Activering van ouderen op de arbeidsmarkt is een belangrijk speerpunt voor beleidsmakers. Maar wat betekent die activering voor de andere activiteiten die niet-werkende ouderen ondernemen? Wat is het effect op de arbeidsparticipatie van kinderen van de grootouders en de leerresultaten van kleinkinderen als de mogelijkheden tot informele zorg en opvang door grootouders worden beperkt?
In het kort
– Arbeidsparticipatie van grootvaders neemt toe door introductie van zoekverplichtingen in de WW.
– Zij hebben daardoor minder tijd om op hun kleinkinderen te passen.
– Moeders blijven werken, en de leerresultaten van kleinkinderen verbeteren door de hogere kwaliteit van de formele kinderopvang.
De arbeidsparticipatie van ouderen is sinds de jaren negentig sterk toegenomen door de afschaffing van de vervroegde uittreding (VUT), door de versoberingen van uittreedroutes via de sociale zekerheid, en de verhoging van de AOW-leeftijd. Het beleid van de afgelopen jaren wordt gekenmerkt door het stimuleren van een langere actieve deelname aan de arbeidsmarkt. Er zijn verschillende maatregelen genomen om ouderen te stimuleren en te ondersteunen om op de arbeidsmarkt langer actief te blijven. Een van deze maatregelen betreft de hervorming van de Werkloosheidswet (WW), waarbij werklozen van 57,5 jaar en ouder per 1 januari 2004 niet langer vrijgesteld zijn van de verplichting om werk te zoeken. Het doel van deze maatregel was het verminderen van de mogelijkheden om langdurige werkloosheid te gebruiken als uittreedroute naar pensionering. Na invoering van de sollicitatieplicht voor werkloze ouderen is hun arbeidsmarktparticipatie inderdaad omhooggegaan, door een lagere instroom in de WW en een verhoogde uitstroom uit de WW (Been en Knoef, 2017).
Preadviezen 2021
Dit artikel maakt onderdeel uit van de Preadviezen 2021 van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde. De redactie is gedaan door Anne Gielen, Dinand Webbink en Bas ter Weel. Op 29 november worden de Preadviezen gepresenteerd bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Den Haag, aanmelden kan via de website van de KVS.
Hoewel deze maatregelen de arbeidsparticipatie van ouderen feitelijk verhoogden, rijst wel de vraag of de maatregelen in een breder perspectief ook als effectief te bestempelen zijn. Een sollicitatieplicht invoeren voor werkloze ouderen kan voor hun kinderen en kleinkinderen gevolgen hebben als deze ouderen zo minder tijd hebben om hun kleinkinderen informele zorg en opvang te bieden. Vergeleken met andere Noord-Europese landen besteden Nederlandse grootouders relatief veel tijd aan zorg voor hun kleinkinderen (Ghysels, 2011; Jappens en Van Bavel, 2012). Ten tijde van de hervorming in 2004 geeft ongeveer 45 procent van de grootmoeders en 35 procent van de grootvaders aan minstens één dag per week voor de kleinkinderen te zorgen (Been et al., 2021). Wanneer ouderen dit niet langer kunnen doen of moeten minderen vanwege langere participatie op de arbeidsmarkt, dan kan dat invloed hebben op de kleinkinderen. Dit intergenerationele effect kan ook sterker worden indien de informele zorg door grootouders beter (of slechter) is dan het alternatief, bijvoorbeeld formele kinderopvang of opvang door ouders.
Het bestuderen van intergenerationele effecten is dan ook belangrijk omdat het een completer beeld geeft van de effecten van een dergelijke beleidshervorming. Bovendien tonen eerdere studies dat verschillende soorten investeringen (zoals informele zorg en formele opvang) het latere leven van kinderen sterk kunnen beïnvloeden (Havnes en Mogstad, 2015). Een activeringsmaatregel gericht op ouderen kan dus effect hebben op de arbeidsparticipatie van kinderen en ontwikkeling van kleinkinderen. Zo kan het kansenongelijkheid beïnvloeden en op lange termijn directe gevolgen hebben voor de ongelijkheid in de samenleving. Meer kennis hierover is dan ook van groot belang voor het formuleren van beleid.
