Ga direct naar de content

Effect aw op werkgelegenheid blijkt beperkt

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 24 1995

Effect aw op werkgelegenheid
blijkt beperkt
M.H.C. Lever en W.A. Marquering”

L

eiden collectieve onderhandelingen en de algemeen-verbindendverklaring (aw) tot
hogere lonen en minder werkgelegenheid? Een empirisch onderzoek toont aan
dot cao’s de lonen in de Nederlandse marktsector met zo’n vijfprocent verhogen;
dit is minder dan in de Verenigde Staten en bet Verenigd Koninkrijk. De resultaten
suggereren dat afschaffing van de aw ruunveg 10.000 arbeidsplaatsen, vooral in bet
midden- en kleinbedrijf, oplevert. Hoewel bet effect op de werkgelegenheid beperkt
blijft, is bet toch wenselijk om niet alle cao-bepalingen algemeen verbindend te
verklaren.

De loonhoogte van 71% van de werknemers in de
Nederlandse markt- en gesubsidieerde sector wordt
bepaald door collectieve arbeidsovereenkomsten
(cao’s), terwijl maar 25% van de werknemers lid is
van een vakbond. De cao-dekkingsgraad is dus aanmerkelijk hoger dan de organisatiegraad. Dit komt
vooral door de ‘Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst’ van 1927, waarin is vastgelegd dat de cao
ook geldt voor werknemers die geen lid zijn van een
vakbond of die lid zijn van een vakbond die niet bij
de totstandkoming van de cao betrokken was.
Ook aan de kant van de werkgevers is de cao
vaker van toepassing dan op grond van het lidmaatschap van de werkgeversorganisaties valt te verwachten. Van alle werkgevers die een cao moeten naleven
is 15,5% geen lid van een werkgeversorganisatie die
bij de afsluiting van de cao betrokken is. De bedrijfstak-cao geldt voor hen door de ‘Wet tot het algemeen
verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten’ van
1937. De ondernemingen die door aw aan de cao
gebonden zijn behoren bijna allemaal tot het middenen kleinbedrijf: ruim 90% heeft minder dan 10 werknemers en ruim 9% heeft 10 tot 100 werknemers. De
ondernemingen die niet zelf een cao afsluiten maar
wel onder de aw vallen bieden werk aan 8 a 10%
van de werknemers in de markt- en gesubsidieerde
sector.
Een uitsplitsing van de cao- en aw-dekking naar
bedrijfstakken is vermeld in tabel 1. Opvallend is dat
bij de openbare nutsbedrijven slechts 30% van de
werknemers onder een cao valt en dat in de bouwnijverheid en installatiebedrijven slechts 4% niet onder
een cao valt. De aw blijkt vooral van belang voor de
bouwnijverheid en installatiebedrijven en voor de
handel, horeca en reparatiebedrijven1.
Ook in veel andere Westeuropese landen gelden
cao’s voor werknemers die geen lid zijn van een vak-

bond . In de meeste Westeuropese landen bestaat
ook de mogelijkheid een bedrijfstakcao algemeen
verbindend te verklaren. In de VS, het VK, Canada
en Japan bestaat geen aw. In de eerste drie landen
hangt dit samen met het feit dat de loononderhandelingen vooral op ondernemingsniveau plaatsvinden.
Binnen West-Europa zijn er belangrijke verschillen ten aanzien van de aw. In Nederland wordt een
cao algemeen verbindend verklaard als deze voor
een belangrijke meerderheid geldt, tenzij het algemeen belang zich hiertegen verzet. In de praktijk
geldt 55 a 60% als een belangrijke meerderheid en
wordt er niet of nauwelijks getoetst aan het algemeen belang. In Duitsland wordt een cao pas algemeen verbindend verklaard als deze voor een meerderheid geldt en het algemeen belang dit vereist. In
de praktijk betekent dit dat in een beperkt aantal
bedrijfstakken, zoals de textielindustrie, de metaalindustrie en de bouwnijverheid, een cao algemeen
verbindend is verklaard. Bovendien hoeven in Duitsland niet alle afspraken algemeen verbindend te
worden verklaard. In de bouwnijverheid, bij voorbeeld, zijn de regelingen voor arbeidstijden, aanvullend pensioen en vermogensvorming voor werknemers wel algemeen verbindend verklaard, maar de
afspraken over lonen en salarissen niet. In Duitsland
* De auteurs zijn werkzaam als senior-onderzoeker respectievelijk stagiair bij het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf te Zoetermeer. Zij danken A.J.M. Kleijweg, J.M.P. de Kok en A.R. Thurik voor hun commentaar
op een eerdere versie.
1. Zie Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden, DCA-bevindingen 1991, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1992; Loontechnische Dienst, Het laagste
segment van de arbeidsmarht, Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, Den Haag, 1994.
2. Zie Sociaal-Economische Raad, Advies algemeen-verbindend verklaring, publikatie 92/14, SER, Den Haag, 1992.

