CONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Een financiele operatic
Het is op dit moment nog volstrekt onduidelijk, waar
een volgend kabinet na de verkiezingen de financien vandaan moet halen om zijn verkjezingsbeloften waar te
maken en een deugdelijk financieel-economisch plan te
trekken. De nevelen waarin de behandeling van de Voorjaarsnota in de Tweede Kamer was gehuld, waren zo
dicht niet, of het werd toch wel duidelijk dat de toestand
van ‘s rijks financien de totale ontreddering is genaderd.
Het kan een nieuwe regeringsploeg daardoor geheel aan
ruimte komen te ontbreken om een stimuleringsbeleid
voor de economic van de grond te krijgen. De financiele
middelen die benodigd zijn om in de Industrie, de woningbouw en bij de overheid het beoogde investeringsherstel
te bewerkstelligen kunnen al gauw op f. 7 a fi 8 mrd, per
jaar worden geschat. Om zo’n bedrag bij elkaar te schrapen zal binnen de nationale economic een gigantisch herverdelingsproces moeten plaatsvinden. Hoe zal de ftnanciele paragraaf van zo’n operatic moeten luiden?
Welke mogelijkheden dienen zich nog aan?
Zoals bekend, leunen de verkiezingsprogramma’s van
de vier grootste politieke partijen voor het herstel van
de werkgelegenheid en de produktiegroei zonder uitzondering nogal zwaar op de bereidheid tot loonmatiging.
Het ree’le beschikbare inkomen van werknemers in de
marktsector gaat er zonder incidenteel bij de PvdA gemiddeld met 1,1% op achteruit, bij het CDA met 1,3%,
bij de VVD met 1,5% en bij D’66 met 1,9%. Daarnaast
leiden bij de PvdA de arbeidstijdverkorting, bij CDA,
VVD en D’66 de verzwaring van de woonlasten en bij
D’66 en VVD de sterkere toepassing van het profijtbeginsel tot verdere daling van het ree’le loon. Per saldo komen
deze veronderstellingen crop neer, dat de reele lonen in
de marktsector in de komende vier jaar met ten minste
10% zullen dalen. Op de salarissen van ambtenaren en
trendvolgers worden volgens de programma’s van de
politieke partijen nog extra matigingen doorgevoerd.
Hoe noodzakelijk de veronderstelling van een jarenlange (vrijwillige) loonmatiging ook is om het economische beleid van de politieke partijen te qnderbouwen,
daarmee neemt haar realiteitsgehalte nog niet toe. In zijn
artikel ,,De verzorgingsstaat kan best behouden blijven”
in de Volkskrant van 15 mei schrijft de Utrechtse socioloog prof. Thoenes, dat we economisch gezien best de
kosten zouden kunnen dragen om desgewenst de werkloosheid op te heffen, maar dat het vanuit cultured gezichtspunt niet erg logisch is om zo’n oplossing te verwachten. ,,De cultuur van de verzorgingsstaat heeft ons
een grote verzameling van geemancipeerde, op eigenbelang gerichte, aan consumptie gehechte eenlingen gebracht …. Als aan onze prive-paradijsjes geknaagd
wordt, pas op, dan schakelen we onze belangengroep
in”. En in het krachtenveld van belangen van de werkende
bevolking, komen de belangen van de werklozen niet aan
bod. Ook van inkomensnivellering of het aanpakken van
het zwarte circuit, kan, zoals ik vorige week op deze plaats
heb betoogd, niet al te veel worden verwacht.
Als loonmatiging dan niet genoeg oplevert, komen we
al snel terecht bij de sociale uitkeringen. De Organisatie
voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO) heeft er in haar landenrapport over Nederland
onlangs geen doekjes om gewonden dat het niveau van de
sociale uitkeringen hier te lande te hoog ligt ten opzichte
van het inkomen uit arbeid. Dat heeft volgens de OESO
een duidelijke afremming van de werklust tot gevolg. In
hun alternatieve beleidsplan voor de Nederlandse economic tot 1985 (volgende week in ESB) en in hun interview
vorige week in de Haagse Post komen Driehuis en Van der
Zwan tot een soortgelijke conclusie. Met name om het
ziekteverzuim en de arbeidsongeschiktheid te verminde-
SB 20-5-1981
ren, bepleiten zij ,,drastische” maatregelen, zowel aan
werknemers- als aan werkgeverszijde. Het moet worden
erkend dat het beroep op die voorzieningen in Nederland
in vergelijking met het buitenland ongekend hoog is. Voor
een algemene forse besnoeiing in de sociale-zekerheidssfeer is in Nederland echter — vooralsnog? — geen politieke meerderheid te vinden. Een rijke bron van financigle
middelen is die sector daarmee niet.