In deze bijdrage analyseren we we de intergenerationele effecten van de WW-hervorming in 2004. In het bijzonder onderzoeken we in hoeverre de introductie van de sollicitatieplicht voor werkloze ouderen (1e generatie, dus de grootouders) van invloed is op de schoolprestaties van hun kleinkinderen (3e generatie). Tevens besteden we aandacht aan de onderliggende mechanismen voor dit intergenerationele effect: wat is het directe effect – dus de veranderde tijdsinvestering door grootouders in hun kleinkinderen – en wat is de impact van indirecte factoren – dus de veranderingen in het arbeidsaanbod of de fertiliteit van de ouders (2e generatie) die ook van invloed zijn op de uitkomsten van de (klein)kinderen (3e generatie).
Data en methode
Data
Met behulp van administratieve databestanden van het CBS koppelen we gegevens van drie generaties. De onderzoekspopulatie bestaat uit grootouders tussen de 50–63 jaar in de jaren 1999 gedurende de ontwikkeling van het kind (figuur 1). Daarnaast is er voor grootouders informatie beschikbaar over hun gezinssamenstelling, geslacht, immigratieachtergrond, inkomen en gezondheid. De schoolprestaties van kleinkinderen worden gemeten op basis van citoscores op twaalfjarige leeftijd, die beschikbaar zijn voor de periode 2006–2019. Voor de kleinkinderen is verder informatie beschikbaar over hun geslacht en hun positie in het gezin. Tot slot is informatie over het arbeidsaanbod van de moeders beschikbaar over de periode 1997–2007. Voor een grafische weergave van de gekoppelde CBS-bestanden verwijzen we naar figuur 1. De bovenste drie balken geven aan over welke jaren er informatie beschikbaar is voor elk van de drie generaties. De gele balk onderaan in de figuur laat zien dat de finale dataset bestaat uit kleinkinderen geboren tussen 1999 en 2007, voor wie er informatie beschikbaar is over de Citotoets op twaalfjarige leeftijd, en informatie over de moeder en grootouders gedurende de ontwikkeling van het kind.
Methode
Om het effect van de sollicitatieplicht op de schoolprestaties van kleinkinderen te onderzoeken, gebruiken we de zogenaamde difference-in-differences-benadering. Daarbij bestaat de doelgroep uit mensen van 57,5 jaar. Vanaf 2004 kregen zij, indien ze werkloos waren, te maken met een sollicitatieplicht. De controlegroep is jonger dan 57,5 jaar en deze had ook al voor 2004 te maken met een sollicitatieplicht (voor hen is er na 2004 niets veranderd). De uitkomsten van dit model geven inzicht in hoeverre de arbeidsparticipatie van ouderen veranderd is als gevolg van deze hervorming. Vervolgens gebruiken we een instrumentele-variabele-model om het causale intergenerationele effect te bepalen van de arbeidsparticipatie van deze grootouders op de schoolprestaties van de kleinkinderen. Hierbij wordt de arbeidsparticipatie van een grootouder geïnstrumenteerd door een interactie van de doelgroep en de periode na de hervorming.
Arbeidsmarktparticipatie van ouderen
Onze resultaten tonen aan dat de introductie van de sollicitatieplicht voor ouderen geleid heeft tot een toename van negen procent van de arbeidsmarktparticipatie onder mannen. Dit is in lijn met de eerdere bevindingen van Been en Knoef (2017). Merk op dat dit een lokaal effect is, dus vastgesteld voor de groep werklozen in de relevante leeftijdscategorie die vanwege de afschaffing van de sollicitatieplicht zijn gaan werken, of daardoor niet ingestroomd zijn in de WW. Voor vrouwen vinden we geen significant effect. Dit komt overeen met eerdere studies, die eveneens een groter effect voor mannen vinden dan voor vrouwen (Been en Knoef, 2017; Hullegie en Van Ours, 2014; Lammers et al., 2013). Op basis van deze resultaten gaan we in de rest van deze bijdrage alleen in op de verandering in de arbeidsmarktparticipatie wat betreft grootvaders als gevolg van de hervorming, en bestuderen we welke impact dit heeft op de schoolprestaties van hun kleinkinderen. Met behulp van additionele LISS-data laten we zien dat pensionering van mannen logischerwijs leidt tot minder gewerkte uren, zodat er meer vrije tijd (met de partner) overblijft en ook meer tijd doorgebracht wordt met kleinkinderen en andere familie.