valt ongeveer 3% van de werknemers via de aw
onder de werkingssfeer van een cao .
De gewoonte om bedrijfstakcao’s algemeen verbindend te verklaren staat sinds enige tijd ter discussie. Het belangrijkste argument voor afschaffing van
de aw is dat de marktwerking verbetert als de invloed van werklozen op de loonvorming wordt vergroot . De belangrijkste argumenten tegen afschaffing van de aw zijn dat dit ten koste gaat van de
stabiliteit van de arbeidsverhoudingen, dat dit het
draagvlak voor ‘goede doelen’ (opleiding, aanstelling
langdurig werklozen) verkleint en dat het niet leidt
tot lagere lonen .
Om de voor- en nadelen van het algemeen verbindend verklaren van cao’s af te kunnen wegen is
het van belang om inzicht te hebben in de grootte
van de effecten van cao’s en aw op de lonen en de
werkgelegenheid. Het doel van dit onderzoek is na
te gaan hoe groot de effecten zijn van cao’s en aw
op de loonhoogte en de werkgelegenheid. De
opbouw van het artikel is als volgt. Eerst wordt de
onderzoeksopzet toegelicht; hierbij worden ook de
resultaten van eerder onderzoek besproken. Vervolgens worden de data en het onderhandelingsmodel
beschreven. Hierna wordt ingegaan op de effecten
van cao’s en aw op de loonhoogte en de werkgelegenheid. Er wordt afgesloten met enkele conclusies.

Onderzoeksopzet
De effecten van cao’s en aw op loonhoogte en werkgelegenheid kunnen op twee manieren worden onderzocht . De eerste benadering is gebaseerd op de
theorie van het menselijk kapitaal. In deze benadering wordt de loonhoogte van een cross-sectie van
individuele werknemers verklaard uit kenmerken
zoals leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en werkervaring. Door in de loonvergelijking naast deze kenmerken een dummy op te nemen die aangeeft of de
werknemer wel of niet onder een cao of aw valt kan
via regressie-analyse bepaald worden wat het effect
is van collectieve onderhandelingen op de loonhoogte. Deze benadering is gevolgd in de beleidsnota van
De Vries, de toenmalige minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid7. Hierin is gebruik gemaakt van
gegevens van 16.469 werknemers voor 1992. De
schattingen geven aan dat de loonvoet van werknemers die onder een cao vallen 3% hoger is dan die
van vergelijkbare werknemers die niet onder een cao
vallen. Er is niet onderzocht of dit percentage hetzelfde is voor werknemers onder een ondernemingscao,
een bedrijfstakcao of onder de algemeen-verbindend-

verklaring.
De tweede benadering is gebaseerd op de onderhandelingstheorie. Volgens deze theorie wordt de
(gemiddelde) loonvoet bepaald door een verdeling
van de toegevoegde waarde tussen werkgevers en
vakbond. De verdeelsleutel is afhankelijk van de onderhandelingsmacht van beide partijen. Het is aannemelijk dat vakbonden meer macht hebben dan een
individuele werknemer, omdat de kosten van een
door de vakbond georganiseerde staking hoger zijn
dan de kosten van vervanging van een werknemer
die ontslag neemt. Het percentage werknemers dat

