Een eenvoudig
politiek-economisch model
DR. F. A. A. M. VAN WINDEN * – DRS. B. C. J. VAN VELTHOVEN**
Een belangrijke eigenschap van economische modellen die bij het opstellen van beleidsadviezen worden gebruikt is dat ze geen verklaring geven van het feitelijke gedrag van de
overheid. Terwijl economen wel oog hebben voor het feitelijke gedrag van consumenten en
ondernemers, verwaarlozen zij veelal de verklaring van het gedrag van de organisatie die
vanuit economisch (en politiek) gezichtspunt het belangrijkst is, de overheid. In dit artikel zal
op basis van het standaard keynesiaanse vraagmodel een eenvoudig politiek-economisch
model worden ontwikkeld waarin het gedrag van de overheid binnen het model wordt bepaald.
Schatting van het model leidt tot verscheidene instructieve en plausibele resultaten.
1. Inleiding
In tijden van economische crisis staat de overheid in het centrum van de belangstelling. ,,Vadertje staat” zou dit moeten
doen en dat moeten laten. Overheden van landen met uiteenlopende maatschappelijke structuren en gesitueerd in verschillende historische tijdperken worden vlot met elkaar vergeleken ter
ondersteuning van de eigen visie op de sociaal-economische
problematiek. Adviezen en adviseurs zijn er te over. Maar weten
laatstgenoemden eigenlijk wel tegen of over wie ze het hebben?
Afgaande op de elementaire economische leerboeken, die een
reflectie zijn van wat er in de economische wetenschap aan
theorieen is uitgekristalliseerd, is dit zeker niet het geval. Of
men nu De kern van de economic van Heertje, Economic in
theorie en praktijk van Andriessen, Economics van Lipsey en
Steiner of van Samuelson, of An introduction to modern economics van Robinson en Eatwell raadpleegt, een overheid van
vices en bleed zal men er niet in aantreffen. Terwijl men zich
uitput in theorieen betreffende het (feitelijke) gedrag van consumenten en ondernemers, laat men het afweten bij de organisatie
die vanuit economisch en politiek gezichtspunt het belangrijkst
is, de overheid. Het belangrijkst, niet eens zozeer vanwege de
omvangrijke wetgeving en het grote beslag op de nationale middelen (in sommige landen van de OESO reeds boven de 50 procent), als wel vanwege het feit dat de overheid beschikt over het
monopolie van de belangrijkste middelen van (fysiek) geweld, te
weten het politionele en militaire apparaat. De gebeurtenissen
in o.a. Polen en El Salvador illustreren op dramatische wijze de
aloude betekenis van geweld als ,,ultima ratio regum”.
Vanwege dit monopolie kan men stellen dat de (in)activiteiten
van de overheid een fundamentele invloed uitoefenen op de allocatie van schaarse, alternatief aanwendbare, goederen en
diensten. Volgens de traditionele opvatting van hun vakgebied
is het dan ook een ernstige omissie wanneer economen zich niet
inlaten met het (feitelijke) gedrag van de overheid. Zo men de
staat al bepaalde motieven toedenkt en zijn gedrag niet eenvoudig exogeen veronderstelt, beschouwt men de staat als een ,,verlicht despoot” die het ,,algemeen belang” of de ,,sociale welvaart” maximeert en ongeduldig zit te wachten op adviezen die
dat belang zeggen te bevorderen.
Deze denktrant komt onder meer ook tot uitdrukking in — of
wordt althans bevorderd door— de bekende, in brede kring verkondigde vijf doelstellingen van economische politiek. Zo ook
in onze sociaal-economische wetgeving, waarin expliciet wordt
gerefereerd aan het ,,algemeen (sociaal-economisch) belang”
dan wel aan het ,,belang van de nationale economic” als het ge1196
wettigde motief voor overheidsingrijpen in bepaalde sociaaleconomische ontwikkelingen 1). Dit denken staat in schril contrast met de wijze waarop het gedrag van andere ,,economische
subjecten” wordt geanalyseerd; daarbij wordt traditioneel uitgegaan van de veronderstelling dat het eigenbelang wordt nagestreefd. Het staat bovendien op gespannen voet met de ,,onmogelijkheidstheorema’s” uit de ,,social choice”-literatuur betreffende het aggregeren van individuele preferenties (de stemparadox van Arrow!).
