Management Journal, 23(9), 855–866.
rosenkranz, s., m. muehlfeld en t. dirkmaat (2013) een zetje geven in de richting van energiebesparing. ESB, 98(4672s), 10–20.
Silverman, B. (1999) Technological resources and the direction of corporate diversification:
toward an integration of the resource-based view and transaction cost economics. Management Science, 45(8), 1109–1124.
swann, G. (2009) The economics of innovation: an introduction. cheltenham: edward elgar.
teece, d., G. pisano en a. shuen (1997) dynamic capabilities and strategic management.
Strategic Management Journal, 18(7), 509–533.
toyota (2012) Toyota’s electrification strategy. ecomobielbeurspresentatie, rotterdam.
Wesseling, J., e. niesten, J. Faber en m. hekkert (2014) Business strategies of incumbents
in the market for electric vehicles: opportunities and incentives for sustainable innovation.
Business Strategy and the Environment, te verschijnen.
12
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Arbeidsmarkt esb
ArbeidsmArkt
Ouderbetrokkenheid
vormt preferenties kinderen
Het verschil tussen kinderen en ouders wat betreft risicopreferenties en het vertrouwen in vreemden is kleiner naarmate ouders
meer aandacht besteden aan de opvoeding. Dit resultaat kan een
bijdrage leveren aan onderzoek naar de wijze waarop voorkeuren
en houdingen tot stand komen. Zo kan het proces van sociale mobiliteit beter begrepen worden.
Maria
ZuMbühl
Promovenda aan
de Universiteit van
Maastricht
ThoMas
DohMen
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Maastricht
GerarD Pfann
Hoogleraar aan de
Universiteit van
Maastricht
R
ecent multidisciplinair onderzoek schetst
een steeds duidelijker beeld van de mate
waarin preferenties, houdingen, gedrag en
persoonlijkheidskenmerken van kinderen samenhangen met die van hun ouders. Ook de
mate waarin deze overeenkomsten resulteren in een samenhang van opleidingen en inkomens tussen diverse generaties
wordt door deze lijn van onderzoek steeds duidelijker. Echter, hoe zulke overeenkomsten van voorkeuren en kenmerken
tot stand komen, is een relevante, maar nog onbeantwoorde
vraag.
Twee van deze voorkeuren en kenmerken worden onderzocht. In het bijzonder wordt de vraag gesteld of kinderen
door betrokkenheid van hun ouders bij de opvoeding dezelfde risicovoorkeuren en hetzelfde vertrouwen in vreemden
ontwikkelen als hun ouders.
dAtA
Ouderbetrokkenheid wordt gemeten aan de hand van een
lijst van vragen aan zeventienjarige kinderen die deel uitmaken van een gezin dat deelneemt aan het Duitse sociaaleconomische panel (SOEP). Sinds 2000 wordt de vragenlijst
eenmalig ingevuld in het jaar dat zij achttien worden. De dataset bestaat dus uit jongeren van 17 tot en met 26 jaar oud.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Omdat de twee onderzochte preferentievariabelen – risicohouding en vertrouwen in vreemden – niet tegelijkertijd
worden verzameld, wordt onderscheid gemaakt tussen twee
steekproeven. De ene steekproef betreft kinderen die een enquêtevraag over hun risicohouding hebben beantwoord. Zij
gaven aan hoe bereid zij over het algemeen zijn om risico’s
te nemen, op een schaal van 1 tot 10. De andere steekproef
betreft kinderen aan wie een viertal vragen zijn gesteld over
hun vertrouwen in vreemden. De antwoorden op deze vragen
vormen samen een maatstaf voor vertrouwen in vreemden.
De antwoorden die de kinderen gaven, worden gecombineerd met de antwoorden van de moeders en vaders in
hetzelfde interviewjaar, en hun betrokkenheid bij de opvoeding van hun kinderen. In totaal bevinden zich 2187 kindmoeder-vader-combinaties in de steekproef met informatie
over de risicohouding van kinderen en de ouders, en 1466
kind-moeder-vader-combinaties in de andere steekproef, met
informatie over het vertrouwen in vreemden dat kinderen en
hun ouders hebben. De gebruikte maatstaf van evenredigheid
tussen ouder en kind wordt berekend door het gestandaardiseerde verschil te nemen tussen de uitkomstvariabelen van
de Lubotsky-Wittenberg-methode
kader 1
een enkelvoudige maatstaf voor investeringen van ouders
met veel variatie kan resulteren in verschraling van het effect van de verklarende variabele op de te verklaren variabele (‘attenuation bias’). Wanneer meer dan één variabele
voorhanden is om investeringen van ouders te meten, is
de Lubotsky-Wittenberg-methode een optimale techniek
om in een enkele lineaire index de informatie van alle beschikbare variabelen zodanig te construeren dat verschraling wordt geminimaliseerd.
13
esb Arbeidsmarkt
moeder en kind, en van vader en kind. Dit geeft vier verschillende afhankelijke variabelen: twee voor het verschil in risicohouding en twee voor het verschil in vertrouwen.
‘Ouderbetrokkenheid’ is een construct dat wordt gemeten aan de hand van dertien verschillende stellingen over
de opvoeding, die door het kind zijn beantwoord. Voorbeel-
Hoe groter de betrokkenheid van de ouders,
des te kleiner het verschil in risicohouding en
vertrouwen tussen ouder en kind is
en haar kind. Dit houdt in dat de betrokken moeder een risicohoudingsverschil weet te overbruggen dat even groot is
als het verschil in risicohouding tussen een gemiddelde man
en vrouw, nog bovenop het verschil dat de minder betrokken
moeder kan overbruggen. Dit duidt op een economisch significant effect van betrokkenheid.
Het verschil tussen de invloed van vaders en die van moeders
op het kind is niet significant. Ofwel, beide ouders spelen een
even bepalende rol in relatie tot hun kind. Deze resultaten
zijn een mogelijke aanduiding van de rol die betrokken ouders kunnen spelen in de vorming van de risicohouding en het
vertrouwen van hun kinderen. Ondanks de robuustheid van
het verband tussen ouderbetrokkenheid en de overeenkomst
van persoonskenmerken tussen ouder en kind (Zumbühl et
al., 2013), is er nog geen oorzakelijk verband aangetoond.
Daarvoor is meer onderzoek nodig.
concLusie
den van stellingen zijn: “moeder helpt bij het leren†of “vader praat met kind over zaken die haar/hem dwarszittenâ€.
De variabelen zijn categoriaal ingedeeld op een schaal van 1
(weinig) tot 5 (veel). Deze vragen zijn gecombineerd tot een
schaalvariabele volgens de Lubotsky-Wittenberg-methode
(kader 1). Ouderbetrokkenheid is gesplitst in twee variabelen: respectievelijk de ‘betrokkenheid van de moeder’ en de
‘betrokkenheid van de vader’.
trAnsmissiemechAnisme
In tabel 1 wordt het verschil in preferenties tussen ouder en
kind geregresseerd op de betrokkenheid bij de opvoeding van
de ouder, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de vader en de moeder. Daarbij is gecontroleerd voor een scala aan
kenmerken van het kind en de ouders, en het jaar waarin de
meting is gedaan. De tabel toont dat hoe groter de betrokkenheid van de ouders, des te kleiner het verschil in risicohouding
en vertrouwen tussen ouder en kind is. Om de coëfficiënt van
–0,091 te interpreteren, worden een sterk betrokken moeder
(in het 95e percentiel wat betreft betrokkenheid) en een minder betrokken moeder (in het vijfde percentiel) vergeleken.
De coëfficiënt impliceert dat het verschil in risicobereidheid
tussen de betrokken moeder en haar kind 0,6 punten kleiner is dan het verschil tussen de minder betrokken moeder
Preferentieverschil tussen ouder en kind naar
ouderbetrokkenheid
Figuur 1
Verschil in risicohouding
Verschil in vertrouwen
moeder
t.o.v. kind
betrokkenheid moeder
moeder
t.o.v. kind
vader t.o.v.
kind
–0,091***
betrokkenheid vader
r
2
–0,085***
–0,096***
0,082
vader t.o.v.
kind
0,027
–0,093***
0,028
0,089
liTeraTuur
Zumbühl, m.A., t.J. dohmen en G.A. Pfann (2013) Parental investment and the intergenerational transmission of economic prefe-
*** Significant op eenprocentsniveau
Bron: Zumbühl et al., 2013
14
Een grotere betrokkenheid van de moeder en de vader bij de
opvoeding van hun kind leidt tot grotere overeenkomstigheid
tussen ouder en kind wat betreft risicohouding en het vertrouwen in vreemden. Dit resultaat vormt een belangrijk inzicht
voor beleidsmakers in het mechanisme van sociale mobiliteit.
De schoolkeuze van een kind is bijvoorbeeld afhankelijk van
preferenties zoals risicobereidheid. Als deze preferenties worden overgegeven van ouder op kind, kan een situatie ontstaan
waarbij ouders die voorkeur hadden voor een laag opleidingsniveau, kinderen voortbrengen die ook laagopgeleid willen
zijn. Financiële steun in het vooruitzicht stellen aan arme studenten kan ervoor zorgen dat kansgelijkheid toeneemt, maar
dat hoeft niet te betekenen dat arme kinderen die kans op een
goede opleiding ook pakken.
rences and attitudes. IZA Working Paper, 7476.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Column ESB
Bye bye Ben
delijkheid en zette zijn theoretische
In 2006 trad Ben Bernanke aan als
inzichten om in niet eerder vertoond
baas van de Amerikaanse centrale
beleid. Dat is moedig. Andere cenbank, de Fed. Een hele uitdaging,
trale banken volgden, zij het soms
want hij volgde niemand minder op
schoorvoetend. Hoe effectief dat bedan the greatest central banker who
leid is, is nog niet helemaal duidelijk,
ever lived, een kwalificatie die Alan
maar feit is dat een depressie is voorGreenspan bij zijn afscheid kreeg
komen, dat de financiële sector in de
maar die de laatste jaren enigszins in
Verenigde Staten is gestabiliseerd, dat
onbruik is geraakt.
de Amerikaanse economie sinds 2009
Op de negentigste verjaardag van
gematigd groeit – ondanks restrictief
Milton Friedman (in 2002) zei Berbegrotingsbeleid en ondanks de euronanke, die toen ‘governor’ van de Fed
crisis en de recessie in Europa – en dat
was: “I would like to say to Milton and
de inflatie de laatste jaren gemiddeld
Anna: Regarding the Great Depression.
genomen dicht bij de doelstelling van
You’re right, we did it. We’re very sorry.
de Fed heeft gelegen. De feiten spreBut thanks to you, we won’t do it again.â€
ken voor zich, dunkt mij. Hulde!
Daarmee stelde Bernanke zich niets
Han dE Jong
Toch roept het beleid van de Bernanvermoedend een behoorlijke taak.
Hoofdeconoom bij ABN AMRO
ke-Fed veel weerstand op, vooral in de
Zijn academische achtergrond als exconservatieve hoek in de VS. Als ik de
pert van de depressie leek in 2006 weibetogen uit dat kamp hoor, vraag ik
nig relevant omdat de Amerikaanse
mij af of ze de geschiedenis kennen.
economie draaide als een tierelier.
Maar plots was hij de juiste man op de juiste plaats, want korte Die lieden doen de jaren dertig graag nog eens dunnetjes over.
tijd nadat hij het roer van Greenspan had overgenomen, brak Het is stuitend te zien hoeveel steun je onder politici en het
electoraat kunt vinden voor beleid dat uiteindelijk tot een wede grootste financiële crisis uit sinds de depressie.
De financiële instabiliteit en de enorme vraaguitval vroegen reldoorlog leidde.
om een agressieve en moedige beleidsreactie. Die kwam. Over- In Europa is vooral de Duitse afkeer van het huidige ruime moal werden het begrotingsbeleid en het monetaire beleid onge- netaire beleid bekend. In mijn somberste en meest wanhopige
kend sterk verruimd. Al snel ontstond er in economenland en momenten vraag ik mij af of Europa echt door een periode van
in de politiek gekissebis. Ten aanzien van het begrotingsbeleid desastreuze deflatie moet om de Duitsers van hun trauma van
gaat de discussie over of er bezuinigd of juist gestimuleerd de hyperinflatie van de jaren twintig af te helpen. Begrijpen
moet worden, terwijl de discussie omtrent het monetaire be- onze oosterburen werkelijk niet dat vraaguitval en onderbeleid vooral gaat over de vraag of Ben Bernanke en de zijnen zetting geen voedingsbodem vormen voor inflatie?
geen onverantwoorde risico’s nemen en hoe effectief hun De Fed heeft, onder leiding van Bernanke, het juiste pad gekozen. Natuurlijk is het een experiment – en wel het grootagressieve beleid is.
