Een ondernemende universiteit
Ondernemendheid mag, nee: moet. De
kwalificatie ‘ondernemend’ staat niet meer
voor schaamteloos winstbejag, maar voor
slagvaardigheid, kwaliteitsbewustzijn en
vernieuwingsdrift: goede dingen dus. Ook
een begrip als ‘marktgerichtheid’ betekent
niet meer zoiets naars als ‘geldnijd’, maar
wat het hoort te betekenen: gevoeligheid
voor omgevingssignalen. Zelfs de universiteit mag, nee: moet ondernemend en marktgericht zijn. Veel keus heeft zij overigens
niet. Teruglopende materiele middelen en
toenemende materiele taken, teruglopende
immateriele waardering en toenemende immateriele verwachtingen, het zijn omstandigheden die vragen om het doen van keuzes, het stellen van prioriteiten en het nemen van risico’s: ondernemerschap, dus.
De overheid heeft de bui zien hangen en
tijdig een goed onderkomen gezocht. Minister Deetman bepleit in zijn toekomstschets een universiteit die zich op afstand
van de overheid kan profileren op een aantal zwaartepunten. Dat is hoopgevend:
daarmee wordt immers erkend dat een toenemende complexiteit in taakstelling een
toenemende afstandelijkheid in wetgeving
vraagt. Maar met filosoferen kan niet worden volstaan. Welke belemmeringen bestaan er voor universitaire ondernemendheid en hoe kunnen zij worden weggenomen?
Op die vragen zijn verschillende antwoorden mogelijk. Een interessante reactie
komt uit Twente en luidt: niets aan de hand,
er kan nu al genoeg. Onderdelen van de
universiteit die commercieel veelbelovend
zijn, kunnen worden geprivatiseerd. Via
een network van BV-tjes en stichtingen is allerlei regelgeving te ontduiken, nu eens niet
ter vermijding van een fiscale aanslag,
maar om contractonderzoek en dure cursussen een passend onderkomen te verschaffen. Maar een dergelijke ingreep is
niet zonder risico: er komt een stroom van
schaars talent op gang in de richting van deze commercieel aantrekkelijke Fremdkorper, en al spoedig zou het toch niet onbelangrijke eerste fase-onderwijs uitgehold en
leeggezogen kunnen achterblijven.
Nee, als de overtuiging bestaat dat grotere universitaire ondernemendheid gewenst
is, dan is een aanpassing van het totale universitaire systeem aantrekkelijker dan de
bevordering van een interne brain drain.
Zo’n aanpassing wordt dan ook bepleit door
een werkgroep van het Nederlands Gesprek Centrum in een recent rapport 1). De
werkgroep concludeert dat een ondernemende universiteit, die keuzes durft te maken, risico’s durft te nemen en zich committeert aan een permanent proces van verbetering en vernieuwing, wel degelijk te
realiseren is, mits zij beschikt over enige instrumenten die nu niet of nauwelijks tot de
intrusting behoren. Dat zal leiden tot g rotere vrijheid enerzijds.
In de vormgeving van de nieuwe relatie
met de overheid speelt het universitaire financieringssysteem een doorslaggevende
rol: wie betaalt, bepaalt. Binnen het huidige
financieringssysteem zijn de obstakels voor
ondernemendheid ook het eenvoudigst te
duiden: beperkte mogelijkheden tot reserveren, geen eigen vermogen en daardoor
Prof dr. A.H.G. Rinnooy Kan
niet de mogelijkheid om investeringen via
de kapitaalmarkt te financieren.
Een ondernemende universiteit zou in de
gelegenheid gesteld moeten worden om,
vertrekkend vanuit een eigen vermogen gebaseerd op haar onroerend goed met aanvulling vanuit facultaire en universitaire
exploitatieoverschotten, een financiele basis voor uitbreiding en vernieuwing te creeren. Grotere financiele vrijheid dus; maar
dan ook de verantwoordelijkheid om de
aangegane risico’s correct in te schatten
met continu’rteitsbreuk als ultieme dreiging.
Een even groot obstakel voor ondernemend gedrag is dat de huidige financieringsvorm van studierichtingen veelal
bestaat uit een relatief groot vast deel en
een bescheiden variabel deel dat afhangt
van de studentenaantallen. Zo betekent
een nieuwe studierichting een automatische hoge kostenpost voor de overheid en
daarmee een excuus voor interventie.