ESB 24-5-1995

Tabel 1. De cao- en avv-dekking per bedrijfstak
ten)
sbi

in 1991 (in procen-

bedrijfstak

cao

aw

niet

onder
cao
landbouw en visserij
delfstoffenwinning
2/3 Industrie

0
1

4
5
6
7
8
9

openbare nutsbedrijven
bouwnijverheid en installatiebedrijven

handel, horeca en reparatiebedrijven
transport-, opslag- en communicatiebedrijven
bank- en verzekeringwezen, zakelijke dienstv.
overige dienstverlening (excl. overheid/onderwijs)

0-9 totaal

62

66
66
30
68
50
75
54
62
61

Bron: DCA-bevindingen 1991.

onder een collectief contract valt, de dekkingsgraad,
kan gebruikt worden om de onderhandelingsmacht
aan te geven. In empirisch onderzoek dat gebaseerd
is op deze theorie wordt een tijdreeks van de (gemiddelde) loonvoet verklaard uit de toegevoegde waarde per werknemer, de werkloosheidsgraad, de
uitkeringsratio en de dekkingsgraad. De geschatte
coefficient van de dekkingsgraad geeft een indicatie
van de invloed van collectieve onderhandelingen op
de loonhoogte .
3. Zie V.R. Berghahn en D. Karsten, Industrial relations in
West Germany, German Studies Series, Berg, Oxford, 1987;

OECD Employment outlook, OESO, Parijs, 1994.
4. Zie E.J. Bomhoff, Melkert onder druk, NRC Handelsblad,
5 december 1994; L. Calmfors, Centralisation of wage

bargaining and macroeconomicperformance: a survey,
Working paper 131, OESO, Parijs, 1993; J. Groot, Kosten

van de overlegeconomie, ESB, 31 augustus 1994, biz. 756759; G. Zalm, Betekenis en toekomst van de algemeenverbindendverklaring, ESB, 15 januari 1992, biz. 60-64.
5. Zie H.J. Leemreize, Het belang van de algemeen-verbindend verklaring, ESB, 15 april 1992, biz. 364-367; M.G. Lijesen, Niemand gebaat bij afschaffing algemeen verbindend
verklaring, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1994, nr. 2,
biz. 101-108; W. van Voorden, Algemeen-verbindendverkla-

ring onterecht mikpunt, ESB, 9 januari 1991, biz. 53-54.
6. Een onderzoek dat niet in deze tweedeling past is het
onderzoek van Van Praag en Eggink. Zij trachten via een
enquete onder huishoudens na te gaan tegen welk loon
mensen bereid zijn te werken en of zij denken tegen hun

huidige loon gemakkelijk een andere baan te kunnen vinden. Deze informatie kan gebruikt worden om het arbeidsaanbod en de arbeidsvraag te bepalen. Het is aannemelijk
dat de werkgelegenheidseffecten in dit onderzoek overschat worden, want de schattingen van de elasticiteit van
de arbeidsvraag zijn ruwweg tien maal groter dan gebruikelijk. Zie B.M.S. van Praag en E. Eggink, Opheffing aw en
wigversmalling: dat is niet niks!, ESB, 28 September 1994,
biz. 869-874.
7. Zie Tweede Kamer der Staten-Generaal, Algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen, vergaderjaar 19931994, kamerstuk 23.532, nr. 2, bijlage, Sdu, Den Haag, 1993.
8. Gegevens omtrent het aantal werknemers dat onder een
cao valt werden tot voor kort verzameld door de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden van het Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

