Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 22 2015

.

240Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
ESB Statistiek
0BelNed Ita
Dui Oos
Hon Fra
Slk Fin
Zwe The
Slv Gri
IJs Por
Est Spa
Pol Den
Tur Noo
Lux Zwi
Aus Jap
VK VS
Can Isr
Mex Ier
Chi Kor
NZ
5
1
0
1
5
2
0
2
5
3
0
3
5
4
0
4
5
5
0
5
5
6
0 In procenten
Gemiddelde belastingwig
Wig gemiddelde verplichte betalingen
-2
0 2
4
6 8
0
1
0
2
0
3
0
4
0
5
0
In procenten In procenten
‘00 ‘02 ‘04 ‘06 ‘08 ‘10 ‘12 ‘14
D ie n ste n ( linkeras)V oed in g ( linkeras)I n d ustrië le g oed ere n e xclu sie f e n erg ie ( linkeras)E nerg ie ( linkeras)H IC P ( rechteras)
H
et kabinet heeft de ambitie om met de herziening van het
belastingstelsel de werkgelegenheid en economische groei
te bevorderen. Om dit te bereiken wil het kabinet de lasten
op arbeid verlagen, waardoor werk en meer werken lonender wordt,
het arbeidsaanbod stijgt en de werkgelegenheid toeneemt. Dit roept de
vraag op of de lasten op arbeid in Nederland hoog zijn in vergelijking
met andere landen. In dat kader heeft de OESO in Taxing Wages de
lasten op arbeid met een eenduidige methodologie internationaal ver –
geleken voor een aantal standaardhuishoudtypen. De figuur toont de
gemiddelde wig voor een alleenstaande zonder kinderen met een modaal
inkomen. De wig is het verschil tussen de loonkosten die de werkgever
draagt en het nettoloon dat de werknemer overhoudt. Belangrijk is het
onderscheid tussen de gemiddelde belasting wig en de gemiddelde wig
van verplichte betalingen. De gemiddelde belasting wig heeft alleen be –
trekking op belastingen. De OESO definieert belastingen als verplichte
betalingen aan de centrale overheid, waarbij er herverdelende elemen –
ten in deze betaling zitten en dus de baten niet een-op-een gerelateerd
zijn aan deze betalingen. Als alleen naar dit cijfer wordt gekeken, lig –
gen de lasten op arbeid in Nederland vlak boven het OESO-gemiddel –
de. Voor werkgevers en werknemers is echter vooral de omvang van de
totale verplichte betalingen van belang. Daarom publiceert de OESO
sinds een aantal jaren ook de omvang van de verplichte betalingen die
geen belasting zijn. Voor Nederland gaat het daarbij om pensioenpre –
mies in de tweede pijler en de verplichte zorgpremies voor burgers en
werkgevers. Inclusief deze verplichte betalingen zijn de lasten op ar -beid in Nederland relatief hoog in vergelijking met andere OESO-lan

den. Het plaatje levert nog steeds geen perfecte vergelijking op. Voor
Nederland zit bijvoorbeeld de pensioenpremie in de verplichte beta –
lingen, terwijl voor andere landen kan gelden dat werknemers naast
hun verplichte betalingen ook nog zelf hun pensioen moeten rege –
len en betalen. Ook toeslagen en aftrekposten zijn niet meegenomen,
terwijl die wel een grote impact kunnen hebben op de gemiddelde wig.