Zelfs indien het mogelijk zou zijn om in een concrete situatie
zoiets als een algemeen belang te formuleren, dan nog achten wij
het niet realistisch om te veronderstellen dat mensen — ook bij
de overheid — hun gedrag vrijwillig daarnaar zouden richten.
Een gezonder uitgangspunt lijkt het, door ons enigszins aangepaste, standpunt van Adam Smith dat ,,it is not from the benevolence of the butcher, the brewer, the baker and the lawgiver,
that we expect our dinner and legal rights, but from their regard
to their own interests” (gecursiveerde woorden toegevoegd) 2).
Bovengeschetste stand van zaken is vanuit economischwetenschappelijk oogpunt uiterst onbevredigend en is in het
huidige tijdsgewricht onhoudbaar gebleken 3). Aan het front
van de economische (en ook politicologische) wetenschapsbeoefening heeft met name gedurende het afgelopen decennium een
hernieuwde ,,aanval” op het onderzoeksgebied plaatsgevonden.
De inmiddels flink aangewassen stroom van literatuur laat zich
ruwweg splitsen in twee deelstromen, aan te duiden als de
,,public choice”-benadehng en de marxistische benadering.
Eerstgenoemde — met bekende representanten als Buchanan,
Downs, Niskanen en Tullock — is inmiddels in de wat meer gespecialiseerde leerboeken (met name op het gebied van openba* Wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Economisch Instituut van
de Rijksuniversiteit te Utrecht.
** Wetenschappelijk medewerker bij het Economisch Instituut van de
Rijksuniversiteit te Leiden. De schrijvers danken drs. K. P. Goudswaard,
drs. A. J. M. Hagenaars, prof. dr. C. K. F. Nieuwenburg, drs. J. J. Siegers
en prof. dr. J. Tinbergen voor hun nuttige commentaar.
1) Dit is, bij voorbeeld, het geval bij de Wet economische mededinging,
de Prijzenwet en de Wet op de loonvorming (ontleend aan C. K. F. Nieuwenburg, Concretisering in de wet van het begrip ..algemeen (sociaaleconomisch) belang”. Economisch Instituut, Rijksuniversiteit Utrecht,
februari 1980).
2) F. van Winden, On the interaction between state and private sector. A
study in political economics, proefschrift, Leiden, 1981 (te verschijnen
bij North-Holland, Amsterdam), biz. 257.
3) N.B. economische modellen waarin het overheidsgedrag exogeen is
verondersteld blijven, uiteraard, wel zinvol voor de overheid zelf, ter onderbouwing van het beleid.
re financier!) doorgesijpeld. Zo hebben in Nederland vooral Stevers en Van den Doel bekendheid gegeven aan de hypothesen
van de budgetmaximerende bureaucraat (Niskanen) en de stemmensprokkelende politicus of politieke partij (Downs) 4). De
tweede benaderingswijze — met belangrijke representanten als
Miliband, O’Connor en Poulantzas — geniet, zoals gebruikelijk
bij marxistische benaderingen, een geringere populariteit. In
Nederland heeft met name Stuurman bekendheid proberen te
geven aan de verschillende opvattingen binnen deze benadering 5).
Voor een beknopte bespreking en een aanduiding van de sterke en zwakke kanten van deze benadering wordt de lezer naar
een eerdere publikatie van een van de auteurs verwezen 6). In
ken hebben met verkiezingen; en het feit dat het bureaucratische
apparaat als endogeen bestanddeel van de overheid wordt gemodelleerd en meer aandacht besteed wordt aan de structuur van
de particuliere sector 10).