Leerprestatie van schoolgaande kinderen
Onze resultaten laten zien dat de hervorming een positief effect heeft op de schoolprestaties van kleinkinderen. Als de grootvader door de hervorming is gaan werken, dan scoort zijn kleinkind vijftig procent van een standaarddeviatie hoger op de Cito-toets. Dit effect is iets hoger voor rekenen dan voor taal (maar niet significant verschillend), en vrijwel hetzelfde voor kleinzonen en kleindochters. Dit effect lijkt relatief groot, maar kan verklaard worden uit het feit dat het de cumulatieve impact meet van alle investeringen in kleinkinderen, gedurende meerdere jaren in hun jeugd.
Figuur 2 maakt onderscheid naar het moment waarop de grootvader te maken krijgt met de hervorming. Uit deze figuur blijkt duidelijk dat het effect op het kleinkind het grootste is in de eerste twee jaren van zijn leven – daarna zwakt het af. Dit ligt aan het feit dat kinderen vanaf hun vierde jaar naar school gaan, en daarmee dus de rol voor grootouders kleiner wordt om informele zorg te verlenen (‘blootstellingseffect’). Merk op dat de effecten in figuur 2 ook verklaard kunnen worden door een ‘leeftijdseffect’. Het gaat hier om de leeftijd waarop het kleinkind in aanraking komt met de hervorming (moment van effect). De hersenontwikkeling aan het begin van het leven heeft een permanente invloed. Volgens het zogenaamde skills beget skills-principe kunnen kinderen met een vroege beheersing van een reeks cognitieve, sociale en emotionele competenties op latere leeftijd makkelijker en efficiënter leren. Met de huidige data is het in deze analyse niet mogelijk om onderscheid te maken tussen het blootstellingseffect en het leeftijdseffect.
Mechanismen
Onze resultaten laten zien dat de toegenomen arbeidsparticipatie van ouderen een positief effect heeft op de schoolprestaties van hun kleinkinderen. Om inzicht te krijgen in de onderliggende mechanismen, onderscheiden we directe en indirecte mechanismen.
Het directe mechanisme betreft de verandering in de investeringen die de grootouders kunnen doen in hun kleinkinderen, en de impact daarvan op hun schoolprestaties. Helaas hebben we geen informatie beschikbaar over de werkelijke informele zorg die grootouders aan hun kleinkinderen besteden – om aldus het directe effect te kunnen meten. Om meer inzicht te krijgen in het directe effect van de investeringen van de grootouders in hun kleinkinderen, bekijken we hoe deze effecten verschillen voor het eerste kleinkind versus later geboren kleinkinderen, en ook hoe de effecten afhangen van het aantal kinderen. Immers, naarmate er meer kleinkinderen geboren zijn, kunnen grootouders minder tijd/geld aan elk kleinkind besteden.
Als het directe effect van de investeringen een rol speelt, dan verwachten we de grootste effecten te zien bij het eerste geboren kleinkind (en kleinere effecten bij de later geboren kleinkinderen en bij grootouders met relatief weinig kinderen). Daarnaast analyseren we hoe de effecten samenhangen met de fysieke afstand tussen grootvader en kleinkind(eren). Grootvaders die dichterbij wonen, spelen waarschijnlijk een belangrijkere rol als oppas.
We vinden dat de positieve effecten geconcentreerd zijn onder de eerstgeborenen die naar verwachting de meeste aandacht (in tijd) krijgen van hun grootouders, en dat het effect afneemt voor elk later geboren kleinkind. Tevens vinden we dat het effect groter is voor grootvaders met minder kleinkinderen. Dit duidt erop dat het effect groter is voor kleinkinderen die van hun grootvader een grotere tijdsinvestering krijgen. Daarnaast vinden we dat het effect groter is bij grootvaders die relatief dichter bij hun kleinkind(eren) wonen, maar dan alleen voor grootvaders en kleinkinderen woonachtig in een stedelijk gebied. In landelijk gebied vinden we geen effecten van afstand. Dit duidt erop dat grootvaders en formele kinderopvang sterkere substituten zijn in stedelijk gebied, mogelijk door een grotere dichtheid van kinderopvangcentra in dergelijke regionen.