8
0
9
0
28
15
9

7
4
10

30
34
25
70

4
35

16
39
34
29

Het is aannemelijk dat de resultaten van deze

twee benaderingen enigszins van elkaar zullen verschillen. Dit komt doordat collectieve onderhandelingen indirect ook effect hebben op de loonhoogte
van werknemers die niet onder een cao vallen. Er
kunnen drie indirecte effecten worden onderscheiden. Ten eerste, indien de vakbond in staat is om
de lonen van werknemers te verhogen, dan daalt de
vraag naar arbeid van de ondernemingen die onder

de cao vallen. Hierdoor wordt het aanbod van arbeid
vergroot, waardoor in ondernemingen die niet onder
de cao vallen de loonvoet zou kunnen dalen. Dit
wordt aangeduid als het ‘spillover’ of aanbodeffect.
Ten tweede, om te voorkomen dat de vakbond
betaling van cao-lonen zal afdwingen door leden-

aw, onder de cao vallen. Gegevens over het totale
aantal werknemers in de verschillende sectoren zijn
ontleend aan de Statistiek Werkzame Personen van
het CBS.
Bij de berekening van de dekkingsgraden ontstaan enkele problemen met de data. Ten eerste
blijkt het moeilijk om de aantallen werknemers die
onder een collectief contract vallen op het niveau
van bedrijfsgroepen te bepalen. Een reden hiervoor
is dat een cao dikwijls geldt voor meerdere bedrijfsgroepen, soms zelfs voor meerdere bedrijfsklassen

(2-digit indeling), zoals in de metaalsector. Een andere reden is dat er waarschijnlijk enige fouten zijn
gemaakt bij de indeling. De cao van het EIM is bij

werknemers vertrekken naar bedrijven die wel onder

voorbeeld ingedeeld bij de werkgevers- en ondernemersorganisaties (sbi 97.2), in plaats van bij de
research-instellingen (sbi 97.5).
Ten tweede is niet geheel duidelijk in hoeverre
de opgegeven aantallen werknemers die onder een

de cao vallen (efficientieloon-theorie) of verminde-

cao vallen juist zijn: vaak zijn ze afgerond, of worden

ring van onderhandelingskosten met de werknemers
over de arbeidsvoorwaarden (transactiekosten-theorie) kunnen redenen zijn om de cao vrijwillig na te
volgen. Dit wordt het dreigeffect genoemd.
Ten derde kan de vraag naar produkten van
ondernemingen die niet onder een cao vallen toenemen als de produkten van cao-ondernemingen
duurder worden door de hogere loonkosten. Hierdoor kan bij ondernemingen die niet onder een cao
vallen de arbeidsvraag, en daarmee de loonvoet, toe-

de aantallen werknemers onder een cao te laat aange-

werving of staking, kunnen ondernemingen die niet

onder de cao vallen besluiten om vergelijkbare
arbeidsvoorwaarden te bieden. Ook angst dat goede

nemen. Dit wordt het vraageffect genoemd. Uit bui-

tenlands onderzoek blijkt dat het dreigeffect en het
vraageffect samen sterker zijn dan het aanbodeffect;

met andere woorden collectieve onderhandelingen
verhogen de loonvoet van werknemers die niet
onder een cao (of aw) vallen .
De eerste benadering meet het verschil in beloning tussen werknemers die wel en niet onder een
cao vallen; de tweede benadering meet het totale
effect van collectieve onderhandelingen op de
gemiddelde loonvoet. Door de positieve invloed
van collectieve onderhandelingen op de loonvoet

van werknemers die niet onder een cao vallen wordt
in de eerste benadering het effect van collectieve
onderhandelingen op de loonvoet onderschat. Dit
betekent dat de schatting van SZW dat collectieve
onderhandelingen de lonen met 3% verhogen waarschijnlijk te laag is. Aangezien dit onderzoek beoogt
het totale effect van collectieve onderhandelingen op
de loonvoet te bepalen is voor de tweede benadering gekozen. Er wordt op basis van tijdreeksen voor
meerdere sectoren nagegaan wat de invloed is van
de dekkingsgraad van cao’s op de (gemiddelde) loonhoogte.