De gebrekkige theorievorming inzake politiek-economische
verschijnselen hangt samen met het feit dat de economische wetenschap eigenlijk sedert de neergang van de klassieke politieke
economie, activiteiten en sociale relaties die buiten de markt
omgaan, alsmede machtsproblemen, stiefmoederlijk behandeld
heeft. Dat noopt de wetenschapper (adviseur of niet) tot bescheidenheid. Bescheidenheid is te meer geboden omdat met recht
kan worden betwijfeld of we ooit in staat zullen zijn te geraken
tot algemene politiek-economische modellen die goed voorspel-
deze publikatie wordt ook een andere benadering voor de bestu-
len en verklaren. Vooralsnog is ons inziens de belangrijkste be-
dering van politiek-economische verschijnselen gepresenteerd,
die ter onderscheiding de belangenfunctiebenadering is gedoopt.
De belangrijkste elementen van deze benaderingswijze, waarop
in paragraaf 3 nog zal worden teruggegrepen, zijn de volgende7):
a. de activiteiten van individuele en collectieve besluitvormers
tekenis van het verklarende onderzoek gelegen in zijn heuristische waarde, en die moet niet worden onderschat.
Het onderzoek waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan,
moet worden geplaatst tegen de achtergrond van de geschetste
,,state of the art”. Het doel van ons onderzoek was het opstellen
van een simpel algemeen politiek-economisch model dat gewor-
(actores) worden bepaald door de eigen belangen (preferen-
teld is in de boven beschreven belangenfunctiebenadering,
ties) die zij vertegenwoordigen en door de restricties die de
omgeving aan hen oplegt. Deze restricties zijn van tweeerlei
aard. Ze zijn het gevolg van pressie wanneer ze het resultaat
zijn van opzettelijke bei’nvloeding door andere besluitvormers; ze zijn het gevolg van structurele dwang wanneer ze
louter voortvloeien uit de structuur van de omgeving;
b. de overheid wordt opgevat als een organisatie waarvan het
gedrag — net zoals bij een organisatie in de particuliere sector — bepaald wordt door de eigen belangen van de leden
(i.e. politici en bureaucraten (ambtenaren) op centraal en lokaal niveau) gegeven de ristricties. Willen andere economi-
waarmee analytische en empirische exercities verricht kunnen
worden en dat tevens dienst kan doen als uitgangspunt voor
meer geavanceerd onderzoek. Het spreekt vanzelf dat aan talloze aspecten van de realiteit voorbij moest worden gegaan om het
sche subjecten wijzigingen in het gedrag van de overheid tot
stand brengen, dan zijn zij aangewezen op een adequate
vorm van pressie of structurele dwang, zodat er een wijziging
optreedt in de restricties op het overheidsgedrag. Politici (en
ook politieke partijen) worden verondersteld hun belangen
te willen realiseren en derhalve niet koste wat het kost te willen regeren 8);
c. vanwege de complexiteit van de te bestuderen sociale relaties wordt om onderzoek-strategische redenen onderscheid
gemaakt tussen een viertal maatschappelijke basisgroeperingen op grond van de positie die zij innemen t.o.v. het maatschappelijke produktieproces, te weten: overheidssectorwerkers (politici en ambtenaren), particuliere-sectorwerkers,
kapitaaleigenaren en ,,afhankelijken” (zie paragraaf 3). Meer
verfijnde groepsindelingen kunnen gewenst zijn bij de bestudering van bepaalde concrete problemen;
d. van veronderstellingen met betrekking tot de belangen van
individuen, of zij zich nu bij de overheid of in de particuliere
sector ophouden, wordt geeist dat zij — gegeven de ristricties
op het gedrag — consistent zijn met plausibele veronderstellingen ten aanzien van individuele motivaties;
e. formalisering, in de zin van wiskundige modelvorming,
wordt nagestreefd in verband met de complexiteit van het
onderzoeksgebied (de kracht van een argument is nogal eens
afhankelijk van de exacte specificatie van veronderstelde relaties tussen gehanteerde grootheden) en de wenselijkheid
om de weg naar empirisch onderzoek vrij te maken. Bovendien stelt formalisering de onderzoeker in staat om experimenten te doen met behulp van de computer (simulatie).