Het positieve intergenerationele effect is te verklaren door het feit dat het wegvallen van de informele zorg door de grootvader wordt opgevangen via een alternatieve vorm van opvang van hogere kwaliteit. Dit kan zowel door de moeder van het kind worden verkregen (zie indirect mechanisme, hieronder), als in de vorm van formele kinderopvang. Onze resultaten tonen aan dat er inderdaad meer gebruik wordt gemaakt van formele kinderopvang als grootvaders nog actief zijn op de arbeidsmarkt, met name in stedelijke gebieden (waar de arbeidsparticipatie van vrouwen hoger is), en ook indien de grootvaders dichter bij de kleinkinderen wonen. Bovendien vinden we dat de positieve effecten geconcentreerd zijn bij kleinkinderen van wie de grootvader, voorafgaand aan de hervorming, een lage sociaaleconomische status (SES) heeft. Figuur 3 laat zien dat het positieve effect van een werkende grootvader het grootst is op de leerresultaten van het kleinkind wanneer de grootvader een laag inkomen heeft. Indien de SES een proxy is voor de kwaliteit van investeringen in kleinkinderen (bijvoorbeeld in de vorm van informele opvang), dan kan het wegvallen van informele opvang door grootvaders met een lage SES een positief effect hebben op de kleinkinderen wanneer dit gecompenseerd wordt door de hoge kwaliteit van de formele kinderopvang. In dat geval heeft beleid gericht op het activeren van ouderen een bijkomstig gunstig effect op de ontwikkeling van de volgende generatie kinderen, met name wanneer het kwetsbare groepen betreft. Dit verkleint zo de kansenongelijkheid.
Het indirecte mechanisme betreft de verandering in de keuzes van de moeder, indien zij het verlies aan informele opvang door de grootvader wil compenseren. De moeder kan ervoor kiezen om zelf de opvang voor de kinderen te verzorgen, waardoor haar arbeidsaanbod verandert. Ook kan ze ervoor kiezen om minder kinderen te krijgen. De rol voor het indirecte effect wordt bestudeerd door te kijken naar de arbeidsparticipatie en fertiliteit van de tussenliggende generatie moeders (tweede generatie). Onze resultaten tonen geen bewijs dat de moeder haar arbeidsaanbod aanpast als de grootouder tot een hogere leeftijd werkt. Dit zou impliceren dat de opvang wordt gecompenseerd door formele kinderopvang, en dat sluit dan aan bij de bevindingen van eerdere studies die laten zien dat, hoewel de vraag naar formele kinderopvang afhangt van de kosten daarvan (Akgunduz et al., 2015), het arbeidsaanbod van moeders redelijk ongevoelig is voor de kosten (en subsidies) van de formele kinderopvang (Been en Jongen, 2017). Wel vinden we een significant negatief effect op het aantal kinderen, wat impliceert dat moeders er door de hervorming voor kiezen om minder kinderen te krijgen wanneer grootouders niet langer de informele opvang kunnen verzorgen.
Conclusie
Als gevolg van de vergrijzing werden vroegpensioenregelingen onbetaalbaar, en zijn de uittreedroutes via de WW en arbeidsongeschiktheid almaar moeilijker gemaakt. Tevens neemt de AOW-leeftijd steeds verder toe, en zet recent beleid (bijvoorbeeld de Participatiewet, en de Wet werk en zekerheid) meer en meer in op de activering van inactieve ouderen. Deze maatregelen vergroten de arbeidsparticipatie van ouderen, maar verminderen daarmee de mogelijkheden van grootouders om kleinkinderen informele opvang te geven. Een hervorming in 2004, waardoor er minder grootvaders werkloos waren, blijkt nu effecten met zich mee te brengen die op meer dan één generatie doorwerken in de vorm van verbeterde schoolprestaties van kleinkinderen. Met name voor jonge kinderen, en voor kinderen van wie de grootouders een lage sociaaleconomische status hebben, heeft substitutie van informele kinderopvang door grootouders vanwege de hogere kwaliteit van formele kinderopvang een aanzienlijk effect. Deze studie laat zien dat, bij het vormen van een socialezekerheidsbeleid, de intergenerationele spillover-effecten belangrijk zijn om mee te wegen, vooral wanneer er jonge kinderen in het spel zijn. Het meewegen bij beleidshervormingen van de intergenerationele spillover-effecten van socialezekerheidsbeleid leidt niet alleen tot een beter gefundeerde besluitvorming, maar biedt tevens een extra instrument ter verbetering van de kansengelijkheid voor iedereen in de samenleving.