Data
De cao-dekkingsgraad in een sector wordt bepaald
door het aantal werknemers dat onder een cao valt te
delen door het totale aantal werknemers in de betreffende sector. De aanmelding van afgesloten cao’s bij
SZW is bij wet geregeld. Bij de registratie wordt ook
vermeld tot welke bedrijfsgroep (3-digit indeling) de
cao behoort en hoeveel werknemers er, al of niet via

486

past. Dit leidt ertoe dat in het begin van de jaren tach-

tig, waarin de werkgelegenheid terugloopt, de berekende dekkingsgraden oplopen. Het is waarschijnlijk
dat de gerapporteerde cijfers in een conjunctureel dal
de cao-dekking overschatten.
Deze problemen zijn als volgt opgelost. Er is
voor gekozen om loonvergelijkingen voor 18 sectoren in de marktsector te schatten. Enerzijds is deze
sectorindeling breed genoeg om cao’s die voor meerdere bedrijfsgroepen gelden goed in te kunnen delen
en om de invloed van een onjuiste indeling naar bedrijfsgroepen te verkleinen. Anderzijds is de indeling
smal genoeg om voldoende waarnemingen over te
houden om het effect van de dekkingsgraden goed
te kunnen schatten. De waarnemingen voor deze sectoren zijn beschikbaar voor de periode 1971-1990.
Deze periode van twintig jaar is lang genoeg om de
invloed van conjuncturele vertekening in de berekende dekkingsgraden te beperken. De sectorale gegevens omtrent loonkosten, werkgelegenheid (beide in
arbeidsjaren) en toegevoegde waarde zijn ontleend

aan de Nationale Rekeningen van het CBS.

Onderhandelingsmodel
De loonvergelijking die gebruikt is voor het onderzoek kan worden afgeleid uit het onderhandelingsmodel van Nickell e.a.10. Er wordt verondersteld dat
de loonvoet op ondernemings- of sectorniveau bepaald wordt door onderhandelingen tussen werkgever en vakbond; de werkgelegenheid en de prijs op
de afzetmarkt worden na afloop van de onderhandelingen bepaald door de werkgever. Bij de onderhandelingen houdt de vakbond er rekening mee dat de
werkgelegenheid lager wordt naarmate de overeengekomen loonvoet hoger is. Bovendien houdt de
vakbond rekening met de mogelijkheid dat door een
9. Zie H.G. Lewis, Union relative wage effects. University of

Chicago Press, Chicago, 1986, biz. 147-151.
10. Zie P.R.G. Layard, SJ. Nickell en R. Jackman, Unemploy-

ment: macroeconomic performance and the labour market, Oxford University Press, Oxford, 1991, hoofdstuk 2 + 4 .

tegenvallende afzet een deel van de werknemers ont-

Tabel 2. Geschat effect van de cao-dekkingsgraad op de loonhoogte

slagen kan worden. Er wordt vanuit gegaan dat een

in Nederland (in procenten)

deel van hen snel een andere baan vindt tegen het

(gemiddelde) loon in de marktsector; de anderen

jaarlijkse data

blijven gedurende de looptijd van de cao werkloos.

voor 1972-1990

De hoogte van de uitkering is mede bepalend voor

18 sectoren in de marktsectorb

aantal

effect cao-

waarnemingen

dekkingsgraad3

342
209
133

4,7-5,5*
7,1-7,4′
0,1-2,5

het ‘nut’ dat de vakbond ontleend aan de situatie van
werkloosheid. De kans op het vinden van een andere baan is kleiner naarmate de werkloosheid hoger
is. Het percentage werknemers dat onder een collec-

7 overige sectorend

tief contract valt wordt gebruikt als indicator voor de

door het nemen van eerste verschillen is het eerste waarnemingsjaar verloren

invloed van de vakbeweging op de (gemiddelde)
loonvoet.
Het model resulteert in een vergelijking waarin
de sectorale loonvoet positief wordt be’invloed door
de toegevoegde waarde per werknemer, de (gemiddelde) loonvoet in de marktsector, de uitkeringsratio,
de lastendruk voor werkgevers en de dekkingsgraad.
De sectorale loonvoet wordt negatief be’invloed door
de werkloosheidsgraad. Deze vergelijking is geschat

gegaan. Coefficienten die significant verschillen van nul zijn aangeduid met *.