De belangenfunctiebenadering verschilt van de marxistische
benadering onder meer door de prominentere plaats die in de
eerste benadering aan individuen wordt toegekend i.p.v. aan onpersoonlijke structuren (uiteindelijk zijn individuen immers de
dragers van sociale relaties) 9). Bovendien wordt in de belangenfunctiebenadering gebroken met de traditionele marxistische
model eenvoudig te houden 11).
De indeling van het artikel is als volgt. In paragraaf 2 zullen
enkele opmerkingen worden geplaatst bij het bekende eenvoudige keynesiaanse model ,,zonder geld en buitenland”. Dit model
wordt vervolgens in paragraaf 3 getransformeerd in een politiekeconomisch model waarvan de (comparatief-) statische en dynamische aspecten worden toegelicht. In paragraaf 4 worden empirische toepassingen van het model gepresenteerd, waarbij onder meer gebruik zal worden gemaakt van Kleins interbellum-
model voor de Verenigde Staten. Laatstgenoemd model is het favoriete exercitieterrein van de theoretische econometristen. Het
artikel wordt in paragraaf 5 besloten met een evaluatie van het
onderzoek.
4) Zie, bij voorbeeld, Th. Stevers, Welke factoren bepalen de veranderingen in het niveau en de structuur van de belastingen in de 19e en 20e
eeuw, Smeetsbundel, Deventer, 1967 en H. van den Doel, Demokratie
en welvaartstheorie, tweede, herziene uitgave, Samsom, Alphen aan den
Rijn, 1978.
5) S. Stuurman, Kapitalisme en burgerlijke staat, SUA, Amsterdam,
1978.
6) Zie F. van Winden, op. cit., biz. 5-13.
7) De benadering wordt toegelieht in F. van Winden, Over de interactie
tussen overheid en private sector, Openbare uilgaven, jg. 14, 1982,
biz. 44-54 en in F. van Winden, The interest function approach to politics. Report 82.Fl, Economic Institute, Utrecht University, 1982; geschreven t.b.v. de International Political Science Association Round
Table Conference ,,Economic Approaches in Political Science”, Nijmegen, 1982. Een Nederlandse bewerking van dit rapport zal verschijnen in
een congresbundel uit te geven door VUGA, VGravenhage.
8) Het maximeren van het (relatieve) stemmenaantal wordt niet als doel
— ook niet als regulerende motivatie (verg. Stevers, op. cit.) — opgevat.
De vergelijking met winstmaximalisatie, als (regulerende) motivatie bij
ondernemers is in het algemeen onjuist, omdat, ruwgezegd, het maximeren van het stemmenaantal de verwezenlijking door politici en partijen
van hun belangen in de weg zal staan, terwijl winstmaximalisatie juist de
ruimte schept voor de realisatie van de belangen van de ondernemer.
Anders gezegd, bij een ondernemer gaat het niet om de aard van het produkt dat winst oplevert, bij politici en partijen daarentegen gaat het om
de aard van het gevoerde beleid en om de stemmen die het oplevert.
