In zijn ESB-bijdrage aan het debat over ‘brede welvaart’ stelt Bas Jacobs dat dit debat onvoldoende theoretisch zou zijn onderbouwd. Ik laat in dit artikel zien waarom zijn kritiek onterecht is, en geef aan dat het alternatief van een multidimensionale benadering van welvaart prima onderbouwd is.
In het kort
– Niet alle aspecten van welvaart zijn in een wiskundig raamwerk te vatten, waarmee de traditionele theorie tekort schiet.
– Het meten van welvaart via een Bergson-Samuelson functie is theoretisch omstreden en moeilijk te operationaliseren.
– De huidige welvaartsindicatoren zijn prima economisch onderbouwd, maar zijn slechts tussendoelen voor de politiek.
Reactie
Dit artikel is een reactie op een eerder verschenen artikel van Bas Jacobs. U kunt dat artikel hier vinden.
In Nederland is er momenteel sprake van een inmiddels behoorlijk verhitte en soms ook verwarrende discussie over ‘brede welvaart’. Uitgangspunt achter het streven om brede welvaart zowel op de kaart te zetten als in kaart te brengen, is de constatering dat het bruto binnenlands product (bbp) ‘welvaart’ niet zou meten. En dat er daarom een noodzaak bestaat om naast het bbp ook andere indicatoren mee te nemen bij het evalueren van de welvaart van een land. Hoewel het een open deur zou moeten zijn dat bbp niet de welvaart meet maar de productie (Jorgenson, 2018) is dat niet het geval, en worden de twee met name in de politieke context vaak ten onrechte met elkaar vereenzelvigd.
Hoewel Jacobs het (terecht) geheel eens is met de stelling dat het bbp geen welvaart meet, veegt hij in een stevig artikel de vloer aan met onder meer de Monitor Brede Welvaart van het Centraal Bureau voor de Statistiek (Jacobs, 2021). Die gebruikt een dashboard met meerdere indicatoren om deze brede welvaart wel te meten en te gebruiken voor evaluatie. Deze set en ook die van de Universiteit van Utrecht en de Rabobank (UU/Rabo) zouden namelijk onvoldoende gebaseerd zijn op schaarste en op de economische theorie; ze zouden verder stroom- en voorraadvariabelen verwarren, verschillende concepties van welvaart door elkaar gebruiken, en last hebben van normatieve en politieke gekleurdheid.
Als alternatief bepleit hij een terugkeer naar de ‘welvaartseconomische basis’ zoals bijvoorbeeld toegepast in de systematiek van de maatschappelijke kosten-batenanalyses. Daarbij gaat hij zelfs zo ver dat “een kwantificering van welvaart alleen mogelijk [is] als expliciet wordt gemaakt hoe groot de betalingsbereidheid is voor verschillende onderdelen van maatschappelijke welvaart, en hoe zwaar iedereen meetelt voor de welvaart”. En als dat niet mogelijk is – jammer dan. In dat geval zouden er “alleen kwalitatieve uitspraken mogelijk [zijn] over welvaart, en geen kwantitatieve”.
In mijn ogen gaat Jacobs te ver met zijn kritiek. Zijn voorstel om indicatoren voor ‘brede welvaart’ te onderbouwen vanuit de economische theorie, , lijkt een open benadering gericht op de explicitering van verstopte oordelen omtrent welvaart. Maar de welvaartstheorie geeft geen richting bij de doelendiscussie, is uiterst moeilijk te operationaliseren, en een eis van kwantificering draagt steeds weer het risico van bijziendheid bij toepassing in de praktijk, zoals ik in dit artikel aantoon. Recent en eerder al ontwikkelde alternatieven, vaak gebaseerd op een verzameling van relevante welvaartsaspecten, verdienen wel degelijk de voorkeur, en zijn ook welvaartstheoretisch goed onderbouwd.