OTTO DE SMETH EN MICHIEL VAN GOOR (MINISTERIE VAN FINANCIËN)
Lasten op arbeid in internationaal perspectief i n t e r n at i o n a a l
Veel dalende prijzenm o n e ta i r
D
e inflatie, zoals deze wordt gemeten door de harmonized index
of consumer prices (HICP), is momenteel negatief. Met andere
woorden: er is deflatie. Deflatie betekent echter niet dat alle
consumentenprijzen dalen. De figuur toont het aandeel van het pakket
consumentenuitgaven waarvoor de prijzen dalen voor de periode 2000–
heden. Dit aandeel is bepaald door alle producten en diensten met een
dalende prijs – die deel uitmaken van het pakket op basis waarvan de
HICP wordt berekend – te vermenig vuldigen met het deel van de totale
uitgaven dat aan deze producten en diensten wordt besteed. Het aandeel
is vervolgens uitgesplitst in de categorieën diensten, voeding , industriële
goederen en energie. Daarnaast toont de figuur de inflatie op de rechter
as. De figuur laat zien dat vrijwel altijd een deel van de goederen en dien –
sten die consumenten kopen in prijs daalt. Zelfs in 2001, toen de inflatie
opliep tot boven de 5 procent op jaarbasis, was er nog bij 5 tot 10 procent
van het pakket consumentenuitgaven sprake van een prijsdaling , veroor –
zaakt door technologische vooruitgang en innovatie. De figuur laat daar –
naast zien dat het aandeel producten en diensten met dalende prijzen het
afgelopen jaar sterk is opgelopen tot ongeveer 45 procent. Deze stijging
wordt vertekend door het feit dat verhoging van de btw en accijnzen in
2012 en 2013 het aandeel dalende prijzen drukt. Ook in vergelijking met
de voorgaande periode van lage inflatie in 2009–2010 is het huidige aan –
deel echter hoog. Alle vier categorieën dragen bij aan het oplopen van
het aandeel. In vergelijking met 2009–2010 zijn er momenteel vooral in
de categorieën energie en diensten veel dalende prijzen. Een oplopend
aandeel dalende prijzen hoeft niet voor alle categorieën dezelfde oorzaak te hebben. Bij voedsel en energie spelen aanbodfactoren een grote rol.
Factoren als bijzonder goede oogsten en de opkomst van schalie-olie
in de Verenigde Staten kunnen de prijzen van voedsel en energie doen

dalen. Een toenemend aandeel dalende prijzen in alle categorieën kan
dus deels een toevallige samenloop van omstandigheden zijn. Een zwak –
ke vraag van consumenten kan echter in alle categorieën tegelijk het aan –
deel dalende prijzen verhogen. Momenteel zien we waarschijnlijk een
combinatie van beide oorzaken. ■
STEVEN JONK (DNB)
De wig en belastingbetalingen
Bron: OESO
Inflatie en gewichtsaandeel van goederen en
diensten met deflatie
Bron: CBS; DNB; Eurostat

241Jaargang 100 (4708) 23 april 2015
Statistiek ESB
02
0
4
0
6
0
8
0
1
0 0
1
2 0
1
4 0
2010=100
0 ,0
0
,5
1
,0
1
,5
2
,0
2
,5
3
,0 In procenten van de loonsom
20 06 20 07 20 08 20 09 20 10 20 11 20 12 20 13 20 14
O ple id in gsu it g ave n ( linkeras)I n dexcijf e r o m ze t ( rechteras)
H
et economisch herstel van de laatste kwartalen heeft in
toenemende mate positieve gevolgen voor de investerings-
bereidheid van bedrijven. In de metalektro, een sector
die sinds 2013 aanhoudend herstel vertoont, zijn de gemiddelde op –
leidingsuitgaven in 2014 voor het eerst sinds jaren weer gestegen. De
figuur toont dat de opleidingsuitgaven als percentage van de loonsom
in 2014 groeiden naar 1,6 procent. Naast de opleidingsuitgaven toont de figuur ook de omzetontwikkeling in de sector. Het beeld ontstaat dat
metalektrobedrijven met enige vertraging hun opleidingsuitgaven aan