9) De invloed van de omgeving waarmee een individu, gegeven zijn positie in de maatschappij, geconfronteerd wordt, komt in de belangenfunc-
tiebenadering tot uitdrukking in de veronderstelde structurele dwang en
pressie die de actiemogelijkheden van het individu beperken. De invloed
van sociale structuren wordt expliciet gemodelleerd; de band met indivi-
onderscheiding van slechts twee sociale hoofdklassen, en wordt
duele motivaties wordt echter niet doorgesneden.
nadruk gelegd op de wenselijkheid van formalisering. Ten opzichte van de ,,public choice”-benadering zijn de verschillen
onder andere het breken met het starre methodologisch individualisme van deze benadering door de introductie van sociale
klassen en machtsstructuren; het in de analyse betrekken van
andere vormen van structurele dwang en pressie dan die te ma-
10) Binnen de ,,public choice”-benadering is voornamelijk door Frey en
zijn medewerkers aan een meer algemeen politiek-economisch model ge-
ESB 10-11-1982
werkt; zie B. S. Frey, Politico-economic models and cycles, Journal of
Public Economics, jg. 9, 1978, biz. 203-220.
11) In het in voetnoot 2 genoemde boek van VanfWinden worden meer
gecompliceerde theoretische modellen geanalyseerd, waarin onder meer
politieke partijen en verkiezingen zijn opgenomen.
1197
2. Het keynesiaanse model
factor bijgekomen die tot instabiliteit van de economie kan leiden. Een hoge waarde van de marginale consumptiequote te
Het keynesiaanse model is nog altijd een van de leerzaamste
modellen op inleidend niveau binnen de economische wetenschap. Het geeft inzicht in de complexiteit en de samenhang van
zamen met een lage waarde van de belastingquote vereist bij
voorbeeld een lage waarde van g. Merk ook op dat door de endogenisering van G deze variabele niet meer op de vertrouwde wij-
een economie (via het multiplierproces) en het laat op simpele
ze kan worden gemanipuleerd om een evenwicht bij volledige
wijze zien hoe gedecentraliseerde besluitvorming tot resultaten
kan leiden die niet per se gewenst zijn (werkloosheid, laag inkomensniveau). Laten we uitgaan van een versie van het model
waarin wordt voorbijgegaan aan ,,buitenland” en ,,geldsfeer”.
Het model ziet er dan als volgt uit 12).
werkgelegenheid tot stand te brengen.
Toch willen we niet zonder meer voorstellen om het keynesiaanse model voortaan te verrijken met een vergelijking voor de
overheidsbestedingen als (7). De reden is dat de nieuwe gedragsvergelijking even apolitiek is als de oorspronkelijke. Ons
standpunt is, kort en goed, dat aangezien de overheid het brandpunt van belangenconflicten tussen maatschappelijke groeperingen is, sporen hiervan in een realistisch model van het gedrag
van de overheid terug te vinden zouden moeten zijn. Zoals At-
Y = C + I + G,
(1)
C = c (Y – T) + Ca,
(2)
I =1.,
G = Ga,
T = rY,
(3)
(4)
(5)
(6)
waarin, zoals gebruikelijk, Y het nationaal inkomen, C de particuliere consumptieve bestedingen, T de belastingen, N de werkgelegenheid, c de marginale consumptiequote, T de belastingdruk en a de arbeidsproduktiviteit voorstelt, terwijl de suffix a
aangeeft dat we met autonome (exogeen bepaalde) grootheden te
maken hebben.
Zowel de overheidsbestedingen G, als de investeringen I door
bedrijven worden geacht exogeen — d.w.z. buiten het model —
bepaald te worden. Terwijl men gewoonlijk bij de investeringen
nog opmerkt dat die voorlopig exogeen worden verondersteld —
en, inderdaad, veelal worden bij uitbreiding van het model de
investeringen in verband gebracht met veranderingen in de consumptieve bestedingen (of het nationaal inkomen) en/of met de
interestvoet — wordt geen poging gedaan om de overheidsbestedingen en de belastingdruk te verklaren.