De inkomsten van een ondernemende
universiteit zouden dan ook in veel sterkere
mate studentafhankelijk dienen te zijn. De
vaststelling van het normbedrag per student, afhankelijk van studierichting en studiejaar, wordt dan een van de belangrijkste
beleidsinstrumenten van de overheid; er
kunnen aanmoedigingspremies maar ook
ontmoedigingspremies in verscholen zitten. Een ondernemende universiteit zou dat
bedrag vergelijken met de prijs die haar onderwijsprodukt op moet kunnen brengen,
en het verschil in rekening brengen als collegegeld. Een stelsel van beurzen en leningen moet de toegankelijkheid van het hoger
onderwijs veilig stellen; de universiteit zou
verplicht worden tot een effectrapportage
waarin zij dient aan te tonen dat de universiteit slechts discrimineert naar talent en niet
naar afkomst.
Binnen dit financieringssysteem krijgt
een ondernemende universiteit een wezenlijke kans zich te profileren als leverancier
van hetzij grootschalig onderwijs aan de
brede middenmoot, hetzij kleinschalig onderwijs aan relatief begaafde studenten.
Selectie aan de ingang wordt een onmisbaar instrument; maar ook die grotere vrij-
heid wordt gecomplementeerd door de verantwoordelijkheid om de eenmaal geselecteerde studenten een hoog studierendement voor te houden als zij met de vereiste
inzet studeren. De resulterende profilering
binnen het universitaire systeem zal het gedifferentieerde aanbod aan hoger onderwijs kunnen genereren dat door de zo sterk
gedifferentieerde vraag noodzakelijk wordt
gemaakt. In het bijzonder schept het kansen voor werkelijk interessante samenwerkingtussen hoger beroepsonderwijs en universiteit, anders dan via klakkeloze fusies
die uniformiteit en middelmatigheid alleen
maar kunnen vergroten. En daarenboven
stelt het de universiteiten in staat om geheel
of gedeeltelijk (in een paar faculteiten) te
streven naar zeer hoge kwaliteit van onderwijs en onderzoek, een kwaliteit die zonder
hoge kosten niet te realiseren is, maar die
een hoge prijs ten voile waard is. Deze potentiele kwaliteitsverhoging is een van de
aantrekkelijkste neveneffecten van dit nieuwe systeem.
Zo worden dan, in deze ruwe samenvat’ ting van een ruwe schets, de contouren van
een ondernemende universiteit zichtbaar.
Intern sterk gedecentraliseerd, met de faculteiten als belangrijkste decentrale eenheden van beleid en bestuur: zeg, een universitaire houdstermaatschappij (ondergebracht in een stichting, zoals thans al geldt
voor de bijzondere universiteiten) met facultaire werkmaatschappijen (in de vorm van
dochterstichtingen). Een facultair bestuur
met grote vrijheden voor eigen beleid, en
met verantwoordingsplicht naar een universitair bestuur dat een deel van de universitaire inkomsten rechtstreeks doorsluist en
een ander deel inhoudt voor vernieuwing en
reallocate op kwalitatieve gronden. Natuurlijk geen onderwijsfabriek of onderzoekfabriek waar nonconformisme gewantrouwd
wordt: een universiteit zonder achting voor
de klassieke academische vrijheden en
voor de culturele taken van de instelling zal
immers nooit een aantrekkelijke omgeving
voor uitnemende stafleden en studenten
kunnen bieden. Een universiteit, kortom,
die bereid is tot allerlei vormen van maatschappelijke dienstverlening, maar die absoluut niet bereid is om het imago van de
universitaire onafhankelijkheid aangetast
te zien.
Zo’n universiteit zou een kans moeten
krijgen. De werkgroep van het Nederlands
Gesprek Centrum bepleit de instelling van
een experimenteerartikel waardoor een
universiteit in staat gesteld zou worden gedurende een aantal jaren onder het geschetste regime te functioneren. Er liggen
hier kansen voor een fundamentele verbetering van universitaire werkwijze en universitair klimaat. Zij verdienen te worden
aangegrepen.
Prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan
1) Nederlands Gesprek Centrum, Naar een ondernemende universiteit, L.J. Veen, Utrecht,
1987. De schrijver is voorzitter van de werkgroep
geweest.