passen aan het economisch vaarwater van de sector. Zo ging de groei-
ende omzet tussen 2006 en 2008 vergezeld van stijgende investeringen
in opleidingsinspanningen tot in 2009. Na de daling in de omzet in
2009 zakten ook de uitgaven aan cursussen en trainingen snel in. De
groeiende omzet in 2010 en 2011 zorgde echter niet meteen voor een
hernieuwde toename in opleidingsuitgaven, maar ging tot 2014 gepaard
met een stabilisering van de scholingsuitgaven op een bijzonder laag
percentage van 1,3 procent. Het feit dat de aanhoudende omzetverbete –
ringen vanaf 2013 – in tegenstelling tot de omzetverbeteringen in 2010
en 2011 – nu wel gepaard gaan met een toename in de scholingsuitga –
ven, zou erop kunnen wijzen dat metalektrobedrijven nu meer vertrou –
wen hebben in het aanhoudend karakter van de economische opleving.
Dit wordt onderstreept door het feit dat vooral onder metalektrowerk –
nemers in de flexibele schil een sterke toename in training- en cursus-
deelname heeft plaatsgevonden. Indien bedrijven hadden verwacht dat
de economische opleving van tijdelijke aard zou zijn, zou het niet voor de
hand liggen om extra te investeren in een groep waarvan doorgaans het
eerst afscheid wordt genomen bij signalen van economische tegenwind.

DAVEY POULISSEN EN RUUD GERARDS (ROA)
Economisch herstel goed voor opleidingsinvesteringen a r b e i d s m a r k t
e c o n o m i e
e n s a m e n l e v i n g
C
omfort is voor gebruikers van het openbaar vervoer belangrijk.
Het gaat bijvoorbeeld om de beschikbaarheid van prettige zit –
plaatsen in een schoon voertuig , punctualiteit, wachttijden en
de loopafstand tussen fietsenstallingen en het treinstation. Onderzoek
is echter vaak gericht op reistijden, reiskosten en de frequentie waarmee de voertuigen rijden. Als comfort al wordt meegenomen, wordt het

behandeld als virtuele extra reistijd door discomfort. Er wordt dan
gewerkt met zogeheten reistijdmultipliers: een minuut staan in een over –
vol voertuig telt bijvoorbeeld als 2,5 minuten zitten in een rustig voer –
tuig. Door reistijd en comfort op één hoop te gooien, blijft het echter
onduidelijk wat het effect van comfort en het effect van reistijd is. En
voor een econoom is het vreemd om een prijs (kosten van discomfort) te
verwerken in een hoeveelheid (minuten reistijd). Comfort werd in maat –
schappelijke kosten-batenanalyses (MKBA’s) van grote ov-projecten tot
2008 meestal niet of slechts gedeeltelijk meegenomen (tabel). Vanaf
2009 zijn meestal de baten van een hogere zitplaatskans meegenomen.
Dit geeft echter slechts één aspect van het comfort in het voertuig weer.
Andere comfortaspecten bleven buiten beeld. Bij reistijdmultipliers is
het vaak niet duidelijk welke componenten zijn onderscheiden en hoe
deze zijn gewaardeerd. Er zijn enkele positieve uitzonderingen. Zo is bij
de Noord/Zuidlijn in 2009 relatief veel aandacht besteed aan comfort-
aspecten. Bij de Zuidas in 2012 zijn comforteffecten van meer ruimte
in station Amsterdam Zuid en van andere looptijden meegenomen.
Hopelijk krijgt comfort in de toekomst vaker de aandacht die het verdient.

CARL KOOPMANS (SEO ECONOMISCH ONDERZOEK)
Comfort in het openbaar vervoer
Comfortaspecten in MKBA’s van OV-projecten
Bron: Kroes en Koopmans, 2014
Opleidingsuitgaven en omzet metalektrosector
Bron: ROA Arbeidsmarktmonitor Metalektro; CBS
Project Wachttijd, tijd
in voertuig
Punctuali teitDrukte
voertuig
HSL-Oost (2000) jazeer ruw zeer ruw
Zuiderzeelijn (2001) onduidelijk–
Rondje Randstad (2001) deelsbalanspost –
Zuidas A’dam (2003) -balanspost –
Noord-Zuidlijn (2009) jabeschrijving zitplaats-
kans
Spoor Breda-Utrecht
(2010) -balanspost balanspost
Uithoflijn Utrecht (2011) jajazitplaats-
kans
IJmeerlijn (2012) -onduidelijk zitplaats-
kans
Zuidas A’dam (2012) jan.v.t.n.v.t.

Auteurs