Mijn oordeel is dat de grenzen van het begrotingsbeleid wor- ste experiment in ruim monetair beleid dat de mensheid ooit
den bepaald door de toestand van de overheidsfinanciën in de heeft meegemaakt. Maar het is een berekend experiment en de
uitgangssituatie. Doordat politici verzuimd hadden in de vette resultaten zijn overtuigend positief. Uiteindelijk zullen de Fed
jaren te zorgen voor kerngezonde overheidsfinanciën, waren en de andere centrale banken het beleid weer moeten normade grenzen van stimulerend begrotingsbeleid onthutsend snel liseren. Wat en hoe hoog de kosten zijn die aan het huidige
bereikt. De onvermijdelijke bezuinigingen plus de noodza- beleid kleven, weten we nu niet.
kelijke structurele hervormingen in veel landen die op korte De geschiedschrijvers van de toekomst zullen te zijner tijd een
termijn negatieve effecten op de bedrijvigheid hadden, legden definitief oordeel over de Bernanke-Fed vellen, maar nu de
extra verantwoordelijkheid bij het monetaire beleid. Onder de Chairman later deze maand zelf afscheid neemt, moeten we
omstandigheden van gigantische vraaguitval en onderbezet- een tussenbalans opmaken. Ik ben sterk geneigd hem the greating van het productieapparaat en onder het papiergeldstel- test central banker who ever lived te noemen. Of zou ik daarmee
sel dat we hebben, zijn de mogelijkheden om het monetaire het noodlot tarten?
beleid in te zetten heel ruim. Bernanke nam zijn verantwoor-
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
15
ESB Statistiek
Wisselkoers euro naar langetermijngemiddelde
D
e wisselkoers van de euro laat sinds medio 2012 een appreciërende beweging zien. Uit de figuur volgt dat de nominale wisselkoers vanaf juli 2012 met ruim 10 procent is gestegen ten
opzichte van de dollar. Deze koers bedroeg in oktober 2013 gemiddeld
1,36. Vanaf het voorjaar van 2013 apprecieerde de euro bovendien ten
opzichte van de valuta’s van opkomende economieën als India, Brazilië en
Indonesië. De koersen van deze valuta’s daalden sterk na de aankondiging
van de Amerikaanse Federal Reserve op 21 mei 2013 om eind 2013 mogelijk over te gaan tot afbouw van de onconventionele aankopen van overheidsobligaties en hypotheekpapier. De euro apprecieerde dit jaar ook ten
opzichte van de Japanse yen, die een neerwaartse druk ondervond als gevolg van het ruime monetaire beleid dat onderdeel is van ‘abenomics’, het
economische beleid van premier Abe in Japan.
De recente appreciatie van de euro lijkt een correctie van een periode van
depreciatie die in mei 2011 inzette als gevolg van afgenomen marktvertrouwen door de eurocrisis. Los van een mogelijk effect van het ruime monetaire beleid en de moeizame begrotingsdiscussies in de VS, kan de koersstijging ten opzichte van de dollar vanaf juli 2012 dan ook deels worden
gezien als teken van het herstel van marktvertrouwen in het eurogebied.
Om het effect van een nominale appreciatie op de internationale concurrentiepositie te beoordelen, is het nuttig om de reële effectieve wisselkoers
(REER) te beschouwen. De REER corrigeert voor ontwikkelingen van
het prijsniveau en de geografische verdeling van de uitvoer. Een appreciatie heeft immers een minder sterk effect op de internationale concurrentiepositie wanneer deze gepaard gaat met een prijsdaling of wanneer
internationaal
een munt met name apprecieert ten opzichte van een valuta waarin het
handelsvolume op een laag niveau ligt. Uit de figuur volgt dat de REER
van de euro vanaf mei 2011, evenals de nominale wisselkoers van de euro,
een appreciërende trend kent. De REER is sinds juli 2012 met ruim 8
procent geapprecieerd. De figuur laat echter zien dat de REER van de
euro historisch gezien niet op een bijzonder hoog niveau ligt. De REER
lag in oktober 2013 nabij het langetermijngemiddelde, gemeten vanaf de
invoering van de euro. ■JESpEr HanSon (MiniSterie van financiën)
Ontwikkeling wisselkoers euro
115
Index (2010 = 100)
1,7
1,6
110
1,5
105
1,4
100
1,3
95
1,2
90
01 05 09 01 05 09 01 05 09 01 05 09 01 05 09 01 05 09
2008
2009
2010
2011
2012
2013
Gemiddelde REER sinds 1999 (linkeras)
REER (linkeras)
Nominale wisselkoers euro t.o.v. dollar (rechteras)
Bron: BIS
Toegenomen pensioenverplichtingen
D
e verplichtingen die pensioenfondsen voor eigen risico aanhouden zijn in de periode 2008–2012 opgelopen van 477
miljard euro naar 891 miljard euro. De figuur laat zien dat
het grootste deel van deze toename voortvloeit uit veranderingen in de
rentetermijnstructuur (RTS; plus 303 miljard euro). De RTS is de disconteringsvoet waartegen de toekomstige pensioenuitkeringen contant
zijn gemaakt. Hoe lager de disconteringsvoet, hoe hoger de pensioenverplichtingen. Deze lag eind 2012 op een hoger niveau dan de toenmalige
RTS en had daarmee een dempend effect op de pensioenverplichtingen.
Ook de stijging van de levensverwachting van Nederlandse mannen en
vrouwen heeft bijgedragen aan de groei van de pensioenverplichtingen
(plus 51 miljard euro). Doordat Nederlanders langer blijven leven dan
eerder was voorzien, zullen pensioenfondsen langer dan verwacht pensioen moeten uitkeren. Daarnaast zijn de technische voorzieningen gestegen door de jaarlijkse toevoeging van interest aan de verplichtingen
(plus 72 miljard euro). Deze toevoeging is vergelijkbaar met de aangroei
van interest op vastrentende obligaties. Ook hadden de premies die pensioenfondsen berekenen ter financiering van toekomstige onvoorwaardelijke verplichtingen (de zogenoemde actuariële premies) een opwaarts
effect (plus 104 miljard euro). Het verstrekken van uitkeringen had daarentegen een neerwaarts effect (minus 116 miljard euro). Immers, nadat
een pensioenuitkering is voldaan, is de verplichting vervallen. Deze component is groter geworden, doordat het aantal pensioengerechtigde deelnemers is toegenomen en pensioenfondsen dus meer uitkeringen zijn
gaan verstrekken. Toeslagverlening en kortingen hadden per saldo geen
16
1,1
monetair
invloed op de aangroei van de technische voorzieningen. De verleende
toeslagen genereerden weliswaar een opwaarts effect, maar daar stond
tegenover dat de kortingen die begin 2013 zijn aangekondigd – met terugwerkende kracht – een even groot neerwaarts effect op de technische
voorzieningen hadden. Al met al is in de periode 2008–2012 ongeveer
driekwart van de stijging van de technische voorzieningen veroorzaakt
door de daling van de RTS. â– Enrico vroomBout (DnB)
Groei technische voorzieningen naar oorzaak
1.000
In miljard euro
750
500
250
0
2008
Toeslagverlening en korting
Rentetermijnstructuur
2009
2010
Interest, premies en uitkeringen
Beginstand (=primo 2008)
2011
2012
Levensverwachting
Bron: DNB
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Statistiek ESB
Arbeidsparticipatie onder jongeren gedaald
S
inds 2008 is de netto-arbeidsparticipatie onder jongeren met 5
procentpunten gedaald. In 2012 had bijna 37 procent van de 15tot 25-jarigen werk voor twaalf uur of meer per week (753.000),
in 2008 was dit nog 42 procent (832.000). Onder jonge mannen was de
arbeidsparticipatie in 2012 met ruim 38 procent iets hoger dan onder
vrouwen van deze leeftijd (36 procent). Wel is sinds 2008 de netto-arbeidsparticipatie van jonge mannen sterker afgenomen dan die van jonge
vrouwen, respectievelijk met ruim 6 en 3 procentpunten. Mannen zijn
vaker dan vrouwen werkzaam in conjunctuurgevoelige sectoren, zoals
netto-arbeidsparticipatie en onbenut
arbeidsaanbod onder jongeren (15 tot 25 jaar)
50
45
In procenten
40
35
30
25
20
15
10
5
0
2008
2009
2010
Netto arbeidsparticipatie
2011
2012
Onbenut arbeidsaanbod
arbeidsmarkt
ICT, transport, industrie en bouw. In een economisch ongunstigere periode verliezen mannen daardoor naar verhouding vaker hun baan dan
vrouwen.
Het bezitten van een startkwalificatie vergroot de kansen op de arbeidsmarkt. In 2012 was de arbeidsparticipatie onder 15- tot 25-jarigen met
een startkwalificatie ruim tweemaal zo hoog als onder jongeren zonder
startkwalificatie: ruim 49 procent tegenover iets meer dan 24 procent. In
2008 behoorde nog bijna 55 procent van de jongeren met een startkwalificatie tot de werkzame beroepsbevolking, tegenover ruim 30 procent
van de 15- tot 25-jarigen zonder startkwalificatie.
Naast de jongeren die werkzaam zijn, geeft een op de tien jongeren
(206.000) in 2012 aan dat ze wel zouden willen werken. Dit zogeheten
onbenut arbeidsaanbod bestaat uit 108.000 jongeren die de afgelopen
vier weken actief naar werk van twaalf uur of meer per week hebben gezocht en die ook op korte termijn beschikbaar zijn (de werkloze jongeren). Het overige deel (98.000) bestaat uit jongeren die wel een baan
willen, maar die daar recent niet naar hebben gezocht of die niet op korte
termijn beschikbaar zijn. Vergeleken met het begin van de crisis in 2008
is het onbenut arbeidsaanbod onder jongeren gestegen van ruim 8 naar
iets meer dan 10 procent. In 2011 daalde het onbenut arbeidsaanbod
weer licht naar 9 procent. Dit kon worden toegeschreven aan een hoger
aandeel jongeren dat geen werk zocht of onbeschikbaar was voor werk
vanwege het volgen van een opleiding. â– paul dE windEn (cBS)
Bron: CBS, Enquête Beroepsbevolking
Cursussen voor laaggeletterden
D
e Nederlandse beroepsbevolking bevat naar schatting van de
OESO ongeveer 1,1 miljoen laaggeletterden. Deze personen
kunnen onvoldoende lezen, schrijven en rekenen om volwaardig deel te nemen aan de huidige informatiemaatschappij. Dit belemmert hun functioneren in het dagelijks leven. Laaggeletterdheid gaat gepaard met minder inkomen, lagere arbeidsproductiviteit, minder sociale
participatie, slechtere gezondheid en een groter beroep op gezondheidszorg. Regionale Opleidingscentra (ROC’s) organiseren cursussen om
laaggeletterdheid te verminderen. In 2012 volgden circa 10.000 mensen
kosten en baten cursussen laaggeletterden
Participantinterventie
Belastingbetaler
Werkgever
Lokale gemeenschap
Totaal
–2.000 –1.500 –1.000 –500
Productiviteit
Loon
0
500
1.000
1.500
2.000
2.500
3.000
In euro
Gezondheid
Kosten interventie
Belastinginkomsten
Zorgkosten
Productie vrijwilligerswerk
Bron: SEO Rapport, 2013(51)
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
economie en samenleving
cursussen bij ROC’s om basisvaardigheden te verbeteren. Participanten
zijn veelal in het buitenland geboren mannen zonder baan in de leeftijdsgroep 26–45 jaar.
Een cursus van een half jaar leidt tot een gemiddelde verbetering van de
score op taalvaardigheid van 3,4 procent. De figuur laat zien dat de kosten van een dergelijke interventie gemiddeld 1917 euro bedragen. Deze
kosten komen terecht bij de belastingbetaler.