Welvaartstheorie kan doelen niet bepalen
In de conceptie van Jacobs bestaat er een wereld waarin brede welvaart goed gedefinieerd is, en dat is de wereld van de welvaartstheorie. De Nederlandse leermeester wat betreft de welvaartstheorie Hennipman heeft altijd het belang benadrukt van het verschil tussen welstand afgemeten aan inkomensniveaus (‘productie en inkomen’), welvaart en welzijn. Welzijn gaat over zaken die niet met schaarste van middelen samenhangen, maar wel met externe factoren zoals een gelukkig gevoel als de zon schijnt (Hennipman, 1977). En daarbij, welvaart betreft alleen die zaken waarbij schaarse middelen in het geding zijn, en waarbij de inzet daarvan leidt tot uitkomsten, zoals consumptie maar ook vervuiling, die de (maatschappelijke) welvaart bepalen. En inderdaad, in de meeste economische modellen is het uiteindelijk nooit het bbp dat wordt gemaximaliseerd, maar het nut of de welvaart van de consumptie. Met andere woorden, het bbp is een middel en nooit een doel op zich. Tot zover is er ook geen verschil van mening.
Anders ligt het met de aanname dat er wel een weg zou bestaan om welvaart – meer specifiek de maatschappelijke welvaart – vast te stellen, en om deze ook ‘te meten’. In deze zogenaamde Bergson-Samuelson-variant van de welvaartstheorie (Hennipman, 1977, p. 152–179) wordt de welvaart van de individuen middels een transformatiefunctie met gewichten opgeteld tot één geheel. En die gewichten kunnen expliciet worden gemaakt en empirisch getest worden, zoals Jacobs zelf heeft laten zien (Jacobs et al., 2017). Deze benadering maakt inderdaad “normatief-politieke oordelen over de waardering van schaarse goederen en de verdeling van welvaart expliciet, zonder als econoom verder stelling te moeten nemen over wat individuele welvaartsniveaus zijn en hoe de socialewelvaartsfunctie eruit zou moeten zien”.
In een wiskundig-theoretisch raamwerk is dit inderdaad mogelijk, zij het onder nogal strikte assumpties. Idealiter is hiervoor een multidimensionale ‘controlefunctie’ met adequate schaduwprijzen in alle relevante welvaartsdimensies nodig, plus een functie die de individuele welvaart in al die dimensies meet en aggregeert naar het geheel van de ‘brede welvaart’. En dat is precies wat de Bergson-Samuelson-functie doet – in theorie.
Maar hier zit hem dus juist de kneep. Zo blijft onduidelijk wie eigenlijk de verschillende goederen (‘consumptie’) in die welvaartsfunctie bepaalt, met andere woorden welke goederen relevant zijn voor de maatschappelijke welvaart. Volgens Hennipman kan je dat niet overlaten aan de economische professie, maar zijn het juist de individuen zelf die bepalen wat voor hen van waarde is.
In de ruime welvaartsheoretische benadering die Jacobs zegt voor te staan, gaat het alleen om alle goederen waaraan er behoefte bestaat en waaraan inderdaad ook schaarste kleeft en dus ook huishoudarbeid en schone lucht. Maar deze afbakening is in principe zeer ruim. Er zijn maar weinig ‘goederen’ waarvoor dit criterium niet opgaat. Het is bijvoorbeeld moeilijk voor te stellen dat voor welvaartsindicatoren als ‘gezondheid’ of ‘contact met de familie’ niet ook economische offers worden gebracht, bijvoorbeeld in de vorm van (vrije) tijd of reiskosten. En zelfs zonne-uren zijn tegenwoordig mede afhankelijk van de omgang van de mens met de planeet, en daardoor in bepaalde gebieden een schaars goed. Het is moeilijk om hier grenzen te trekken. En is nu juist het steeds verder oprekken van wat als ‘goed’ wordt gezien – en dus bijdraagt aan de welvaart – niet precies een belangrijke ontwikkeling in het moderne economisch denken? Juist omdat schaarste alomtegenwoordig is?