11 industriele sectorenc

a. De loonvergelijking is geschat met de gegeneraliseerde-momentenmethode;
b. Marktsector is het totaal van industriele en overige sectoren.
c. Bestaat uit de volgende industrieen: dierlijk-voedselverwerkende,

overig-voedselverwerkende, drank en tabak, textiel en kleding, hout en bouwmaterialen, papier en grafische, chemische, basismetaal, metaalprodukten,

elektrotechnische en auto.
d. Overig bestaat uit: land- en tuinbouw, bouwnijverheid, handel, zee- en
luchtvaart, overig transport, bank- en verzekeringwezen en overige dienstverlening.

op basis van de eerder beschreven data.

en zijn de loononderhandelingen hier meer gecentra-

Effect cao’s op loonhoogte

liseerd dan daar. Daardoor moet de vakbeweging in
Nederland meer rekening houden met de effecten
van loonsverhogingen op de werkgelegenheid in de

Het effect van collectieve onderhandelingen op de
loonhoogte in de marktsector wordt geschat op zo’n
5% (label 2). Dat wil zeggen dat het gemiddelde
loon 5% hoger is als alle werknemers onder een cao
vallen, dan wanneer geen enkele werknemer daar
onder valt. Bij deze interpretatie is gemakshalve
verondersteld dat de coefficient constant is voor dekkingsgraden tussen 0 en 1; strikt genomen geldt de
schatting alleen voor het interval waarin de waarge-

nomen dekkingsgraden zich be vinden.
De loonvergelijking is ook apart geschat voor
de elf industriele sectoren en voor de zeven overige
sectoren. De invloed van de cao-dekkingsgraad in de

Industrie bedraagt ruim 7%, in de overige sectoren
ruwweg 2%. De schatting voor de marktsector is, zoals verwacht, hoger dan die van SZW, doordat ook
rekening is gehouden met het effect van cao’s op
de lonen van werknemers die niet onder een cao vallen . Uiteraard profiteren de werknemers onder een
cao het meest van de collectieve onderhandelingen,
maar de overige werknemers pikken mogelijk ook
een graantje mee. Verder profiteren werknemers op
lagere functieniveaus procentueel waarschijnlijk
meer van collectieve onderhandelingen dan werknemers op hogere functieniveaus . Doordat dit onderzoek gebaseerd is op geaggregeerde gegevens is het
niet mogelijk om de effecten van collectieve onderhandelingen op de inkomensverdeling nader te on-

derzoeken.
Naar internationale maatstaven is het effect van
collectieve onderhandelingen op de loonvoet in
Nederland tamelijk klein. Uit diverse onderzoeken
blijkt dat het effect in de VS en het VK zo’n 10 a 15
procent bedraagt13. Zelfs als bedacht wordt dat de
resultaten niet geheel vergelijkbaar zijn door een
andere onderzoeksopzet, kan geconcludeerd worden
dat de invloed in Nederland kleiner is dan in de VS
en het VK.
Hiervoor zijn drie redenen te geven. Ten eerste is
de cao-dekking in Nederland groter dan die in de VS,

ESB 24-5-1995

economisch zwakkere bedrijven dan die in de VS.
Ten tweede, door de grote mate van openheid van
de Nederlandse economic zijn de mogelijkheden van
de vakbeweging om de lonen te verhogen beperkt.
Door de openheid van de economic is het effect van
buitenlandse concurrentie sterker voelbaar; hierdoor
is het effect van hogere lonen, via hogere prijzen en
lagere afzet, naar lagere werkgelegenheid groot. Ten
derde kan het zijn dat de vakbeweging in Nederland
meer rekening houdt met de belangen van werklozen. Dit zou samen kunnen hangen met de grotere

mate van centralisatie van de loononderhandelingen.