De hogere taalvaardigheid leidt tot een hogere productiviteit van de participant (985 euro). Op de lange termijn komt deze hogere productiviteit
via een hoger loon terecht bij de participant. Daarnaast ondervindt de
participant een gezondheidsverbetering ter waarde van 1501 euro. Een
deel van de productiviteitsverhoging komt via hogere belastingafdrachten terecht bij de belastingbetaler (114 euro). Verder profiteert de belastingbetaler van lagere zorgconsumptie en zorgkosten van de participant
(359 euro). De lokale gemeenschap profiteert van toegenomen vrijwilligerswerk door de participant (95 euro). Daarnaast zijn er niet gekwantificeerde baten: het nut dat de participant zelf ontleent aan het doen van
vrijwilligerswerk (A) en dat de participant minder beroep hoeft te doen
op familie, vrienden en kennissen (B). Het nettoresultaat is op lange termijn het grootst voor de participanten zelf (2372 euro + A), gevolgd door
de lokale gemeenschap (95 euro + B). Het nettoresultaat voor de belastingbetaler is negatief (minus 1444 euro). Het effect voor de werkgever is
op lange termijn neutraal. De maatschappij als geheel gaat erop vooruit
(1023 euro + A + B). Een uitgegeven euro leidt gemiddeld tot baten ter
waarde van 1,53 euro. â– roBErt ScHoltE (SeO ecOnOMiSch OnDerzOek)
17
ESB Economie in beeld
18
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Economie in beeld ESB
Economie in beeld
Klokken lopen, taken tikken. Te huize poetsend, urenlang, zwiepend op het straffe ritme dat is
opgelegd. Maar vlijtig als Liesje is de thuishulp het zat, één minuut staakt zijn boenend geraas:
“Want luister nu toch! wie gaat er wat aan die tijdsdruk doen?â€
J. KuiJStEnS
Hollandse Hoogte / Iris Loonen
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
19
ESB personeel & organisatie
personeel
& organisate
Sociaal vertrouwen en
internationale verschillen in
arbeidsautonomie
Naarmate het sociaal vertrouwen in een land hoger is, hebben
werknemers meer autonomie in hun werk. De organisatie van
werk wordt in toenemende mate erkend als belangrijke bron van
productiviteitswinsten en welvaart, maar kan derhalve niet los
worden gezien van de informele instituties in een land.
André
vAn hoorn
Universitair docent
aan de Rijksuniversiteit Groningen
20
B
edrijven spelen een cruciale rol in de economische prestaties van landen. Ook is het leeuwendeel van de economische activiteit in een
land georganiseerd in de vorm van bedrijven,
met werkgevers die werknemers inhuren om
namens hen productieve activiteiten te verrichten. Onder
economen zijn bedrijven niettemin grotendeels een gesloten
bastion en is er weinig bekend over wat er zich precies afspeelt
binnen organisaties en op de werkvloer.
Enkele recente onderzoeken proberen deze lacune op te
vullen. Zo is er inmiddels systematisch bewijs over verschillen
in managementpraktijken en de gevolgen daarvan (Bloom en
Van Reenen, 2007). Meer algemeen is er toenemende aandacht
voor zogenoemde sociale innovatie, zeker ook in beleidskringen. Het idee is dat niet alleen harde, technologische innovatie, maar ook ‘zachtere’ vooruitgang in de manier waarop werk
georganiseerd wordt belangrijk is voor productiviteitsgroei en
dus voor welvaart. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan zelfsturende teams of flexibele werktijden en -plekken.
Tegelijkertijd is er nog maar heel weinig bekend over de
factoren die ervoor zorgen dat bedrijven hun werk op verschillende manieren organiseren (Van Reenen, 2011). Door
te putten uit de neo-institutionele literatuur (DiMaggio en
Powell, 1983; Scott, 1995) kan mogelijk een antwoord worden gegeven op de vraag waarom sommige bedrijven hun
personeel anders managen dan andere bedrijven. Centraal
in deze literatuur staat de invloed van zogenaamde instituti-
onele pressie op bedrijven. Specifiek is het idee dat bedrijven
opereren in een sociale context bestaande uit formele instituties zoals wet- en regelgeving en informele instituties zoals
normen en maatschappelijke netwerken, en dat bedrijven zich
aan deze context aanpassen door sommige managementpraktijken wel of juist niet toe te passen en door werk op een bepaalde manier te organiseren.
Een relevante empirische vraag is wat de invloed is op
managementpraktijken van een specifieke informele institutie,
namelijk ‘sociaal vertrouwen’ (kader 1). De reden is enerzijds
dat er al veel bekend is over het effect van sociaal vertrouwen op
de macro-economische prestaties van een land en anderzijds
dat er nog niet veel bekend is over de invloed van sociaal vertrouwen op bedrijfsniveau. Een zinvolle afhankelijke variabele
is ‘arbeidsautonomie’, omdat dat een van de meest wezenlijke
aspecten is van hoe bedrijven werk organiseren en daarnaast
veelvuldig ter sprake komt in discussies over sociale innovatie.
arbeidsautonomie en vertrouwen
Arbeidsautonomie kan worden gedefinieerd als: de mate
waarin werknemers vrijgesteld zijn van excessieve controle en
zij van hun werkgevers de vrijheid krijgen om hun werk naar
eigen inzicht in te richten. Arbeidsautonomie kan bedrijfsproductiviteit zowel positief als negatief beïnvloeden. Positieve
effecten hebben te maken met specialisatie, waarbij de werknemer de mogelijkheid heeft om zijn of haar unieke expertise
optimaal in te zetten en niet gehinderd wordt door inefficiënte
voorschriften en richtlijnen, opgesteld door niet ter zake kundige managers. De negatieve effecten hebben te maken met
het principaal-agent-probleem en specifiek met werknemers
die bij gebrek aan controle verzaken of zich slechts in geringe
mate inspannen voor het bedrijf. De mate waarin de voordelen
en, vooral, de nadelen zich daadwerkelijk voordoen, kan worden begrepen aan de hand van literatuur over het principaalagent-probleem en de effecten van sociaal vertrouwen (kader
1). Simpel gezegd, arbeidsautonomie kan alleen gedijen in
een context van vertrouwen waarbij de principaal (een maJaargang 99 (4676) 10 januari 2014
personeel & organisatie ESB
de empirische relatie
Arbeidsautonomie kan gemeten worden door te kijken naar
protocollen, handboeken of formele bevoegdheden tot bijvoorbeeld contractondertekening. Zulke maatstaven geven
echter niet de essentie weer van arbeidsautonomie, waarbij het
vooral draait om de vrijheid van de werknemer om zijn of haar
werk naar eigen goeddunken in te richten, en niet zozeer om
formele beslissingsbevoegdheid. In de managementliteratuur is
het om deze reden al langer gebruikelijk om arbeidsautonomie
te meten met behulp van enquêtes en subjectieve maatstaven,
waarbij respondenten zelf de mate van autonomie in hun werk
rapporteren, bijvoorbeeld op een Likert-schaal (Sims et al.,
1976). In het hier beschreven onderzoek is daarom een standaard-enquêtevraag gebruikt waarbij respondenten gevraagd
wordt aan te geven “in hoeverre de directie op uw werk u toestaat/toestond om te beslissen hoe uw eigen dagelijks werk is/
was georganiseerdâ€. Antwoorden kunnen variëren van 0 (“ik
heb/had geen invloedâ€) tot 10 (“ik bepaal(de) dat helemaal
zelf â€). Correlaties met externe variabelen laten zien dat de
resulterende maatstaf van arbeidsautonomie valide is. Zo hebben hogeropgeleiden meer autonomie dan laagopgeleiden en
beschikken leidinggevenden over meer autonomie dan niet-leidinggevenden. De gebruikte gegevens komen uit de eerste vijf
edities van de European Social Survey. In totaal zijn gegevens
van meer dan 189.000 respondenten uit in totaal dertig landen
geanalyseerd. Het land met de hoogste gemiddelde arbeidsautonomie is Zweden (7,53). Kroatië heeft de laagste gemiddelde
arbeidsautonomie (4,27), terwijl Nederland bovengemiddeld
scoort (6,54 versus 5,76 voor de hele landenselectie).
De theoretische bijdragen van Fukuyama (1995) en an-
vertrouwen als informele institutie
kader 1
vertrouwen wordt algemeen gezien als belangrijk ‘maatschappelijk smeermiddel’ dat leidt tot minder onzekerheid en lagere transactiekosten zodat productieve sociale
interacties bevorderd worden. Een standaarddefinitie van
vertrouwen is de verwachting van een individu dat een ander hem of haar niet zal benadelen voor eigen gewin, ook
al zou die ander dat ongestraft kunnen doen. Fukuyama
(1995) bespreekt hoe vertrouwen een substituut kan zijn
voor familierelaties binnen organisaties. Specifiek beargumenteert hij dat tussen familieleden het principaal-agentprobleem minder sterk speelt, en dat ook eenzelfde vermindering kan worden bewerkstelligd door vertrouwen.
empirisch onderzoek van bloom et al. (2012) toont vervolgens aan dat bilateraal vertrouwen tussen het gastland
en het thuisland van een multinational een positief effect
heeft op de bevoegdheden die de lokale vestiging toegewezen krijgt vanuit het internationale hoofdkantoor.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
deren (Coleman, 1990) hebben tot een ware hausse aan empirisch onderzoek naar vertrouwen geleid. De dominante meetmethode maakt gebruik van enquêtevragen, in het bijzonder
de volgende standaardvraag: “Denkt u, over het algemeen,
dat de meeste mensen te vertrouwen zijn, of dat je niet voorzichtig genoeg kunt zijn in de omgang met mensen?†Wederom zijn gegevens uit de European Social Survey gebruikt, met
een antwoordschaal die loopt van 0 (“je kunt niet voorzichtig
genoeg zijnâ€) tot 10 (“de meeste mensen zijn te vertrouwenâ€).
Het land met het hoogste vertrouwen is Denemarken (6,90),
terwijl Turkije het laagste sociaal vertrouwen heeft (2,60).
Nederland scoort op vertrouwen ook weer bovengemiddeld
(5,82 versus 4,79 voor de hele landenselectie).
resultaten
De relatie tussen sociaal vertrouwen en arbeidsautonomie
is op verschillende manieren onderzocht. In eerste instantie
is dit gebeurd op landenniveau, waarbij de data voor de verschillende jaren zijn samengevoegd tot één landengemiddelde
voor vertrouwen en arbeidsautonomie. In een uitgebreidere
analyse is gekeken naar een zogenaamd multiniveau-model
waarbij gebruik is gemaakt van alle beschikbare individuele
data en er rekening is gehouden met de hiërarchische structuur van de data (individuen die ‘genest’ zijn in landen) (Van
Hoorn, 2013). Variabelen met een mogelijk effect op arbeidsautonomie die meegenomen worden in deze analyse betreffen
dan zowel individuele karakteristieken (zoals leeftijd en geslacht) als landenkarakteristieken (zoals sociaal vertrouwen).
Het belangrijkste resultaat van de empirische analyse is
dat vertrouwen, in overeenstemming met de hypothese, inderdaad sterk positief correleert met de mate waarin werknemers
hun werk zelfstandig mogen inrichten of juist niet. De uitkomst is het verband zoals weergegeven in figuur 1. Een stijging van het sociaal vertrouwen van het laagste niveau (2,60)
tot het hoogste niveau (6,90) leidt daarbij tot een toename
in arbeidsautonomie van ongeveer 3,2 punten (op de schaal
van 0–10). Dit effect is robuust en blijft in afgezwakte vorm
de relatie tussen arbeidsautonomie en sociaal
vertrouwen¹
Figuur 1
8,0
Zwe
7,5
Fin
7,0
Arbeidsautonomie (0-10)
nager) ervan uit kan gaan dat de agent (een werknemer) bij
afwezigheid van expliciete prikkels toch in het belang van de
principaal zal handelen. Sociaal vertrouwen lijkt dan ook een
belangrijke factor om internationale verschillen in arbeidsautonomie te verklaren. Hoe meer sociaal vertrouwen, hoe meer
arbeidsautonomie verwacht mag worden.
Fra
Bel
6,5
Cyp
6,0
Ita
Gri Slv
5,5 Tur
Bul
5,0
3,5
4,0
Ier
Lux
Est
Slw
Oek Hon
3,0
Ned
Oos
Spa
Por
Pol
Rus
4,5
4,0
2,5
Dui
Zwi
VK
Noo Den
Tsj
Kro
4,5
5,0
5,5
6,0
6,5
7,0
Sociaal vertrouwen (0-10)
1
Zonder controlevariabelen, N=30, R²=0,56.