Het is ook niet helemaal duidelijk waarom Jacobs zo’n groot punt maakt van het opofferen van arbeid voor inkomen als zou dit altijd negatief bijdragen aan de welvaart. Deze veronderstelling is inderdaad gebruikelijk in een deel van de economische literatuur, met name wanneer de kosten van productie en de beloning van het beschikbaar stellen van productiefactoren centraal staan. Maar vanuit de welvaartstheorie bezien is dit slechts een van de mogelijke interpretaties. Zo kunnen ook andere factoren dan inkomen, zoals sociale contacten of het zich nuttig voelen het ‘opofferen van vrije tijd’ compenseren. Daarmee dragen deze factoren dus positief bij aan de welvaart (Becker, 1965). En ook dat speelde toch altijd al een mee bij het idee om het streven naar volledige werkgelegenheid te rekenen tot de doelstellingen van economische politiek?
In de paretiaanse welvaartstheorie is het niet de econoom die bepaalt wat van waarde is, maar zijn het de mensen zelf. Dat is precies ook waarom altruïstische of zelfs niet-antropocentrische doelstellingen onderdeel van de individuele en daarmee ook de maatschappelijke welvaartsfunctie kunnen zijn. Het axioma hier is dat ieder zelf dat beoordeelt wat hem of haar nut of welvaart verschaft, en dat dit dus niet ‘de economen’ zijn of ‘de economische wetenschap’. Hennipman zou in zo’n geval spreken van ‘economisme’ (Hennipman, 1977).
Moeilijk te operationaliseren
Wanneer welvaartsoordelen aan individuen worden overgelaten, is het vervolgens de vraag hoe te komen van een individuele tot een gemeenschappelijke welvaart. Ook dit is bepaald niet simpel, want het vergt een welvaartswaardering in een gemeenschappelijke vergelijkbare eenheid én een interpersonele plus intertemporele vergelijking. Het is lastig om de waarde van alle verschillende goederen die in de welvaartsbeleving een rol spelen – van appels tot onderwijs, dierenwelzijn en chemische vervuiling – in een vergelijkbare dimensie uit te drukken. Deze veronderstelde ‘commensurabiliteit’ is echter een zeer verregaand en betwist uitgangspunt (Arrow, 1997). Waar het voor de een vanzelfsprekend is om de waarde van vervuiling, of het bestaan van bepaalde diersoorten, of hun welzijn, af te ruilen tegen de consumptiewaarde van tv’s of vlees, geldt dat niet voor een ander. Nog lastiger wordt het met bepaalde rechtsbeginselen, zoals onder meer blijkt uit de uitgebreide discussies over de relatie tussen welvaart, ethiek en het recht (Dasgupta, 1995).
Bovendien, en nog afgezien van specifieke problemen bij het bepalen van de waarde van publieke goederen of externaliteiten (Laffont, 1988), is het vervolgens ook nog de vraag hoe deze welvaart tussen personen (‘intratemporeel’) en al helemaal in de tijd (‘intertemporeel’) kan worden vergeleken en ‘opgeteld’. Zo zijn verschillen in waardering tussen personen moeilijk los te zien van inkomensverschillen, zoals ook de literatuur met betrekking tot ‘willingness to pay’ en ‘acceptance’ al lang geleden heeft duidelijk gemaakt (Mishan, 1981). Nog minder vanzelfsprekend is het of en hoe je de waardering van de welvaart door toekomstige generaties kan meenemen bij beslissingen van de huidige generatie (Vollebergh, 1999). Inderdaad, met een maatschappelijke welvaartsfunctie van Bergson-Samuelson kun je dit in theorie expliciet maken, maar dat verlegt het probleem naar een theoretisch-wiskundige functie, en dat is in de praktijk geen werkbaar antwoord (Sen en Williams, 1982).