Effect aw op werkgelegenheid
De schatting van het effect van cao’s op de loonhoogte kan gebruikt worden om een indicatie te geven
van het effect van de aw op de werkgelegenheid.
Het is niet meer dan een indicatie, aangezien de berekening gebaseerd is op enkele veronderstellingen die
niet getoetst zijn.
Door afschaffing van de aw vermindert de dekkingsgraad van cao’s met 8 a 10 procentpunt. Hier11. Daarnaast is het beloningseffect van cao’s door SZW
mogelijk onderschat doordat in de regressievergelijking
weinig variabelen zijn opgenomen die corrigeren voor
opleiding, leeftijd en werkervaring.
12. Zie label 4 in: Tweede Kamer der Staten-Generaal,
Algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen,
vergaderjaar 1993-1994, kamerstuk 23.532, nr. 2, bijlage,
Sdu, Den Haag, 1993.
13. Zie R.B. Freeman en J.L. Medoff, The impact of the percentage organized on union and nonunion wages, The Review of Economics and Statistics, jg. 63, 1981, biz. 561-572;
M. Podgursky, Unions, establishment size, and intra-industry threat effects, Industrial and Labor Relations Review, jg.
39, nr. 2, 1986, biz. 277-284; SJ. Nickell en S. Wadhwani, Insider forces and wage determination, Economic Journal, jg.
100, 1990, biz. 496-509; M.B. Stewart, Union wage differentials in the face of changes in the economic and legal environment, Economica, jrg. 58, 1991, biz. 155-172.

door daalt de gemiddelde loonvoet met ruwweg
0,5%. Deze daling concentreert zich natuurlijk bij
de ondernemingen die niet langer onder een cao

vallen, maar ook bij de overige ondernemingen zou
de loonvoet iets kunnen dalen. Uitgaande van een
prijselasticiteit van de vraag naar arbeid van -0.51
leidt afschaffing van aw tot een toename van de
werkgelegenheid met 0,25%. Bij deze berekening is
verondersteld dat het effect van lagere lonen, via lagere prijzen, op de afzet al verwerkt is in de elasticiteit van de arbeidsvraag. Verder is verondersteld dat
de indirecte effecten via de geaggregeerde vraag te
verwaarlozen zijn. Dit lijkt een redelijke veronderstelling, aangezien de aw-sector vrij klein is. Ten slotte
is aangenomen dat de aw niet direct van invloed is
op de arbeidsproduktiviteit. Dit lijkt voor Nederland
een acceptabele veronderstelling, aangezien de invloed van de vakbeweging binnen de onderneming
beperkt is. Er van uitgaande dat op dit moment

5%; in de industriele sectoren is het effect groter dan

in de overige sectoren. Het effect van collectieve onderhandelingen is in Nederland kleiner dan in de VS
en het VK. Dit komt waarschijnlijk doordat in Nederland zowel sterke als zwakke ondernemingen onder
een cao vallen, terwijl in de VS vooral de grote en
sterkere ondernemingen georganiseerd zijn. Verder

zijn de mogelijkheden voor ondernemingen om de
loonkosten door te berekenen in de afzetprijzen in
Nederland mogelijk beperkt door de openheid van
de economie.
De resultaten suggereren dat afschaffing van de
algemeen-verbindendverklaring van cao’s leidt tot
iets lagere lonen en iets meer werkgelegenheid. Een
indicatieve schatting is dat afschaffing van de aw
10.000 arbeidsplaatsen oplevert. Deze arbeidsplaatsen ontstaan vooral in het midden- en kleinbedrijf,
omdat de aw vooral hierop van toepassing is. Dat

het effect op de werkgelegenheid beperkt is komt

ongeveer vijf miljoen werknemers een baan in de

doordat: het effect van cao’s op de loonvoet niet zo

marktsector hebben, komt de toename van de werkgelegenheid met 0,25% overeen met 12.500 arbeidsplaatsen. Er zijn echter aanwijzingen dat aw-ondernemingen vaker dan cao-ondernemingen de cao niet