21
ESB personeel & organisatie
de relatie tussen arbeidsautonomie en historisch
sociaal vertrouwen¹
Figuur 2
8,0
Zwe
7,5
7,0
Arbeidsautonomie (0-10)
Den
Noo
Fra
VK
6,5
Zwi
Ned
Dui
6,0
Spa
Ita
Ier
5,5
Fin
Bel
Oos
Por
Pol
5,0
Rus
4,5
4,0
-0,15
Hon
Tsj
-0,10
-0,05
0,00
0,05
0,10
0,15
Historisch sociaal vertrouwen
1
Zonder controlevariabelen, N=19, R²=0,44.
bestaan wanneer wordt gecontroleerd voor een standaardset
van veelgebruikte controlevariabelen in de institutionele literatuur (Van Hoorn, 2014). Deze variabelen betreffen zulke
maatschappelijke omstandigheden als inkomen per hoofd
van de bevolking en formele instituties zoals de kwaliteit van
wet- en regelgeving, corruptie en arbeidsmarktregulering.
Hoewel dit verband indicatief is, levert het nog geen sluitend bewijs dat vertrouwen inderdaad een causaal effect heeft
op arbeidsautonomie, ook niet bij controle voor mogelijke
andere determinanten van arbeidsautonomie. Om het causale
verband duidelijker te maken, wordt Algan en Cahuc (2010)
LitErAtuur
algan, Y. en p. cahuc (2010) inherited trust and growth. American Economic Review, 100(5),
2060–2092.
Bloom, N., R. Sadun en J. Van Reenen (2012) The organization of firms across countries. Quarterly Journal of Economics, 127(4), 1663–1705.
bloom, n. en J. van reenen (2007) measuring and explaining management practices across
firms and countries. Quarterly Journal of Economics, 122(4), 1341–1408.
coleman, J.s. (1990) Foundations of Social Theory. cambridge, mass.: harvard university press.
dimaggio, p.J. en w.w. powell (1983) the iron cage revisited: institutional isomorphism and
collective rationality in organizational fields. American Sociological Review, 48(2), 147–160.
Fukuyama, F. (1995) Trust: the social virtues and the creation of prosperity. londen: hamish hamilton.
hoorn, a. van (2013) trust and management: explaining cross-national differences in work
autonomy. som research report, 13015-gem.
hoorn, a. van (2014) individualism and the cultural roots of management practices. Journal of
Economic Behavior & Organization, te verschijnen.
sims, h.p. Jr., a.d. szilagyi en r.t. Keller (1976) the measurement of job characteristics. Academy of Management Journal, 19(2), 195–212.
scott, w.r. (1995) Institutions and organizations. thousand oaks: sage.
van reenen, J. (2011) the productivity grand challenge: why do organizations differ so much?
in: schultze, c.l. en d.h. newlon (red.) Ten years and beyond: economists answer NSF’s call for
long-term research agendas (compendium), nashville, tenn.: american economic association.
22
gevolgd, waarin wordt gekeken naar het effect van zogenaamd
historisch vertrouwen. Historisch vertrouwen is een pure
maatstaf van sociaal vertrouwen die volkomen onafhankelijk
is van hedendaagse (formele) instituties en andere maatschappelijke omstandigheden in een land. Algan en Cahuc (2010)
meten historisch vertrouwen door te kijken naar verschillen
in vertrouwen tussen Amerikaanse migranten met voorouders uit verschillende landen van herkomst. Omdat al deze
individuen in de Verenigde Staten wonen, zijn de maatschappelijke omstandigheden van allen exact hetzelfde. Echter,
het voormalige niveau van maatschappelijk vertrouwen van
het originele land van herkomst zal wel nog een effect hebben op het vertrouwen van deze mensen. Aldus vinden Algan
en Cahuc (2010) dat historische landenverschillen in sociaal
vertrouwen kunnen worden gemeten door te kijken naar hedendaagse verschillen in sociaal vertrouwen tussen migranten
met voorouders uit verschillende landen van herkomst. Het
resultaat is de genoemde maatstaf van historisch vertrouwen
die bij gebruik in een regressieanalyse de zekerheid biedt dat
het daadwerkelijke effect van sociaal vertrouwen wordt bestudeerd, en niet het effect van andere factoren die mogelijk ook
samenhangen met hedendaags sociaal vertrouwen. Hoewel
beschikbaar voor een kleinere en minder diverse groep van
landen, blijft het sterke positieve verband tussen vertrouwen
en arbeidsautonomie grotendeels bestaan (figuur 2), ook als
er gecontroleerd wordt voor eerder genoemde factoren zoals
formele instituties (Van Hoorn, 2013). Het lijkt er dus sterk
op dat sociaal vertrouwen inderdaad belangrijk is voor het laten gedijen van arbeidsautonomie.
discussie en conclusie
Organisaties zoals bedrijven zijn niet langer het gesloten bastion dat ze eens waren. Meer nog, in toenemende mate wordt
erkend dat wat zich binnen bedrijven afspeelt – de manier
waarop ze het werk organiseren en hoe ze hun personeel managen – van belang is voor de macro-economische prestaties
van landen. Sociale innovatie bijvoorbeeld wordt veel aangehaald omdat organisatorische innovaties, zoals zelfsturende
teams of flexibele werktijden en werkplekken, potentieel zorgen voor productiviteitsgroei en dus de welvaart verhogen.
Op haar beurt kan de manier waarop bedrijven werk
organiseren, in het bijzonder de mate van arbeidsautonomie
die werknemers krijgen, weer niet los gezien worden van de
informele instituties in een land. Het standaard principaalagent-probleem suggereert dat arbeidsautonomie niet louter
voordelen heeft. Maar arbeidsautonomie zal beter gedijen als
er sprake is van een hoge mate van sociaal vertrouwen, zodat
het principaal-agent-probleem eenvoudigweg minder sterk
speelt. De empirische resultaten bevestigen dit ook. Niet alleen zijn er grote verschillen in arbeidsautonomie tussen diverse Europese landen, maar ook lijkt sociaal vertrouwen deze
verschillen voor een belangrijk deel te kunnen verklaren.
Sociaal vertrouwen is al veel onderzocht als belangrijke
factor in groei en ontwikkeling. Nu is er ook op microniveau
empirisch bewijs van de implicaties ervan. Toekomstig onderzoek zou verder kunnen werken aan het combineren van micro- en macrogegevens om duidelijker inzicht te krijgen in de
exacte manier waarop sociaal vertrouwen samenwerking tussen economische actoren beïnvloedt, en daarmee de prestaties
van economieën.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Gedrag esB
GedraG
Het pingedrag van
de consument bij een
buitenlandse geldopname
Consumenten worden in toenemende mate geconfronteerd met
een valutakeuze bij pintransacties buiten de eurozone. Ruim
de helft – vooral vrouwen en ouderen – van een steekproef van
consumenten kiest voor omwisseling door de gastbank tegen een
ongunstige wisselkoers, onafhankelijk van de gehanteerde koersopslag. Referentiegedrag vormt hierbij geen verklaring. Gegeven
de omwisselkosten is aan te raden om bij pinbedragen hoger dan
honderd euro in lokale valuta te pinnen.
Dirk Gerritsen
Universitair docent
aan de Universiteit
Utrecht
Coen
riGterinG
Universitair docent
aan de Universiteit Utrecht en
senior onderzoeker
bij Hogeschool
Windesheim
S
inds 2002 worden geldopnames binnen de eurozone zonder bijkomende kosten uitgevoerd door
de Nederlandse banken. Bekend is dat pinnen
buiten de eurozone gepaard gaat met een koersopslag en, afhankelijk van het type betaalpakket dat de klant heeft afgenomen, soms ook met additionele
vaste kosten (Vermeer, 2013). Minder bekend is dat de kosten
van een dergelijke transactie tevens bepaald worden door de
keuze die een klant bij een pinautomaat maakt. Sinds ongeveer tien jaar bieden steeds meer pinautomaten reizigers de
keuze om de valutaomwisseling te laten uitvoeren door hetzij
de thuisbank (de bank waarbij de reiziger bankiert), hetzij de
gastbank (de bank waarbij de reiziger pint). In het laatste geval vindt de omwisseling plaats tegen een actueel berekende
koers. Dit omwisselingsproces staat bekend als dynamic currency conversion (DCC) en wordt ook steeds vaker toegepast
bij warenhuizen, hotels en webwinkels. Gezien de verschillen
in koersopslag en bijkomende kosten met en zonder DCC, is
de meest voordelige keuze voor de consument afhankelijk van
het op te nemen bedrag en het type betaalpakket (kader 1).
Door het pingedrag van reizigers die worden geconfronteerd
met de keuze voor DCC in kaart te brengen, ontstaat beter
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
zicht op de mate waarin onnodig hoge kosten bij transacties
in buitenlandse valuta kunnen afnemen.
buitenlandse Geldopname duurder biJ dCC
Voordat het gedrag van consumenten in beeld wordt gebracht, moet worden bezien onder welke voorwaarden ze
baat hebben bij DCC. DCC wordt bij pinautomaten doorgaans gepresenteerd als een service. De toegevoegde waarde
van deze service voor de consument is dat direct duidelijk
wordt hoeveel euro er van de rekening wordt afschreven na
een transactie. Hiertoe wordt bij een transactie een wisselkoers weergegeven, alsmede doorgaans de extra melding dat
er geen commissie in rekening wordt gebracht.
Om het verschil in kosten tussen conversie door de thuisbank en een DCC-transactie in kaart te brengen, is er een
steekproef van tien geldopnames in verschillende landen uitge-
Geldopname in het buitenland
kader 1
de bijkomende kosten van een geldopname in het buitenland zijn afhankelijk van twee factoren: de koersopslag en de vaste opnamekosten. de meeste nederlandse
banken hanteren een koersopslag van één procent. bij een
dCC-transactie is de opslag niet overal gelijk. siX payment services hanteert bijvoorbeeld een opslag van drie
procent (siX, 2012a) maar een opslag van acht procent
ten opzichte van de actuele wisselkoers komt ook voor.
Vaste opnamekosten spelen geen rol bij dCC-transacties,
maar kunnen wel, afhankelijk van het type betaalpakket, in rekening worden gebracht indien de thuisbank de
omwisseling uitvoert. ter indicatie, bij de twee grootste
nederlandse banken, rabobank en inG, kunnen de vaste
opnamekosten ongeveer twee euro per pintransactie bedragen.
23
esB Gedrag
beschrijvende statistiek van de steekproef
Variabele
Uitleg
dCC
Gekozen voor dCC (dummy = 1)
Wisselkoers
actuele wisselkoers (€ per $ of £)
tabel 1
Amerikanen Britten
51%
58%
0,77
1,16
referentiekoers Geschatte wisselkoers (€ per $ of £)
0,74
1,16
toerist
respondent is toerist (dummy = 1)
74%
79%
reiservaring
aantal keer in eurozone in laatste
twaalf maanden
leeftijd
in jaar
opleiding
behaald bachelordiploma (dummy = 1)
0,66
0,61
Geslacht
respondent is vrouw (dummy = 1)
0,48
0,49
n
aantal respondenten
2,5
36
65
1,1
40
101
voerd met een ING- of een Rabobankpas. Behalve Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, die respectievelijk de tweede en
derde positie innemen voor wat betreft vakantiebestemmingen
buiten het eurogebied van Nederlandse toeristen (statline.cbs.
nl) zijn dit Kroatië en Hongarije. Nederlanders namen in 2012
gemiddeld 152 euro op bij een geldautomaat in het buitenland
(statistics.dnb.nl). De opgenomen bedragen in de steekproef
zijn hieromheen gekozen: omgerekend naar euro’s variëren
deze bedragen van 15 tot 267 euro.
De steekproef laat zien dat het omslagpunt voor consumenten met het meest simpele betaalpakket – bij een DCC opslagpercentage van drie procent – rond een opnamebedrag
van honderd euro ligt: alleen daaronder is DCC goedkoper.