Het recente IBO-rapport Deeltijdwerk noemt het bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen door middel van het vergroten van de arbeidsduur voor (veelal in deeltijd werkende) vrouwen als een belangrijk maatschappelijk doel. Tevens raakt het “ook aan andere thema’s, zoals persoonlijke en sociale ontwikkeling van het kind of het bewaken van een goede werk-privébalans” (Rijksoverheid, 2019, p.13). Ons onderzoek laat zien dat beleid dat de nadruk legt op een langere en intensievere arbeidsparticipatie van ouderen het doel van een toenemende (en intensievere) participatie van vrouwen niet in de weg hoeft te staan. Sterker nog, het kan tevens gunstige effecten hebben voor de kinderen van deze vrouwen als de hoge kwaliteit van de formele kinderopvang goed beschikbaar en toegankelijk is. Hiermee sluiten inspanningen gericht op het activeren van ouderen ook aan bij de ambitie om gelijke kansen te creëren in onder andere het onderwijs, zoals uiteengezet in het programma Gelijke Kansen van het Ministerie van OCW, en de SER-adviezen Een kansrijke start voor alle kinderen en Gelijke kansen in het onderwijs (SER, 2021a; 2021b). Cumulatieve effecten van kansenongelijkheid in de eerste levensjaren kunnen gevolgen hebben voor de ontwikkeling in het initiële onderwijs en voor de loopbaan van kinderen.
Instituut Gak en NWO (Vidi no. 452-17-007) hebben dit onderzoek mede gefinancierd.
Literatuur
Akgunduz, Y.E., E.L.W. Jongen, P.P.M. Leseman en J. Plantenga (2015) Quasi-experimental evidence on the relation between child care subsidies and child care quality. CPB Discussion Paper, 310.
Been, J., A.C. Gielen, M. Knoef, en G. Moroni (2021). Multigenerational spillover effects of unemployment insurance reform: Grandparents’ labour supply and grandchildren’s educational outcomes. Working paper.
Been, J. en E.L.W. Jongen (2017) The effect of child care subsidies on the time allocation and well-being of parents. Paper te vinden op conference.iza.org.
Been, J. en M. Knoef (2017) Job-search requirements for unemployed at the end of working life effects on unemployment dynamics and self-employment probabilities. The Journal of Human Resources, 52(2), 491–530.
Ghysels, J. (2011) The provision of informal childcare by European grandparents: constraints versus selective preferences. CSB Working Paper, Universiteit van Antwerpen, 11/08. Te vinden op repository.uantwerpen.be.
Havnes, T. en M. Mogstad (2015) Is universal child care leveling the playing field? Journal of Public Economics, 127, 100–114.
Hullegie, P. en J. van Ours (2014) Seek and ye shall find: how search requirements affect job finding rates of older workers. De Economist, 162(4), 377–395.
Jappens, M. en J. Van Bavel (2012) Regional family norms and child care by grandparents in Europe. Demographic Research, 27, 85–120.
Lammers, M., H. Bloemen en S. Hochguertel (2013) Job search requirements for older unemployed: transitions to employment, early retirement and disability benefits. European Economic Review, 58, 31–57.
Rijksoverheid (2019) IBO Deeltijdwerk – de(el)tijd zal het leren. Rapport Ministerie van Financiën, september.
SER (2021a) Een kansrijke start voor alle kinderen: naar inclusieve en toegankelijke voorzieningen voor kinderen van 0–13 jaar. SER Advies, 21/07.
SER (2021b) Gelijke kansen in het onderwijs: structureel investeren in kansengelijkheid voor iedereen. SER Advies, 21/09.
Auteurs
Categorieën