Tot slot is er discussie over het probleem dat er geen theoretische fundering is voor deze aggregatie van individuele naar maatschappelijke voorkeuren, al dan niet via stemprocedures. De zogenaamde Arrow-paradox en het vele onderzoek dat daarop volgde heeft laten zien dat er eigenlijk geen goede uitweg bestaat voor deze fundamentele aggregatiekwestie (Hennipman, 1977, p. 229–249). Kortom, ook een Bergson-Samuelson-welvaartsfunctie is niet het ultieme middel is om meer zicht te krijgen op de maatschappelijke welvaart en helpt maar beperkt bij het expliciteren van mogelijk verborgen waardeoordelen.
Praktische uitvoerbaarheid en bijziendheid
Hoewel Jacobs ruimte biedt voor een brede opvatting van consumptie, is hij bij de praktische uitwerking van de welvaartstheorie minder vrijblijvend. Hier houdt hij een pleidooi voor de Bergson-Samuelson maatschappelijke welvaartsfunctie als het aankomt op kwantitatieve analyses zoals bij MKBA’s a. Dit is wat verwarrend, want MKBA’s geven geen richting voor het kiezen van relevante indicatoren van brede welvaart en zijn alleen bedoeld voor het ‘doorrekenen’ van specifieke beleidsveranderingen – waarbij je geïnteresseerd bent in het teken van het saldo. Indicatoren voor het monitoren van brede welvaart gaan juist veel meer over de huidige ‘stand’ van zaken van de maatschappelijk van belang geachte goederen, en zulke indicatoren kunnen hooguit een ‘richting’ voor deze beleidsveranderingen aangeven, zonder dat er een directe koppeling is met een door te rekenen beleidsalternatief.
Maar juist de praktische consequenties van deze kritiek is dat het risico bestaat dat de focus bij brede welvaart al te veel komt te liggen opwaarden van de welvaartsfunctie die alleen kwantitatief in monetaire eenheden kunnen worden bepaald. Maar hier zit hem nou net de kneep. Zo is die ‘willingness to pay’ vooral goed bekend aangaande goederen, of wat betreft de consumptie van feitelijk op de markt verhandelde goederen en diensten. En, niet toevallig, zijn dat vooral de op de markt verhandelde goederen zoals gemeten via het bbp. Denk aan het uitdrukken van de waarde van reistijdverlies door congestie in verlies aan arbeidsproductiviteit. Het is nu eenmaal veel gemakkelijker om zogenaamde geopenbaarde voorkeuren vast te stellen op basis van in geld verhandelde goederen. Maar dat geeft juist de bijziendheid die aanleiding vormt tot een steeds luidere roep om ‘brede welvaart’.
Deze bijziendheid kan ten minste ook een deel van de economische wetenschap worden verweten. Zo is er in de Nationale Rekeningen wel oog voor dynamiek in wat als ‘productief’ aangemerkt wordt, maar ook daar gelden belangrijke beperkingen (Eisner, 2018). Waar de fysiocraten in de negentiende eeuw nog alleen de landbouw als productief aanmerkten, werd dit later uitgebreid naar de industriële productie en nog later naar onderwijs en andere diensten. Daarbij wordt er alleen gekeken naar de inzet van arbeid (betaalde uren), waardoor de productiviteitswinst in bijvoorbeeld de gezondheidszorg buiten de cijfers van het bbp blijft, terwijl deze juist in de voorbije decennia heel groot was.
Verder laat het onlangs voor Nederland in geld becijferde welvaartsverlies van 31 miljard, als gevolg van de vervuiling, ook weer zien hoe beperkt deze zienswijze is in termen van maatschappelijke welvaart (Drissen en Vollebergh, 2018). Maar ook deze berekening kent belangrijke beperkingen in het licht van de maatschappelijk welvaart.