Voor reizigers aan wie de vaste kosten van ongeveer twee euro
niet in rekening worden gebracht door de thuisbank is een
keuze voor DCC in alle voorkomende gevallen duurder dan
een geldopname in lokale valuta. Een kanttekening hierbij is
de relatief kleine steekproef. Hoewel er bij geen enkele van
de pintransacties een lager opslagpercentage dan drie procent
wordt gebruikt, is het niet uit te sluiten dat banken die buiten
de steekproef vallen zowel hogere als lagere opslagpercentages
hanteren dan gerapporteerd binnen deze studie.
gunstiger DCC-wisselkoers. Voorts zouden consumenten bij
extra uitleg over de gehanteerde wisselkoersen minder geneigd
moeten zijn om DCC te gebruiken. Een alternatieve verklaring voor het gebruik van DCC kan worden gevonden in de
neiging van mensen om bij het bepalen van een gepaste prijs
te denken vanuit een referentieprijs (Kahneman en Tversky,
1979). In het kader van omwisselgedrag door reizigers, lieten
Pettigrew et al. (2010) zien dat mensen een referentiekoers gebruiken bij aankoopbeslissingen in het buitenland. Een keuze
voor DCC kan dus ingegeven zijn door een incorrecte referentiekoers. Om deze hypotheses nader te toetsen zijn geldopnames gesimuleerd onder een groep toeristen in Amsterdam.
een Gesimuleerde Geldopname
In de week van 24 tot 29 mei 2013 hebben 166 Amerikaanse
en Britse toeristen geparticipeerd in een simulatie van een pinopname. Twee redenen liggen ten grondslag aan de keuze voor
Amerikaanse en Britse toeristen. Ten eerste is de wisselkoers
tussen de dollar, pond en euro relatief stabiel, waardoor een
keuze voor DCC niet ingegeven kan zijn door sterke koersschommelingen. Ten tweede wijkt de koers van de dollar en
pond relatief weinig af van de euro, waardoor conversieberekeningen relatief eenvoudig zijn te maken door de toeristen.
De kans dat zij door een rekenfout kiezen voor een bepaald
type transactie wordt hiermee relatief klein. De simulatie is
uitgevoerd met behulp van een iPad-applicatie. Er is een pinopname van honderd euro gesimuleerd, waarbij toeristen een
typisch DCC-scherm te zien kregen en hierbij konden kiezen
tussen een opname met en zonder DCC. Gelijk aan de meeste
pinautomaten die DCC aanbieden, is vermeld dat er geen
commissie wordt berekend indien men gebruikmaakt van conversie. Vooraf is de respondenten gevraagd naar hun inschatting van de actuele wisselkoers tussen de dollar en de euro of
tussen de pond en de euro is (beide gedefinieerd in valuta per
euro). Het verschil tussen deze referentiekoers en de daadwerkelijke wisselkoers is gebruikt om te testen of de keuze voor
regressieresultaten¹
tabel 2
theoretisChe aChterGrond
De klassieke economische theorie gaat uit van volledig geïnformeerde, rationele participanten aan het economisch verkeer.
Gegeven dit mensbeeld, de standaardopslag op de wisselkoers
en de assumptie van een geldopname van een bedrag boven
het omslagpunt, zou geen enkele consument gebruikmaken
van DCC. Dat consumenten toch voor DCC kiezen, kan komen omdat zij niet in staat zijn om ter plaatse een nauwkeurige
omrekening te maken. Bij dergelijke beslissingen onder onzekerheid speelt de hoeveelheid beschikbare informatie een rol.
Bij de DCC-optie wordt op het pinscherm niet alleen een wisselkoers gegeven, maar ook een melding van nul procent commissie en het omgerekende opnamebedrag. Onderzoek door
Peterson en Pitz (1988) heeft laten zien dat vertrouwen in een
beslissing toeneemt naarmate er meer informatie wordt gegeven. Puur op basis van de extra informatie op het pinscherm
zouden reizigers een keuze voor DCC kunnen maken.
Dit heeft twee implicaties. De bereidheid tot gebruik van
DCC zou onder consumenten af moeten nemen bij een on24
Variabele
leeftijd
0,004*
0,005*
0,005*
Geslacht
0,135*
0,141*
0,141*
reiservaring
Model 1
Model 2
Model 3
–0,013
–0,012
–0,012
opleiding
0,040
0,033
0,034
toerist
0,034
0,046
0,049
Vijf procent opslag
–0,161
–0,149
tien procent opslag
–0,114
–0,091
Geen opslag + info
–0,094
–0,091
Verschil met
referentiekoers
pseudo r
2
–0,209
0,03
0,04
0,04
* Significant op tienprocentsniveau
¹N=166. De afhankelijke variabele is een dummyvariabele waarbij “1†staat
voor een keuze voor DCC en “0†voor een standaardtransactie. In modellen
2 en 3 bestaat de referentiegroep uit de personen die werden geconfronteerd
met de keuze voor DCC zonder opslag en zonder extra informatie.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Gedrag esB
DCC werd ingegeven door de referentiekoers. De ingeschatte
wisselkoers kan bijvoorbeeld 1,30 pond per euro bedragen terwijl de weergegeven DCC-wisselkoers 1,16 pond per euro is.
De verwachting is dat iemand in dit geval kiest voor DCC omdat de opgenomen honderd euro dan minder pond kost. Na
afloop van de simulatie zijn aanvullende persoonskenmerken
verzameld door middel van een mondelinge enquête.
De 166 participanten zijn willekeurig onderverdeeld in vier
verschillende groepen. In de eerste groep is voor de omrekening ten behoeve van DCC de actuele wisselkoers gebruikt
zonder koersopslag, waardoor DCC iets goedkoper is dan
een omwisseling door de thuisbank waar altijd een koersopslag op rust. Deze groep geldt als de controlegroep. De actuele wisselkoers is iedere dag bepaald door een gemiddelde
te nemen van de wisselkoers zoals weergegeven door ABN
AMRO, ING en Rabobank. In de tweede en derde groep is
er gerekend met een opslag van respectievelijk vijf en tien procent op de actuele wisselkoers. Een keuze voor DCC wordt
hiermee duurder dan een omwisseling door de thuisbank.
Voorts is er nog een vierde groep waarbij er geen opslag is én
die extra informatie over het DCC-proces krijgt. In deze informatie staat dat de valutaconversie in geval van DCC door
de gastbank wordt uitgevoerd. Door extra informatie over de
verschillende pinprocessen toe te voegen, worden consumenten beter geïnformeerd over het DCC-proces dan bij huidige
pinautomaten het geval is.
meerderheid kiest Voor dCC
Tabel 1 bevat de beschrijvende statistiek van de steekproef.
Het eerste dat opvalt is dat ruim de helft van de respondenten
kiest voor conversie door de gastbank. Dit komt overeen met
een folder van SIX Payment Services (SIX, 2012b), waarin de
suggestie wordt gewekt dat ongeveer de helft van de hotelgasten gebruikmaakt van DCC. Er zijn qua reisdoel, leeftijd, opleiding en geslacht weinig verschillen tussen de Amerikaanse
en Britse toeristen. Wel hebben Amerikanen meer recente
reiservaring binnen de eurozone: dit kan mogelijk worden
verklaard doordat Amerikanen doorgaans meerdere landen
aandoen tijdens een Europese reis.
De relatie tussen de keuze voor DCC en de andere variabelen wordt getest middels een probit-schatting met robuuste
standaardfouten (tabel 2). Alle modellen zijn gebaseerd op
de volledige steekproef van 166 deelnemers. Er zijn dummyvariabelen aangemaakt voor de verschillende groepen binnen
het experiment. De coëfficiënten representeren het marginale
effect op de keuze voor DCC. In model 1 zijn alleen de controlevariabelen toegevoegd. Dummy’s voor de twee verschillende experimentele groepen worden toegevoegd in model 2,
en in model 3 is het verschil tussen de daadwerkelijke wisselkoers en de referentiekoers toegevoegd.
Model 1 laat twee significante relaties zien. Ten eerste
neemt de kans op gebruik van DCC met 0,4 procent toe voor
elk jaar dat de respondent ouder is. Ten tweede vergroot de
kans op DCC met 13,5 procent wanneer de gebruiker een
vrouw is. Model 2 laat de resultaten van experimentele groepen zien. Ten eerste valt op dat de coëfficiënten van alle dummyvariabelen negatief zijn. Dit is een lichte indicatie dat zowel hogere koersopslagen als een beter begrip van het proces
leiden tot een lager gebruik van DCC. Geen van de dummyvariabelen heeft echter een statistisch significante waarde. De
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
negatieve coëfficiënt van het verschil tussen de daadwerkelijke
koers en de referentiekoers (model 3) geeft een indicatie dat
consumenten minder gebruikmaken van DCC als de koers
ongunstiger is ten opzichte van de koers die iemand in het
hoofd heeft. Ook dit effect is echter statistisch insignificant.
ConClusies en aanbeVelinGen
Concluderend kan worden gesteld dat consumenten niet
onwelwillend staan tegenover dynamic currency conversion.
Binnen een veldexperiment met Amerikaanse en Britse toeristen in Amsterdam kiest ruim de helft van de respondenten
voor omwisseling door de aanbieder van DCC. De gehanteerde koersopslag bij DCC lijkt slechts een zeer beperkte invloed
te hebben op het daadwerkelijke pingedrag. Dit toont aan
dat slechts een beperkt deel van de reizigers rationeel gedrag
vertoont. Tevens leidt een meer evenwichtige informatieverstrekking ten aanzien van beide keuzemogelijkheden niet tot
ander pingedrag. Onzekerheid over de verschillende keuzemogelijkheden lijkt daarmee geen belangrijke rol te spelen
bij de beslissing om van DCC gebruik te maken. Het gebruik
van DCC kan daarnaast niet worden verklaard door foutief
ingeschatte wisselkoersen. Verwacht werd dat een ongunstige
DCC-koers ten opzichte van de referentiekoers zou leiden
tot minder gebruik van DCC. Het feit dat zelfs de referentiekoers geen effect heeft op het gebruik van DCC lijkt erop
te duiden dat de keuze voor DCC willekeurig is. Vrouwen en
ouderen lijken echter extra vatbaar voor de keuze voor DCC.
Deze bevindingen zijn in lijn met Donkers et al. (2001) die
aantoonden dat vrouwen en ouderen risicoaverser zijn.
De resultaten hebben belangrijke implicaties voor reizigers en toezichthoudende instanties. Een standaardaanbeveling als het opzoeken van de wisselkoers voor vertrek, lijkt niet
veel nut te hebben om extra pinkosten te voorkomen. Meer
zin heeft een directe aanbeveling aan reizigers om relatief grote pintransacties te allen tijde in lokale valuta te laten uitvoeren. Dit advies zou vooral aan ouderen en vrouwen moeten
worden gericht. Voor toezichthouders is het belangrijk om
op DCC en aanverwante diensten te blijven letten. Gezien de
niet-significante resultaten binnen de groepen met een koersopslag, kunnen banken, hotels en websites hoge opslagen rekenen voor een dienst met ogenschijnlijk weinig toegevoegde
waarde.
LiterAtUUr
donkers, b., b. melenberg en a. van soest (2001) estimating risk attitudes using lotteries: a
large sample approach. The Journal of Risk and Uncertainty, 22(2), 165–195.
kahneman, d. en a. tversky (1979) prospect theory: an analysis of decision under risk. Econometrica, 47(2), 263–291.
Peterson, D.K. en G.F. Pitz (1988) Confidence, uncertainty, and the use of information. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 14(1), 85–92.
pettigrew, s., t.m. daly, J.a. lee, G. soutar en k.C. manning (2010) travelers’ currency conversion behaviors. Annals of Tourism Research, 37(1), 265–269.
siX (2012a) Dynamic Currency Conversion (DCC) – dynamic Currency Conversion at ATMs. bericht op www.six-payment-services.com.
siX (2012b) Met DCC voelen onze klanten zich thuis. bericht op www.six-payment-services.com.
Vermeer, d. (2013) onduidelijke koersen: pinnen buiten europa. Consumentenbond Reisgids,
2013(maart/april), 38–40.
25
eSB pensioenen
pensioenen
Afschaffen
doorsneesystematiek
wenselijk maar kostbaar
De doorsneesystematiek in de aanvullende pensioenen leidt in
sommige gevallen tot een aanzienlijke herverdeling tussen deelnemers. Dit past niet meer bij een moderne arbeidsmarkt die steeds
mobieler wordt en een toenemende diversiteit aan werknemers
kent. Afschaffen is niettemin kostbaar en vergt een lange transitieperiode indien bestaande generaties worden gecompenseerd.
Jan
Bonenkamp
Wetenschappelijk
medewerker bij het
Centraal Planbureau
Ryanne Cox
Wetenschappelijk
medewerker bij het
Centraal Planbureau
maRCel leveR
Programmaleider
macro-analyse
bij het Centraal
Planbureau
26
I
n de meeste collectieve regelingen voor aanvullend
ouderdomspensioen betalen alle deelnemers een
gelijk percentage van het pensioengevend salaris als
pensioenpremie en bouwen hiermee ook eenzelfde
percentage van het salaris als pensioenaanspraak op.