groot is; het aantal werknemers dat onder de aw valt

of slechts gedeeltelijk naleven15. Dit betekent dat
afschaffing van de aw in eerste instantie niet meer
dan ruwweg 10.000 arbeidsplaatsen oplevert.
Het effect van afschaffing van de aw kan toenemen als hierdoor een prikkel ontstaat voor werkgevers om zich aan de bedrijfstakcao te onttrekken
door het lidmaatschap van de werkgeversorganisatie
op te zeggen. De vakbeweging zal in een gedeelte
van deze bedrijven voldoende werknemers kunnen
mobiliseren om een ondernemingscao af te kunnen
sluiten. Anderzijds kan een gedeelte van de ondernemings-cao’s worden omgezet in individuele contracten tussen werkgever en werknemer. De veronderstelling dat afschaffing van aw leidt tot een
verschuiving van bedrijfstak- naar ondernemingscao’s en individuele contracten is mede gebaseerd
op de ervaringen in Nieuw-Zeeland .
Om een indruk te geven van de mogelijke effec-

beperkt (8 a 10%) is; veel aw-bedrijven zich niet of

maar gedeeltelijk aan de cao houden. Het is mogelijk
dat bij afschaffing van de aw er een verschuiving optreedt van bedrijfstakcao’s naar ondernemingscao’s
en individuele contracten. Hierdoor zou de werkgelegenheid verder toe kunnen nemen.
Bij de algemeen-verbindendverklaring wordt op
dit moment niet of nauwelijks nagegaan wat de effecten van cao-bepalingen op de werkgelegenheid zijn.
Dit zou men wel verwachten, aangezien de wet op

veronderstelt dat door vermindering van de participatie in bedrijfstakcao’s de cao-dekking daalt met nog
eens tien procentpunt. Dit scenario lijkt het meest
aannemelijk wanneer alleen de aw wordt afgeschaft.
Het additionele effect op de werkgelegenheid is ruwweg 12.500 arbeidsplaatsen. Het tweede scenario

de algemeen-verbindendverklaring voorschrijft dat
getoetst moet worden of cao-bepalingen niet strijdig
zijn met het algemeen belang. Het begrip algemeen
belang is op zichzelf nogal vaag, maar werkgelegenheid is daar zeker een onderdeel van. Daarom lijkt
het duidelijk dat afspraken over scholing en werving
van zwakke groepen op de arbeidsmarkt wel in het
algemeen belang zijn, maar cao-bepalingen waarin
de laagste loonschaal ver boven het wettelijk minimumloon liggen niet. Het probleem van beoordeling
kan wellicht vereenvoudigd worden door cao-bepalingen niet algemeen verbindend te verklaren, tenzij
duidelijk is dat het algemeen belang dit vereist. Deze
aanpassing van de wet op de aw vertoont gelijkenis
met die van de mededingingswet. Door cao-bepalingen daadwerkelijk te toetsen aan het algemeen
belang kunnen negatieve effecten van aw op de
werkgelegenheid voorkomen worden en kan het

veronderstelt dat door een forse vermindering van de

draagvlak voor ‘goede doelen’ behouden blijven.

ten schetsen wij twee scenario’s. Het eerste scenario

participatie in bedrijfstakcao’s en een beperkte overgang naar ondernemingscao’s de cao-dekking daalt
met dertig procentpunt. Dit betekent ongeveer een
halvering van het aantal werknemers dat nu rechtstreeks onder een cao valt. Dit scenario wordt waarschijnlijker bij verdergaande deregulering van de

arbeidsmarkt, zoals in Nieuw-Zeeland heeft plaatsgevonden. Het additionele effect hiervan op de werkgelegenheid is ruwweg 37.500 arbeidsplaatsen.

Conclusies
Het effect van collectieve onderhandelingen op de
loonvoet bedraagt in Nederland naar schatting zo’n

488

Marcel Lever en Wessel Marquering

14. Zie M.H.C. Lever, Cao’s en werkgelegenheid, ESB, 29
maart 1995, biz. 300-303.
15. Zie Loontechnische Dienst, Het laagste segment van de
arbeidsmarkt, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1994.
16. Zie OECD economic surveys: New Zealand, OESO, Parijs, 1993 en 1994. Ook Wilke, beleidsmedewerker van de
AbvaKabo, acht het aannemelijk dat werkgevers hun lidmaatschap van een werkgeversvereniging zullen opzeggen
om niet langer gebonden te zijn aan de betreffende cao
(NRCHandelsblad, 8 maart 1995, biz. 19).

Auteurs