Overigens laat deze berekening ook zien, zij het impliciet, dat ook vermogensvariabelen typisch wel een relatie kunnen hebben met het ‘economische’ welvaartsbegrip. Afgezien nog van het feit dat inkomensongelijkheid mensen direct in hun welvaartsbeleving kan treffen, is niet duidelijk wanneer Jacobs wel of niet vermogenscomponenten van belang acht voor de maatschappelijke welvaart. Niet toevallig gaat het daarbij vaak om moeilijk meetbare componenten, zoals het belang van natuur en milieu voor de productie. Bovendien ontlenen veel mensen direct welvaart aan bijvoorbeeld de kwaliteit van natuurgebieden of aan het beschikbaar zijn van planten- en diersoorten (‘biodiversiteit’).
Tegelijk heeft Jacobs hier wel een punt door te wijzen op de noodzaak van een goede onderbouwing van specifieke vermogensindicatoren voor de Monitor Brede Welvaart. Zo is het merkwaardig dat in de uitwerking van bijvoorbeeld de Monitor Brede Welvaart niet veel beter rekening wordt gehouden met het concept van genuinewelfare. Daar wordt juist ook, bij het vaststellen van ‘brede welvaart’, de productiviteit van milieugoederen expliciet meegenomen.
Alternatief bestaat al
Hoe het dan wel moet? Opvallend is dat het er soms op lijkt dat Nederland hier het wiel opnieuw probeert uit te vinden. De discussie over ‘brede welvaart’ weerspiegelt in de eerste plaats de terechte onvrede over economische groei als kernvariabele voor de economische politiek. Een bredere benadering is niet alleen al lang en breed onderschreven en uitgewerkt, maar is ook prima gefundeerd in de welvaartstheorie.
Internationaal is er al uitgebreid gediscussieerd over een ruimer evaluatiepakket met een bijgaande verzameling van indicatoren, waaraan ook organisaties als de OESO of de VN hebben bijgedragen (Hoekstra, 2019). Mij ontgaat het eerlijk gezegd waarom er hierover dan apart in Nederland opnieuw moet worden gediscussieerd. Zo heeft ons land, net als de Europese Unie, het bredewelvaartsconcept zoals weerspiegeld in de zeventien doelen voor duurzame ontwikkeling (Sustainable Development Goals; SDG’s) al lang omarmd en getekend – en brengt het CBS deze in beeld.
Deze goed ingekaderde invulling van het bredewelvaartsconcept is duurzamer dan de vluchtige, en toch vaak wispelturige preferenties van burgers (Dietz, 2021). Ook maakt het door zijn stabiliteit eenvoudiger om tekortkomingen op te sporen en afwegingen te maken. Het formuleren van doelstellingen en bijhouden van ‘gaps’ is uiteindelijk niet meer dan een middel om zicht te krijgen op wat als ‘brede welvaart’ telt, en waar de eventuele aandachtspunten voor het overheidsbeleid zitten. Vervolgens kan dit aanleiding zijn tot beleidsveranderingen en andere keuzes, waarbij natuurlijk MKBA’s – mits goed ingekaderd – een nuttige rol kunnen vervullen.
Zo is het bijvoorbeeld mooi om ons vast te leggen op een ‘urgente actie om de klimaatverandering en haar gevolgen te bestrijden’, maar het effect hiervan doet zich pas voelen als het concreet wordt gemaakt in een bereikbare reductiedoelstelling voor broeikasgasemissies. En de middelen die nodig zijn voor het bereiken daarvan zullen moeten strijden met een inzet op andere terreinen, zoals armoedebestrijding of een goede gezondheidszorg. Maar dat is precies zoals het zijn moet: de overheid neemt uiteindelijk na ampele overweging deze beslissingen in het begrotingsproces. Dit betekent niet dat er geen discussie zou kunnen zijn over specifieke indicatoren, maar het bevreemdt wel dat deze benadering steeds opnieuw wordt geproblematiseerd.