Voor bedrijfstakpensioenfondsen is deze zogenoemde doorsneesystematiek zelfs wettelijk verplicht. Hiermee geven collectieve regelingen blijk van solidariteit tussen de verschillende
deelnemers: er wordt geen onderscheid gemaakt in pensioenpremie en -opbouw naar individuele kenmerken van de deelnemers, zoals leeftijd, levensverwachting of carrièrepatroon. Het
gebruik van de doorsneesystematiek stamt veelal uit de tijd dat
pensioenregelingen zijn vastgesteld, in de jaren vijftig van de vorige eeuw. Door de pensioenopbouw voor ouderen te subsidiëren, waren zij in staat om in korte tijd een redelijk pensioen op
te bouwen. Het doorsneesysteem zorgde voor gelijke premiekosten voor werkgevers binnen eenzelfde bedrijfstak en sloot
goed aan bij de toen geldende arbeidspatronen en tijdgeest.
Solidariteit tussen deelnemers aan een pensioenregeling
maakt het mogelijk om wederkerige risico’s te delen, zoals het
langlevenrisico of financiële risico’s. Indien een pensioenregeling deelnemers met sterk uiteenlopende kenmerken heeft
dan kan solidariteit er echter ook toe leiden dat er, onbedoeld, structureel wordt herverdeeld tussen deelnemers. Er is
sprake van structurele herverdeling als deelnemers al bij voorbaat (kunnen) weten dat de regeling naar verwachting voor
hen gunstig of juist ongunstig zal uitpakken.
oorzaken herverdeling
Structurele herverdeling tussen deelnemers aan pensioenregelingen met een doorsneesystematiek wordt in de eerste plaats
veroorzaakt doordat op individueel niveau geen rekening
wordt gehouden met de tijdswaarde van de premie-inleg.
Dit wil zeggen dat de premie van een jonge deelnemer in het
doorsneesysteem dezelfde pensioenopbouw geeft als de inleg
van een oudere deelnemer, hoewel de inleg van de jongere
langer kan renderen. Een jongere betaalt dus te veel premie
voor de opbouw die daartegenover staat, een oudere te weinig
(Verbon, 2011).
Jongeren betalen dus mee aan de pensioenopbouw van
oudere generaties en ontvangen als compensatie hiervoor, wanneer ze zelf ouder zijn, een gesubsidieerde pensioenopbouw van
de generaties die dan jong zijn. De pensioenregeling is hierdoor
deels omslaggefinancierd. Deze impliciete afspraak tussen generaties is niet zonder kosten. Het rendement op overdrachten
tussen jongere en oudere deelnemers wordt namelijk bepaald
door de loon- en bevolkingsgroei. Deze groeipercentages liggen
onder normale economische omstandigheden lager dan het
rendement op de kapitaalmarkt. Met andere woorden, een gegeven premie-inleg levert, ceteris paribus, in een pensioencontract met de doorsneesystematiek een lagere pensioenuitkering
op dan in een regeling zonder omslagelement.
Afgezien van dit omslagelement vallen de subsidies die
deelnemers als jongere betalen weg tegen de subsidies die zij
als oudere ontvangen, wanneer zij tijdens hun volledige loopbaan pensioen opbouwen binnen de doorsneesystematiek. In
de praktijk is dit niet voor elke werkende het geval. De herverdeling is gemiddeld aanzienlijk groter wanneer een deelnemer slechts gedurende een deel van de loopbaan pensioen
opbouwt in het doorsneesysteem. Ook wanneer deelnemers
op verschillende momenten gedurende de loopbaan pensioen
opbouwen, en een verschillende inkomensontwikkeling hebben, kan dit in het doorsneesysteem leiden tot herverdeling.
Als vuistregel kunnen we stellen dat in het doorsneesysteem
pensioenopbouw in de eerste helft van de loopbaan ongunstig
is, en in de tweede helft van de loopbaan gunstig.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
pensioenen eSB
De tweede bron van structurele herverdeling in het doorsneesysteem is dat op individueel niveau in de financiering
geen rekening wordt gehouden met verschillen in de levensverwachting tussen deelnemers. Dit is ongunstig voor deelnemers
met een gemiddeld lagere levensverwachting (laagopgeleiden,
mannen) en gunstig voor degenen met een hogere levensverwachting (hoogopgeleiden, vrouwen). Een deelnemer met een
lage levensverwachting zal immers gemiddeld korter een pensioenuitkering ontvangen, hoewel hij of zij dezelfde premie
heeft betaald (in procent van het pensioengevend salaris) als
een deelnemer met een hoge levensverwachting.
institutionele houdbaarheid onder druk
De afgelopen jaren hebben zich enkele ontwikkelingen voorgedaan waardoor met name de subsidiëring van ouderen
door jongeren vanwege het doorsneesysteem minder vanzelfsprekend is geworden. Zo legt de toenemende vergrijzing
de financieringslast van subsidies aan ouderen bij een steeds
kleinere groep jongere werknemers neer. Daarnaast wordt de
arbeidsmarkt tegenwoordig gekenmerkt door een veelvoud
aan carrièrepatronen – veel werknemers werken gedurende
een periode in deeltijd of onderbreken hun carrière voor zorg
voor kinderen – waardoor waardeoverdrachten vanwege het
doorsneesysteem gemiddeld groter worden. Ook door de
toename van het aantal zzp’ers en de opkomst van beschikbare-premieregelingen krijgen werknemers op latere leeftijd
vaker te maken met een verlies aan gesubsidieerde opbouw.
Toenemende transparantie in pensioenregelingen en mondigheid van deelnemers leiden ertoe dat zulke subsidies steeds
meer worden herkend en als een probleem worden ervaren.
Niet-wederkerige herverdeling kan daarmee een bedreiging
vormen voor de institutionele houdbaarheid van het pensioenstelsel, zoals al eerder is geconcludeerd door de commissie-Goudswaard (Goudswaard et al., 2010).
tot halverwege de loopbaan pensioen opbouwt in het doorsneesysteem, ontvangt gemiddeld al gauw een derde te weinig
pensioen gegeven de ingelegde premies. Een deelnemer die
juist in de tweede helft van de loopbaan pensioen opbouwt in
het doorsneesysteem, ontvangt gemiddeld een subsidie op de
ingelegde premies van bijna twintig procent.
De omvang van de herverdeling van deelnemers met een
lagere levensverwachting naar deelnemers met een hogere
verschilt sterk per deelnemersgroep. Als uitgegaan wordt van
een deelnemersbestand dat representatief is voor de Nederlandse beroepsbevolking, ontvangen laagopgeleide mannen
vanwege dit levensverwachtingseffect ruim dertien procent
te weinig pensioeninkomen, gegeven de omvang van de ingelegde premies. Hoogopgeleide vrouwen, echter, ontvangen
juist bijna zes procent te veel pensioeninkomen in relatie tot
de ingelegde premies.
De herverdeling van laag- naar hoogopgeleiden in de
aanvullende pensioenen is overigens beperkt vergeleken met
de (omgekeerde) herverdeling van hoog- naar laagopgeleiden
in de AOW (Bonenkamp et al., 2013). Dat neemt niet weg
dat de onbedoelde herverdeling in de tweede pijler de herverdelende functie van de eerste pijler deels kan ondermijnen.
Wat de herverdeling van mannen naar vrouwen in de aanvullende pensioenen betreft, vindt er bovendien enige compensatie plaats via het nabestaandenpensioen, waarin de herverdeling eerder andersom loopt.
alternatieven
Doordat werknemers minder vaak gedurende een volledige
loopbaan pensioen opbouwen op basis van een doorsneepremie en -opbouw, en een gemiddeld pensioenfonds een grotere
diversiteit aan deelnemers heeft dan vroeger, is de herverdeling in het doorsneesysteem gemiddeld groter geworden. De
maatschappelijke discussie concentreert zich daarbij vooral
op de overdrachten tussen jongeren en ouderen. Deze her-
omvang herverdeling
De mate van herverdeling die verband houdt met de doorsneesystematiek is bepaald met een model dat pensioenpremies en -uitkeringen voor huidige en toekomstige generaties
berekent. Het Centraal Planbureau geeft een uitgebreid overzicht van deze effecten (Lever et al., 2013). Het netto-profijt
van deelname aan de pensioenregeling is het verschil tussen
de ontvangen uitkeringen en de betaalde premies, teruggerekend naar de datum van toetreding tot de regeling. Het netto-profijt van deelname aan de pensioenregeling, uitgesplitst
naar geslacht en opleidingsniveau, is weergegeven in tabel 1
en heeft betrekking op een nieuwe toetreder die nog geen verleden heeft opgebouwd in het fonds.
Het netto-profijt van volledige opbouw binnen de pensioenregeling met de doorsneesystematiek is negatief voor
alle sociaaleconomische groepen, als gevolg van de gedeeltelijke omslagfinanciering. Door de vergrijzing loopt dit effect
de komende decennia op tot gemiddeld acht procent van het
aanvullende pensioeninkomen, waarbij moet worden aangetekend dat dit percentage erg gevoelig is voor vergrijzing, loonen bevolkingsgroei en de rentestand. Het vervallen van de
omslagfinanciering leidt tot lagere pensioenpremies, maar gaat
gepaard met overgangskosten, die later worden beschreven.
Onvolledige loopbanen leiden tot forse overdrachten
tussen de sociaaleconomische groepen. Een deelnemer die
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Netto-profijt bij volledige en onderbroken opbouw, tabel 1
als percentage van het aanvullend pensioeninkomen
mannen
vrouwen
opbouw opbouw
opbouw opbouw
volledige
tot 46
vanaf volledige tot 46
vanaf
opbouw
jaar
46 jaar opbouw
jaar
46 jaar
opleidingsÂ
niveau
laag
Netto-profijt
–18,7
– Tijdswaarde
–5,4
– Levensverw.
–13,3
Laag middelbaar
Netto-profijt
–16,8
– Tijdswaarde
–5,7
– Levensverw.
–11,0
Hoog middelbaar
Netto-profijt
–13,8
– Tijdswaarde
–6,7
– Levensverw.
–7,1
hoog
Netto-profijt
–3,3
– Tijdswaarde
–5,4
– Levensverw.
2,1
–53,6
–39,1
–14,5
8,0
20,4
–12,4
–13,0
–7,1
–5,9
–44,7
–38,2
–6,5
13,5
18,9
–5,4
–49,9
–38,4
–11,4
9,4
20,1
–10,7
–10,1
–10,9
0,8
–37,1
–37,7
0,6
17,9
16,9
1,1
–44,3
–37,1
–7,2
11,8
18,8
–7,0
–3,9
–9,6
5,7
–31,1
–36,6
5,5
22,7
16,8
5,9
–30,5
–32,6
2,1
19,0
16,9
2,1
–0,4
–6,2
5,8
–28,2
–34,0
5,9
23,1
17,4
5,7
27
eSB pensioenen
Premie- en opbouwpercentages naar leeftijd in de doorsneesystematiek,
degressieve opbouw en progressieve premies
1a Premie
1b Opbouw
In procenten van het aanvullend pensioeninkomen
30
Figuur 1
4,0
In procenten van het aanvullend pensioeninkomen
3,5
25
3,0
20
2,5
2,0
15
1,5
10
1,0
5
0,5
0
20
25
30
35
40
45
50
55
60
Leeftijd in jaren
Doorsneesysteem
65
70
0,0
20
25
35
40
45
50
55
60
20
15
In procenten van het aanvullend pensioeninkomen
10
10
0
5
0
–10
–5
–20
–10
–30
–15
–20
1916
1936
1956
Geen compensatie
28
Figuur 2
2b Generatie-effecten met en zonder onderdekking
2a Generatie-effecten onder verschillende compensatiescenario’s
20
70
beroepspensioenregelingen gehanteerd. Buiten de kaders van
het collectieve contract kan worden gedacht aan individuele
regelingen. In al deze alternatieven is het mogelijk de overdrachten tussen jongeren en ouderen, en herverdeling tussen
deelnemers met afwijkende carrière- en inkomenspaden te
elimineren. Herverdeling wegens verschillen in levensverwachting blijft echter ook in deze alternatieven bestaan.
