Een nieuwe weg naar de EMU
De crisis rond het EMS heeft een streep gezet door
de voorbereiding van de EMU volgens de marsroute
van Maastricht. Het oprekken van de fluctuatiemarges betekent een stap terug, terwijl met de aanstaande overgang naar de tweede fase juist een sprong
voorwaarts had moeten worden gemaakt. Daarbij is
hoogst twijfelachtig geworden of het in fase twee te
voltooien convergentieproces nog wel het gewenste
doel van een munt, een markt kan opleveren. En
daarmee ligt de discussie over de invulling van de
tweede fase weer volledig open.
In deze discussie dienen grote tegenstellingen te
worden overbrugd. De rekkelijken (het grootste deel
van de Gemeenschap) neigen tot het negeren van
convergentiecriteria opdat de gemeenschappelijke
munt snel kan worden gei’ntroduceerd. De preciezen
(Nederland en Duitsland) willen juist koste wat het
kost aan strenge criteria vasthouden, zelfs indien dit
uitstel van de EMU inhoudt.
Beide benaderingen hebben hun voors en tegens.
Strikte convergentiecriteria kunnen hoge aanpassingskosten met zich meebrengen en de aanpassingsfase
verlengen. Hierdoor ontstaat onduidelijkheid of, en
zo ja wanneer, de eindfase zal worden bereikt. Daarbij komt dat naarmate de overgang langer duurt, de
wisselkoersstabiliteit gevaar loopt door exogene
schokken en de grillen van de flnanciele markten.
Bovendien zijn strikte criteria niet essentieel. Van het
noemen van een datum (vergelijk 1992) gaat op zich
al een convergerende werking uit. Divergerend beleid zal in een EMU immers hard worden afgestraft.
Daar staat tegenover dat een voortijdig begonnen
eindfase rampzalige gevolgen kan hebben. Landen
die niet tijdig hun huis op orde hebben, kunnen ook
in een EMU met loon-prijsspiralen worden geconfronteerd. Het resulterende verlies aan concurrentiepositie kan niet meer door een devaluatie worden gecompenseerd. Een economische stagnatie kan dan
worden voorkomen door verliesgevende activiteiten
met oplopende begrotingstekorten te financieren. Dit
zal echter het nastreven van prijsstabiliteit bemoeilijken. Het alternatief, flnanciele steun vanuit de overige lidstaten, is evenmin aantrekkelijk. Criteria zijn
derhalve nodig om te voorkomen dat de levensvatbaarheid van de EMU gevaar loopt.
Het Verdrag van Maastricht kan als een compromis tussen beide denkrichtingen worden opgevat.
Het combineert vijf toetredingscriteria ten aanzien
van rente, inflatie, overheidsfinancien en wisselkoersstabiliteit met een datum (1997 resp. 1999) waarop
de eindfase in moet gaan. Helaas is de geloofwaardigheid van dit compromis door de recessie, de Duitse
crisis, en de gebrekkige beleidscoordinatie ondermijnd. De speculatie tegen het EMS deed de rest.
Welke alternatieven dienen zich aan? Een eerste
mogelijkheid is vast te houden aan de marsroute van
Maastricht. Dit ligt in het verlengde van wat A. Szasz
in deze ESB bepleit. Het voordeel hiervan is dat de
kwaliteit van de eindfase op geen enkele manier ge-
ESB 18-8-1993
weld kan worden aangedaan. Het nadeel is dat de
overgangsfase onnodig lang kan gaan duren. Het is
immers heel goed denkbaar dat de landen die in
1999 aan de criteria voldoen, ook in een eerder stadium de overstap hadden kunnen maken. Om dit nadeel te ondervangen, zou een kleine groep kunnen
besluiten zo spoedig mogelijk een mini-EMU aan te
gaan (zie Beetsma en Koedijk in deze ESB). Dit biedt
economisch grote voordelen, maar staat ver buiten
het politieke streven om zoveel mogelijk lidstaten
aan het integratieproces te laten deelnemen.
lets meer perspectief biedt een gemeenschappelijk
besluit om in 1997 zonodig met een minderheid van
de lidstaten aan de EMU te beginnen. Dit zou de haalbaarheid van de EMU aanzienlijk vergroten en daarmee de wisselkoersonzekerheid in de aanloop naar
de eindfase kunnen beperken. Deze optie heeft het
probleem (maar ook het voordeel) dat de landen die
in 1997 wellicht niet mee kunnen komen, met de aanvang van de EMU akkoord moeten gaan.
Een derde benadering betreft het Belgisch-Franse
voorstel om restricties op het kapitaalverkeer in te
voeren ten einde speculatie tegen het EMS te verhinderen. Bij kapitaalrestricties is er meer kans dat de
EMU in 1997 met behoud van de convergentiecriteria
kan worden gerealiseerd. Voorts biedt het Verdrag
van Maastricht inderdaad de ruimte om tegen speculatieve kapitaalstromen op treden. Anno 1993 mag
echter aan de effectiviteit van kapitaalrestricties worden getwijfeld. Bovendien is de bedoeling van het
verdrag om de interne markt met een munt te bekronen, niet om de interne markt van vrij kapitaalverkeer te ontdoen.
Een laatste benadering is afkomstig van P. de
Grauwe in deze ESB. Hij stelt dat door de bredere
marges van het EMS de transitie naar de eindfase soepeler zal kunnen verlopen. Indien ook de (overbodige) rente- en inflatiecriteria worden losgelaten, bestaat er een reele mogelijkheid dat de einddatum van
1997 door een meerderheid van de lidstaten kan worden gehaald. Ook op deze manier kan een onnodig
lange aanloopperiode voorkomen worden. Hier
dreigt echter het gevaar van een te sterke verwatering van de convergentiecriteria. Behoud van het inflatie-criterium kan dit grotendeels ondervangen.
Met de crisis in het EMS moet de overgang naar
de EMU opnieuw worden ingevuld. Daarbij dient
een nieuwe balans te worden gezocht tussen de risico’s van een premature start, en de kosten van een te
lange voorbereidingsfase. Om een te lange voorbereidingsfase te voorkomen, moet de EMU niet tot na
1997 worden uitgesteld. De politieke afweging die
dan moet worden gemaakt is tussen versoepeling
van de convergentiecriteria, opdat een meerderheid
van de lidstaten de overgang kan meemaken, en
tussen een vermindering van het quorum, opdat de
convergentiecriteria behouden kunnen blijven.
A.R.G.J. Zwiers
Auteur
Categorieën