Alternatief is economisch goed gefundeerd
De benadering van brede welvaart via de SDG’s kan overigens ook prima worden gezien als een uitwerking van de Bergson-Samuelson-welvaartsfunctie. De SDG’s zijn immers te beschouwen als expliciete politieke voorkeuren en oordelen over wat door de samenleving gezien wordt als cruciaal voor de maatschappelijke welvaart. Daarbij worden er geen uitspraken gedaan over eventueel nodig geachte beleidsveranderingen.
Conform deze zienswijze zijn de nutstermen vervangen door de doelstellingen van een economische politiek en hun indicatoren. Evidente aspecten als de publieke goederen gezondheidszorg en onderwijs staan in de lijst van de SDG’s, maar ook aspecten als een rechtvaardige inkomensverdeling en een duurzame productie en consumptie. Ook zijn er doelen in relatie tot milieuvervuiling opgenomen. En ja, ook groei wordt genoemd, zij het inclusief en duurzaam, en tevens het streven naar volledige werkgelegenheid.
Het is mij niet helder waarom deze breed geaccepteerde set van doelen en criteria onvoldoende zou zijn voor een nuttige exercitie om brede welvaartsaspecten in beeld te brengen. De doelen worden door de bevolking breed onderschreven. En behalve de doelen is er ook een set indicatoren geformuleerd – een dashboard – dat expliciete evaluatiecriteria bevat op basis waarvan een zogenoemde analyse van de afstand tot de doelstelling (‘gap’) kan worden gedaan.
Deze benadering gaat uit van de eigen doelstellingen van de maatschappij, die ook het uitgangspunt van een (economische) evaluatie kunnen zijn. Dat is prima verenigbaar met de welvaartstheorie, aangezien er met elk van deze doelen overduidelijk schaarse middelen zijn gemoeid al is het maar omdat daarbij afwegingen geboden zijn (Hennipman, 1977, p. 17–115). En op het al dan niet realiseren van een bepaald niveau van deze doelen drukt de overheid veelal haar stempel via haar budgettaire beleid aan de inkomsten- en uitgavenkant, en – niet te vergeten – via haar schuldenpolitiek en regulering. Zij is het immers die verantwoordelijk is voor het verschaffen van publieke goederen zoals gezondheidszorg, onderwijs, of randvoorwaarden voor een schoon productie- en consumptieproces.
Daarnaast kunnen deze eigen doelstellingen worden gezien als tussendoelstellingen voor het bereiken van maatschappelijke welvaart. Die invalshoek is verre van nieuw, want deze kent een uitstekende onderbouwing zoals in de ‘collective ophelimity function’ van Tinbergen (1966). Deze functie beperkt zich tot richtinggevende variabelen voor overheidsbeleid die breed worden gedragen en tevens als kenmerkend worden gezien voor wat de huidige generatie van waarde acht. Klassieke componenten in deze maatschappelijke welvaartsfunctie waren in de jaren zestig van de vorige eeuw ook al het streven naar een redelijke welstandsgroei, een beperkte inflatie, een zo laag mogelijke werkloosheid en een redelijke inkomensverdeling (inclusief armoedebestrijding en andere basisbehoeften zoals een goede waterkwaliteit).
Als we kijken naar de SDG’s anno 2021, zijn deze variabelen nog steeds van belang, zij het dat er nu terecht veel meer expliciete aandacht is voor specifieke publieke goederen als gezondheidszorg en onderwijs, maar met name ook voor het streven naar een bepaalde kwaliteit aan milieugoederen. Het betreft hier de uitwerking van het eveneens goed in de economische literatuur verankerde concept van genuine welfare, waarbij er expliciet plaats is gemaakt voor goederen en diensten die geleverd worden door natuur en milieu. Het is dan ook verbazingwekkend dat Jacobs hier Sen-Stiglitz-Fitouchi een veeg uit de pan geeft. Juist zij hebben een uitgewerkt kader geboden dat handen en voeten geeft aan ‘brede welvaart’. Dat dit kader zo breed wordt onderschreven door bijna elk land in de wereld, laat zien dat deze benadering een ‘revealed preference’ is van de maatschappelijk van belang geachte voorkeuren.