Een overgang van een doorsneesysteem naar een van deze
alternatieven elimineert overdrachten in de pensioenopbouw,
maar zal ook andere effecten met zich meebrengen. Zo verschuift bij degressieve opbouw en rendementindexatie het
zwaartepunt van de pensioenopbouw naar voren, waardoor de
opbouw gevoeliger wordt voor inflatierisico’s en de arbeidsparticipatie van de werknemer vroeg in de carrière. Progressieve
premies leiden tot hogere premiekosten voor de werkgever
bij oudere werknemers, wat mogelijk nadelig kan zijn voor de
arbeidsmarktpositie van ouderen. Jongere werknemers betalen
bij progressieve premies juist lagere premies. Waarschijnlijk
sluit dit beter aan bij het inkomen en het bestedingspatroon
van jongeren. Wanneer de doorsneepremie wordt omgezet
naar een stelsel van progressieve premies, valt daarnaast de solidariteit tussen werkgevers in dezelfde bedrijfstak weg: werkgevers met een jonger werknemersbestand gaan dan gemiddeld een lagere premie betalen dan werkgevers met een ouder
Generatie-effecten bij overstap op degressieve opbouw, naar geboortejaar
In procenten van het aanvullend pensioeninkomen
65
Leeftijd in jaren
Progressieve premies
Degressieve opbouw
verdeling speelt niet meer wanneer de premie-inleg voor elke
leeftijd in evenwicht is met de waarde van de verkregen pensioenaanspraak.
Waardeoverdrachten wegens de tijdswaarde van de premie-inleg kunnen worden voorkomen door de combinatie
van een doorsneepremie en -opbouw te vervangen door een
sterkere koppeling tussen premie-inleg en latere pensioenuitkeringen. Een manier om dat te bewerkstelligen is om vast te
houden aan de doorsneepremie, maar de doorsneeopbouw
te verruilen voor een leeftijdspecifiek opbouwpercentage dat
daalt naarmate de deelnemer ouder wordt (degressieve opbouw; de rode, ondoorbroken lijn in figuur 1b). Een andere
mogelijkheid is om juist de doorsneeopbouw te behouden en
de premie te laten toenemen met de leeftijd van de deelnemer (progressieve premies; zie de blauwe stippellijn in figuur
1a). Een sterkere actuariële link tussen premie en uitkeringen
kan ook binnen het huidige systeem van doorsneepremie en
-opbouw worden bereikt door meer gewicht te geven aan de
indexatie. In het vergaande geval dat de indexatie gekoppeld
wordt aan het verwachte rendement (rendementindexatie),
komt deze variant in wezen neer op degressieve opbouw. Om
de premielast niet te doen stijgen, kan een dergelijke maatregel gecombineerd worden met een lager opbouwpercentage.
Deze opbouwmethodiek wordt momenteel al in een aantal
30
1976
1996
2016
2036
Compensatie met premie
Compensatie met staffel
2056
2076
Nullijn
– 40
1916
1936
1956
1976
1996
2016
Degressieve opbouw plus onderdekking
Nullijn
2036
2056
2076
Degressieve opbouw
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
pensioenen eSB
werknemersbestand. Bij een eventuele overgang op individuele regelingen vervalt de mogelijkheid tot intergenerationele
risicodeling. Intergenerationele risicodeling stelt pensioenregelingen in staat om schokken uit te smeren over een langere
periode en over meerdere generaties deelnemers.
Herverdeling binnen pensioenregelingen door verschillen in levensverwachting tussen deelnemers van een pensioenregeling lijkt maatschappelijk minder als een probleem
te worden gezien. Mogelijke alternatieven om deze herverdeling te beperken zijn denkbaar, maar zijn veelal lastig uitvoerbaar vanwege praktische en juridische belemmeringen.
overgangsproblematiek
Het afschaffen van de doorsneesystematiek is nadelig voor
deelnemers die al een deel van hun pensioen onder deze systematiek hebben opgebouwd. Immers, deze mensen hebben de
lasten van de doorsneesystematiek al volledig ondervonden
(lage opbouw, gegeven de ingelegde premie aan het begin van
de loopbaan), maar profiteren niet meer van de baten (hoge
opbouw, gegeven de ingelegde premie aan het einde van de
loopbaan). Het verlies van deze impliciete pensioenrechten
vertegenwoordigt een waarde van bijna honderd miljard euro,
wat overeenkomt met circa negen procent van het totale aanvullende pensioenvermogen.
Een pensioenregeling is een zero-sum game: een voordeel
voor de ene generatie is een nadeel voor een andere generatie.
Figuur 2a illustreert de generatie-effecten van een overstap
van doorsneeopbouw op degressieve opbouw. De generatieeffecten zijn hierbij gedefinieerd als de mutatie in het nettoprofijt als gevolg van de overgang naar degressieve opbouw,
uitgedrukt in procent van het aanvullend pensioeninkomen
in de uitgangssituatie (van de doorsneesystematiek). Een transitie naar degressieve opbouw stelt alle huidige en toekomstige
deelnemers in staat een hoger rendement op hun pensioenpremie te genereren vanwege het wegvallen van het omslagelement. Dit geldt uiteraard ook bij een overstap op progressieve
premies of rendementindexatie. Dit voordeel voor toekomstige generaties loopt uiteindelijk op tot circa acht procent van
het aanvullende pensioeninkomen (blauwe lijn). Bij overstap
op degressieve opbouw staat hier echter direct de afschrijving
van de impliciete pensioenrechten tegenover, die noodzakelijkerwijs neerslaat bij de huidige actieve deelnemers die (een
deel van) de gesubsidieerde pensioenopbouw mislopen. Zonder compenserende maatregelen kunnen huidige deelnemers
van tussen de dertig en zestig jaar al gauw tot ongeveer tien
procent minder aanvullend pensioen tegemoet zien.
Het is de vraag of een dergelijke transitielast volledig bij
de huidige deelnemers gelegd moet worden of dat er (enige
vorm van) compensatie verschaft moet worden. Hoe een
eventuele transitielast moet worden verdeeld, is een politieke
afweging. Als de oorspronkelijke – onder de doorsneesystematiek – nog te behalen pensioenopbouw van bestaande
generaties wordt gerespecteerd en deze compensatie wordt
betaald uit de premie, dan drukken de transitielasten zwaarder op de huidige jongere generaties die nog lange tijd zullen
worden geconfronteerd met extra premieopslagen (rode lijn).
Een nog gelijkmatigere verdeling kan worden bewerkstelligd
door deze transitielast via indexatiekortingen uit te smeren
(groene lijn). De transitielast komt dan ook voor een deel te
liggen bij de reeds gepensioneerde deelnemers.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
breder perspectief
Afgezien van een eventueel verlies aan toekomstige pensioenopbouw bij overstap op een alternatieve financieringssystematiek, zal die opbouw de komende jaren sowieso worden belast
met de kosten om de buffers aan te vullen. Figuur 2b geeft een
decompositie van de generatie-effecten in het verlies aan pensioenopbouw door afschaffing van de doorsneesystematiek
(blauwe lijn), gecombineerd met het extra verlies door herstel
van de buffer (rode lijn). Hierbij is aangenomen dat de doorsneesystematiek wordt vervangen door degressieve opbouw
en dat bestaande generaties niet worden gecompenseerd. Het
pensioenfonds heeft initieel een reële dekkingsgraad (dus inclusief de kosten van indexatie) van tachtig procent (dat is in
nominale termen ongeveer 110 procent) en met behulp van
korten op indexatie herstelt het fonds zich geleidelijk aan
weer tot honderd procent reële dekking. Het effect van de indexatiekortingen in het verlies aan pensioeninkomen is voor
alle generaties groter dan het effect van de overgang op degressieve opbouw. Het verlies voor de verschillende generaties
vanwege indexatiekortingen in combinatie met de overgang
naar degressieve opbouw loopt maximaal op tot ongeveer 25
procent van het aanvullende pensioeninkomen. Deze cumulatie van effecten kan voor deelnemers pijnlijk zijn.
conclusie
In het licht van de toegenomen arbeidsmobiliteit en een
grotere diversiteit aan deelnemers is het wenselijk om de
pensioenopbouw voor elke leeftijd (meer) in evenwicht te
brengen met de pensioenpremie. De transitielast van een dergelijke overgang zou echter bovenop de kosten komen (in de
vorm van premieverhogingen, dan wel indexatiekortingen)
die deelnemers nu en in de nabije toekomst ondervinden om
de financiële situatie van de pensioenfondsen te verbeteren.
Het is daarom de vraag of een meer fundamentele overstap
op een alternatief systeem op dit moment opportuun is. Tegelijkertijd leiden deze omstandigheden er mogelijk toe dat
deelnemers juist nu kritischer kijken naar wat hun pensioenregeling hun oplevert. Daar komt bij dat een mogelijke overstap niet los kan worden gezien van andere discussies over de
houdbaarheid van het pensioenstelsel. Een eventuele overstap
op een nieuw pensioencontract, waarin de indexatie hoger of
minder onzeker wordt, biedt op de kortere termijn alvast een
mogelijkheid om een meer actuarieel evenwichtige pensioenopbouw vorm te geven.
liteRatuuR
Bonenkamp, J., J. Mackenbach, W. Nusselder en H. ter Rele (2013) Herverdeling door pensioenregelingen. Netspar Design paper, 16.
Lever, M., J. Bonenkamp en R. Cox (2013) Voor- en nadelen van de doorsneesystematiek. den
Haag: Centraal Planbureau.
Goudswaard, K., R. Beetsma, T. Nijman en P. Schnabel (2010) Een sterke tweede pijler, naar
een toekomstbestendig stelsel van aanvullende pensioenen. Rapport van de Commissie Toekomstbestendigheid aanvullende pensioenregelingen. Den Haag: Ministerie van SZW.
Verbon, H. (2011) (On)gewenste herverdeling en het pensioenakkoord. Tijdschrift voor Openbare Financiën, 43(2), 58–68.
29
ESB Promotie
Promotie
O
de Amerikaanse overheid dus een
m te groeien en winstgegrote invloed gehad op de strategie
vendheid te verbeteren,
van organisaties.
vormen organisaties verDe vierde studie gaat dieper in op de
schillende samenwerkingsverbanden
meest voorkomende groeistrategie, fuzoals allianties, joint ventures, fusies en
sies en overnames. Op basis van ruim
overnames. In het proefschrift wordt
tachtig interviews en zes casestudies
op basis van vier studies de invloed
wordt de interactie tussen enerzijds
van verschillende factoren op het ontbeslissingsbevoegden en anderzijds
staan en het resultaat van verschillende
adviseurs – onder andere investment
groeistrategieën onderzocht.
bankers, consultants en advocaten
In de eerste drie studies wordt door
– tijdens overnameprocessen ondermiddel van drie complementaire
zocht. De bevindingen wijzen erop
meta-analyses op basis van 157, 224
dat organisatorische, contextuele en
en 204 artikelen onderzocht hoe beinterpersoonlijke factoren als argudrijven reageren op de afhankelijkheid
JohannES DrEES
ment worden gebruikt om beslisvan hun omgeving, hoe ze de keuze
Onderzoeker aan de
singsbevoegden te overtuigen een
maken tussen bepaalde samenwerVrije Universiteit Amsterdam
overname te doen. Investment bankingsverbanden en waar die allemaal
kers wijzen bijvoorbeeld op het risico
toe leiden. In de eerste studie wordt
om als organisatie afhankelijk van een
de Resource dependence theory als uitpartner of concurrent te worden, een
gangspunt genomen om de formatie
en prestaties van samenwerkingsverbanden te verklaren en hoe deel van het marktaandeel te verliezen, de noodzaak om een
de keuze tot samenwerking vanwege een streven naar meer betere onderhandelingspositie te verkrijgen, of te reageren op
autonomie wordt beïnvloed door mededingingswetgeving. een terugloop in winstgevendheid.
Studie twee biedt een verfijnd beeld door een onderscheid De casestudies laten zien dat bankiers, advocaten en consulte maken tussen verticale en horizontale samenwerkingsver- tants soms bij beslissingsbevoegden een bepaalde gedrevenbanden en hun invloed op de autonomie en de winstgevend- heid opwekken om een overname te doen die niet goed is voor
heid van een organisatie. In de derde studie wordt een verdere de organisatie. Waar tijd soms een cruciale rol speelt bij de
verfijning aangebracht door het effect van groeistrategieën op waardebepaling, is het hebben van een idee waar de grootste
respectievelijk de aandeelhouderswaarde en de boekwinst van risico’s zitten misschien wel belangrijker. Misschien had dit bij
een onderneming te bepalen. Daarnaast wordt er ingegaan op de nationalisatie van ABN Amro wel tot een betere waardede verschillen in uitbreiding naar ontwikkelde en ontwikke- bepaling geleid. Immers, wanneer beslissingsbevoegden duidelijk zijn over de doelen en strategie van hun organisatie,
lingslanden.