Misschien valt er wat te bezuinigen op de uitgaven van
het rijk. Zoals bekend is er een heroverwegingsprocedure
aan de gang waarbij mogelijkheden moeten worden aangegeven om 10% te bezuinigen. De gepjande datum van
1 juni zal echter niet worden gehaald. De (politieke) uitkomsten zijn nog zeer ongewis.
In heel andere richting zoekt de FNV het in haar onlangs gelanceerde vierjarenprogramma voor produktie en
werkgelegenheid Aan de slag. Allereerst bepleit zij een
versnelde winning van het aardgas. Wanneer de opbrengsten daarvan worden aangewend voor investeringen
ter versterking van de economische structuur, is van potverteren geen sprake. Niettemin moet met deze financieringswijze de grootste voorzichtigheid worden betracht.
Naarmate men sterker leunt op de aardgasbaten worden
de aanpassingsproblemen vergroot wanneer de opbrengsten in de komende jaren zullen dalen. De president
van De Nederlandsche Bank, dr. Zijlstra, betoogde in de
SER dat eerst het financieringstekort zou moeten worden
verkleind. Het. inzetten van extra aardgasbaten ter versterking van de economische structuur lijkt pas gerechtvaardigd, wanneer ook de niet-financiele belemmeringen
voor herstel — zowel bij werkgevers en werknemers als
de overheid — uit de weg zijn geruimd. We moeten met
deze bron dus nog maar even wachten.
Een andere bron van inkomsten die wordt genoemd,
zijn beleggingsvoorschriften voor institutionele beleggers.
Deze zouden hun fondsen voor sociale-woningbouw beschikbaar moeten stellen tegen een rente die 2 a 3% lager
ligt dan de marktrente. De FNV verwacht daarvan f. 2
mrd. per jaar. Afgezien van het feit dat deze gelden door
verzekerden en pensioengerechtigden voor heel andere
doeleinden beschikbaar zijn gesteld, dreigt daarmee echter aan de verstarringen op de arbeidsmarkt slechts een
nieuwe verstarring op de kapitaalmarkt te worden toegevoegd.
Meer hcil is te verwachten van het plan van de FNV
voor een investeringslpon, en van het werkgelegenheidsfonds van het CNV. Dit kunnen bruikbare instrumenten
zijn om een deel van de loonsom van werknemers voor
concrete investeringsprojecten aan te wenden. De modaliteiten waaronder een en ander zou’moeten worden toegepast, zijn echter nog allerminst duidelijk. Zeker op korte
termijn mogen er nog geen grote baten van worden verwacht.
Wie weet hoeveel al met al uit bovenstaande bronnen
valt te putten, mag het zeggen. Vast staat wel dat het
vrijmaken van f. 7 a 8 mrd. per jaar voor investeringsstimulering een gigantische opgave zal zijn. In feite komt
de operatic neer op een ,,reshuffling” van middelen van
de consumptieve naar de produktieve sfeer. Daarbij moet
worden bedacht dat het inzetten van kapitaal op de ene
plaats tevens betekent het weghalen op de andere, waarmee evenzeer werkgelegenheid en produktie is gemoeid.
Als de reallocate van middelen dus al lukt, dan is het nog
maar de vraag of het effect per saldo groot genoeg is om de
werkgelegenheids- en produktiegroei op een aanvaardbaar niveau te brengen. Pas op langere termijn kunnen
ook de dynamische effecten gaan bijdragen. Snelle resultaten zitten er niet in.
L. van der Geest
469