Conclusie
Ik ben het met Jacobs eens dat de opstellers van brede welvaartsindicatoren niet in de schoenen van politici moeten gaan staan, zeker niet door de prioritering van verschillende welvaartsaspecten over te nemen. Toch is mij niet duidelijk geworden waarom dat nu het geval zou zijn en waarom zijn pleidooi tot zulke andere inzichten zou leiden. In essentie gaat de brede welvaartsdiscussie over het aanwijzen van wat de samenleving als belangrijkste, nastrevenswaardige doelstellingen ziet. De welvaartstheorie biedt daarvoor geen direct houvast.
En ja, MKBA’s zijn nuttig voor het op systematische wijze doordenken van projectinvesteringen, zoals de aanleg van een weg of een windpark op zee. Zij dwingen beleidsmakers vaak tot het beter systematisch doordenken van de relevante kosten, maar vooral ook van de baten van beleidsmaatregelen. Maar MKBA’s gaan niet over de doelen. En als we ons voor de prioritering van doelen op MKBA’s zouden moeten verlaten, dan impliceert dat programma-evaluaties van alle aspecten die maatschappelijk van waarde worden gezien, bijvoorbeeld door het vaststellen van de betalingsbereidheid van burgers in alle relevante domeinen. Dat roept de vraag dan weer op of je een euro investering in onderwijs wel kan vergelijken met een euro investering in klimaatmitigatie of preventieve zorg? Aan de kostenkant is dat te overzien, maar met name aan de batenkant zit hier toch een flinke angel.
Economen moeten zich daarom vooral blijven realiseren dat niet zij, maar de burgers uiteindelijk de ware ‘argumenten’ zijn achter de maatschappelijke welvaartsfunctie. En dan lijkt zo’n brede aanvliegroute, via de SDG’s in de vorm van tussendoelen, zo gek nog niet.
Literatuur
Arrow, K.J. (1997) Invaluable goods. Journal of Economic Literature, 35(2), 757–765.
Becker, G.S. (1965) A theory of the allocation of time. The Economic Journal, 75(299), 493–517.
Dasgupta, P. (1995) An inquiry into well-being and destitution. Oxford: Clarendon Press.
Dietz, F. (2021) Economisch herstelbeleid vraagt om discussie over welvaart. ESB, 106(4800S), 13–18.
Drissen, E. en H. Vollebergh (2018) Monetaire milieuschade in Nederland. PBL-publicatienummer 3206.
Eisner, R. (1988) Extended accounts for national income and product. Journal of Economic Literature, 26(4), 1611–1684.
Hennipman, P. (1977) Welvaartstheorie en economische politiek. Alphen a/d Rijn: Samsom.
Hoekstra, R. (2019) Replacing GDP by 2030: towards a common language for the well-being and sustainability community. Cambridge: Cambridge University Press.
Jacobs, B. (2021) Het beleidsdebat over welvaart mist theoretische fundering. ESB, 106(4800S), 35–39.
Jacobs, B., E.L.W. Jongen en F.T. Zoutman (2017) Revealed social preferences of Dutch political parties. Journal of Public Economics, 156, 81–100.
Jorgenson, D.W. (2018) Production and welfare. Journal of Economic Literature, 56(3), 867–919.
Laffont, J.-J. (1988) Fundamentals of public economics. Cambridge, MA: MIT Press.
Mishan, E.J. (1981) Economic efficiency and social welfare. Londen: George Allen & Unwin.
Sen, A.K. en B. Williams (red.) (1992) Utilitarianism and beyond. Cambridge, VK: Cambridge University Press.
Tinbergen, J. (1966) On the theory of economic policy. Amsterdam: North-Holland.
Vollebergh, H.R.J. (1999) Milieu en schaarste: over draagwijdte en toepassingsmogelijkheden van milieu-economische analyse. Erasmus Universiteit, OCFEB, Proefschrift.
Auteur
Categorieën