De resultaten van deze drie studies laten zien dat, indien worden adviseurs beter aangestuurd en voegen ze meer waarde
managers vooral geïnteresseerd zijn in het verbeteren van toe door beter gestructureerde en implementeerbare integrade autonomie van hun organisatie, ze het beste een alliantie tieplannen te schrijven.
kunnen vormen. Die zijn goedkoop en zorgen ervoor dat de Het proefschrift geeft aan dat samenwerkingsverbanden niet
organisatie flexibel blijft en geen eigendomsrechten hoeft af alleen tot stand kunnen komen om de winst te vergroten, maar
te staan. Verder laten de eerste drie studies zien dat allianties, er ook toe dienen om een organisatie minder afhankelijk te lajoint ventures en fusies of overnames gedreven worden door ten zijn van haar omgeving, om autonoom te blijven en om
het streven van managers naar verbetering van de reputatie van haar reputatie te verbeteren. Allianties, joint ventures, fusies en
hun organisatie. Om dat te doen, kan een organisatie het beste overnames zijn het resultaat van een combinatie van verschileen zichtbaar samenwerkingsverband aangaan met een gere- lende macro- en micro-economische factoren. Op die manier
verklaren de bevindingen waarom sommige groeistrategieën
puteerde partner waaraan zij extra legitimiteit kan ontlenen.
Verder toont het onderzoek aan dat de keuze voor een be- worden gevormd en succesvol zijn en andere geen waarde crepaalde groeistrategie beïnvloed wordt door institutionele fac- eren.
toren zoals wetgeving. Door middel van een meta-analytische
regressieanalyse toont het onderzoek bijvoorbeeld aan dat organisaties op striktere Amerikaanse mededingingswetgeving LItEratuur
hebben gereageerd door meer allianties en joint ventures te Drees, J.M. (2013) The polycentricity of expansion strategies: beyond perforvormen, terwijl dezelfde wetgeving de winstgevendheid van mance as a main driver. Proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit Amfusies of overnames heeft verslechterd. Met haar beleid heeft sterdam.
30
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
Agenda ESB
Agenda
Voor meer informatie over de hier genoemde items en een volledig overzicht van de
Nederlandse economische agenda kunt u terecht op www.economie.nl/agenda
Promoties
Op 10 januari promoveert Louis Raes aan de
Universiteit van Tilburg op zijn proefschrift On
the influence of institutional design on monetary
policy making. Zijn promotoren zijn Sylvester Eijffinger en Ronald Mahieu. De plechtigheid vindt
plaats in het Cobbenhagen gebouw en begint
om 14.15 uur.
Op 10 januari promoveert Jiansuo Pei aan de
Rijksuniversiteit Groningen op zijn proefschrift
Trade, growth, regions, and the environment: input-output analyses of the Chinese economy. Zijn
promotoren zijn Jan Oosterhaven en Erik Dietzenbacher. De plechtigheid vindt plaats in het
Academiegebouw van de universiteit en begint
om 14.30 uur.
Op 13 januari promoveert Rob Krug aan de Radboud Universiteit Nijmegen op zijn proefschrift
Gemakkelijk geld: kroniek van de problemen met het
Europees Sociaal Fonds in Nederland. Zijn promotoren zijn Michiel de Vries en Ben Dankbaar en zijn
co-promotor is Ellen Mastbroek. De plechtigheid
vindt plaats in de Aula van het Academiegebouw
van de universiteit en begint om 14.30 uur.
Op 15 januari promoveert Ilja Cornelisz aan
de Universiteit Maastricht op zijn proefschrift
School choice, competition and achievement: Dutch
compulsory education. Zijn promotoren zijn Wim
Groot, Henriëtte Maassen van den Brink en
Henry Levin. De plechtigheid vindt plaats in het
Administratiegebouw van de universiteit en begint om 16.00 uur.
Op 15 januari promoveert Tim Boonen aan de
Universiteit van Tilburg op zijn proefschrift Game
theoretic approaches to optimal risk sharing. Zijn
promotoren zijn Anja de Waegenaere en Henk
Norde. De plechtigheid vindt plaats in het Cobbenhagen gebouw en begint om 16.15 uur.
Op 17 januari promoveert Nufer AteÅŸ aan de
Erasmus Universiteit Rotterdam op zijn proefschrift The strategy process: a middle management
perspective. Zijn promotoren zijn Patrick Groenen
en Daan van Knippenberg. De plechtigheid vindt
plaats in de Senaatszaal van de universiteit en
begint om 9.30 uur.
Op 17 januari promoveert Mirjam Groote
Schaarsberg aan de Universiteit van Tilburg op
haar proefschrift Interactive operational decision
making: purchasing situations and mutual liability
problems. Haar promotor is Peter Borm en haar
co-promotor is Hans Reijnierse. De plechtigheid
vindt plaats in het Cobbenhagen gebouw en begint om 14.15 uur.
Op 20 januari promoveert Michiel Gerritse aan
de Vrije Universiteit Amsterdam op zijn proefschrift Policy competition and the spatial economy.
Zijn promotor is Erik Verhoef. De plechtigheid
vindt plaats in de Aula van de universiteit en begint om 15.45 uur.
Op 24 januari promoveert Eva van den Broek
aan de Universiteit van Amsterdam op haar
proefschrift Keeping up appearances. Haar promotor is Arthur Schram. De plechtigheid vindt
plaats in de Aula van de universiteit en begint
om 11.00 uur.
Op 24 januari promoveert Martijns Boons aan
de Universiteit van Tilburg op zijn proefschrift
Sorting out commodity and macroeconomic risk in
expected stock returns. Zijn promotor is Frans de
Roon en zijn co-promotor is Marta Szymanowska. De plechtigheid vindt plaats in het Cobbenhagen gebouw en begint om 14.15 uur.
Personalia
Op 21 januari spreekt Adriaan Soetevent zijn oratie De microstructuur van markt en samenleving
uit ter acceptatie van zijn benoeming tot hoogleraar Micro-economie aan de Rijksuniversiteit
Groningen. De plechtigheid vindt plaats in het Academiegebouw van de universiteit en begint
om 16.15 uur.
Seminars
CPB
14 januari De effecten van etnische
diversiteit op de prestaties van teams:
een veldexperiment, Jolanda Hessels (Erasmus Universiteit Rotterdam).
CREEd
16 januari Status quo effects in fairness games: reciprocal responses
to acts of commission versus acts of
omission, Maros Servatka (University of Canterbury, Verenigd Koninkrijk).
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
dSF
RAdBoud
ISS
TInBERGEn
10 januari Should Eurozone banks
recaptitalise further?, Viral Acharya
(New York University, Verenigde
Staten).
28 januari Crisis, what crisis? Reflections on crisis, crisis-management
and crises of crisis-management, Bob
Jessop (Lancaster University, Verenigd Koninkrijk).
13 januari Battle of the sexes: how
sex ratios affect female bargaining
power, Qin Ti (Chinese Academy of
Social Sciences Beijing, China).
14 januari Financial fragility and the
fiscal multiplier, Christiaan van der
Kwaak (Universiteit van Amsterdam).
14 januari Community rating in health
insurance: can it be optimal?, Gijsbert
Zwart (Universiteit van Tilburg).
24 januari Identification and estimation of incentive contracts under
asymmetric information: an application to the French water sector,
Christian Bontemps (University of
Toulouse, Frankrijk).
27 januari Cartel and merger interaction: evidence from the EU since
1985, Jun Zhou (University of Bonn,
Duitsland).
31
ESB Ceteris paribus
Ceteris paribus
Het woord aan…
Clemens Kool
Clemens Kool is hoogleraar Financiering en Financiële
Markten aan de Universiteit Utrecht. ESB stelde hem een
aantal vragen.
Waar houdt u zich momenteel mee bezig?
“Het onderzoek gaat over macro-economische financiële onevenwichtigheden in het eurogebied. Ik onderzoek hoe de tekorten en
overschotten op de lopende rekeningen verklaard kunnen worden
vanuit onderliggende financiële stromingen, zoals de geldstroom en
de kredietstroom. De onevenwichtigheden op de lopende rekeningen
zijn verwaarloosd in de literatuur en in het beleid. Men ging ervan uit
dat financiële markten wel zouden zorgen voor optimale allocatie van
activa en passiva. Ik ben van mening dat deze beweging onverstandig
is. Vooral binnen het eurogebied, waarin we de wisselkoers zijn kwijtgeraakt als aanpassende factor, is het niet duidelijk wat er nou precies
gebeurt als er in een bepaald deel van het eurogebied te veel geld, of
Uit de oUde eSB-dooS
TEkorTEn op dE lopEndE rEkEning: (niET)
vEronTruSTEnd
Lopende-rekeningtekorten zijn in de afgelopen jaren vrijwel
geruisloos gefinancieerd. De voortschrijdende liberalisatie van
het kapitaalverkeer heeft aan dit proces zeker bijgedragen. Dit
wekt de indruk dat bij de beleidsbepaling geen prioriteit hoeft te
worden verleend aan maatregelen om de mondiale betalingsbalansonevenwichtigheden te redresseren. In een recente publikatie
stelt de Amerikaanse econoom Makin dat de nadruk niet zozeer
hoeft te liggen op beleidsaanpassingen die de onevenwichtigheden zouden kunnen verkleinen, alswel op een vlotte financiering
van de tekorten.
Houben, A.C.F.J. (1990) Betalingsbalansonevenwichtigheden: financiering of
aanpassing? ESB, 75(3773), 818–821.
32
te veel krediet wordt gecreëerd. Mijn belangrijkste bevinding is
dat er veel meer geld en kredietgroei heeft plaatsgevonden dan
er op basis van de onderliggende economische groei verwacht
kan worden. Ook blijkt de verdeling van de geld- en kredietgroei erg scheef in Europa.â€
Hoe sterk is de geld- en kredietgroei vergeleken met de economische
groei ?
“Er is 25 tot 30 procent meer geld en krediet in omloop dan op basis
van fundamentele economische factoren, zoals de bbp-groei en de rentestand, verwacht kan worden. Terwijl de geldhoeveelheid overal ongeveer
even excessief aanwezig is, zie je aan de kredietkant juist hele grote onevenwichtigheden tussen landen. We weten nog te weinig over de oorzaken hiervan. Ontstaat die disbalans aan de vraagkant van krediet, of
door grensoverschrijdende kapitaalstromen?â€
Wat moet de beleidmaker doen om deze onevenwichtigheden te voorkomen?
“Wat je eerst moet weten is hoe interbancaire stromen precies tot stand
komen, van welk land naar welk land ze gaan en waarom. Wat is de rol
van verschillen in regelgeving tussen landen? Als dit een belangrijke rol
speelt dan zou de oplossing al in de bankenunie kunnen liggen. Hoe je
excessieve kredietgroei in een individueel euroland tegengaat, is een ingewikkelde vraag. Macroprudentieel toezicht zou bijvoorbeeld moeten inspelen op de vervlechting tussen bancaire systemen en regionale divergentie. Banken kunnen namelijk goedkoop geld lenen op de interbancaire
geldmarkt, en dit uitzetten tegen te lage rentetarieven, gegeven de risico’s
in die regio’s of sectoren. Je zou kunnen zeggen, stel strengere kapitaaleisen voor de banken in dat gebied, zodat ze wat terughoudender worden
in de kredietverstrekking. Maar door de geïntegreerde Europese markt
is een situatie denkbaar waarin banken buiten het risicogebied die niet
onder de beperkende regels vallen, dit gat opvullen. Dit zou de beoogde
rem teniet doen. Bancaire systemen zijn dermate met elkaar vervlochten,
dat het lastig is om beleid te maken. Met een niet goed functionerende
kredietmarkt is een triviale oplossing niet voorhanden. Dit probleem, op
lokaal, nationaal en internationaal niveau zal de komende tijd het hoofdonderwerp van mijn onderzoeken zijn.â€
Bedankt, en succes met uw onderzoek.
Jaargang 99 (4676) 10 januari 2014
www.economie.nl
Auteur
Categorieën