Echter, hierbij laat men het niet. Wat vervolgens gebeurt is
dat de overheid als deus ex machina wordt voorgesteld die de
ongewenste effecten van het economisch systeem niet alleen behoort te bestrijden maar ook dat hij zal bestrijden, mils voldoende kennis aanwezig is betreffende de wijze waarop dat kan. Maar
waarom zouden politici en bureaucraten, die te zamen per slot
van rekening het ,,vlees en bloed” van de overheid uitmaken,
zaken van ,,algemeen belang” nastreven en bij voorbeeld ondernemers niet? Waarom zouden eerstgenoemden een ,,rechtvaar-
dige inkomensverdeling” als doelstelling hebben en laatstgenoemden (waarvan de ,,grote jongens” toch ook een substantiele
invloed op de economie kunnen hebben) slechts hun eigen
winst? Waarschijnlijk wordt verondersteld dat politici en bureaucraten altrui’stischer zijn dan ondernemers. Dit lijkt onwaarschijnlijk. We zijn dan ook van mening dat aan de waarde
van het keynesiaanse model — als model van een economie —
kinson en Stiglitz in hun leerboek opmerken: ,,The existence of
differences in interests is therefore essential to the analysis of the
public sector. Only by explicitly modelling such differences can
we treat the state in its key role of a mechanism by which conflicting interests are resolved in collective decisions” 13).
In het geval van de consumptiefunctie C = cY + Ca is het niet
moeilijk om daar een bepaald gedrag van consumenten aan ten
grondslag te denken. En vanwege de wet van de grote aantallen
zal een dergelijke relatie ook tamelijk stabiel zijn; fluctuaties in
consumptiepatronen kunnen elkaar gemakkelijk compenseren.
Bij de overheidsbestedingenfunctie G = gY + Ga is dit alles niet
het geval. Het gaat hier om het gedrag van een (collectieve) besluitvormer. Veranderingen in de belangen (preferenties) en gedragsrestricties van deze besluitvormer hebben dan ook direct
consequenties voor wat statistisch wordt waargenomen.
Dergelijke veranderingen treden op door de dynamiek in
maatschappelijke machtsstructuren waardoor de pressie en de
structurele dwang waarmee de overheid geconfronteerd wordt
zich wijzigt: bij voorbeeld via het gei’nstitutionaliseerde proces
van verkiezingen, als resultaat waarvan het karakter van de
overheid zich regelmatig kan wijzigen en waardoor ook regel-
matig schokken aan de economic worden toegebracht door gewijzigd beleid.
Het is daarom belangrijk om aan politieke factoren aandacht.
te schenken. De empirische resultaten die Frey c.s. hebben verkregen met een model waarin expliciet met dergelijke factoren
rekening wordt gehouden lijken deze gedachte te ondersteu-
nen 14). In de volgende paragraaf zullen we het besproken keynesiaanse model transformeren in een politiek-economisch model, waarin expliciet rekening wordt gehouden met het bestaan
van belangenconflicten in de maatschappij. Ook wij zullen daarbij overigens op een relatie tussen G en Y uitkomen; deze relatie
is echter wel theoretisch onderbouwd en qua gedaante afhankelijk van de machtsverhoudingen tussen de onderscheiden sociale
klassen en van hun belangen.
sterk afbreuk wordt gedaan door de wijze waarop de overheid
ten tonele wordt gevoerd.
De vraag is nu of, en zo ja, hoe deze zwakke stee in het model
kan worden verholpen zonder de aantrekkelijke eenvoud van
,het model te verminderen. Het zou het eenvoudigst zijn als we
konden aannemen dat de overheidsbestedingen afhangen van
het nationaal inkomen; bij voorbeeld op de volgende wijze:
G = gY+G a
(7)
3. Een eenvoudig politiek-economisch model
In deze paragraaf zullen we, voortbouwend op de in paragraaf
2 gepresenteerde standaardversie van het keynesiaanse model,
een eenvoudig politiek-economisch model presenteren. Het
overheidsgedrag, in dat model tot uiting komend in de omvang
van de overheidsbestedingen en in de hoogte van de belastingdruk, zal daartoe moeten worden geendogeniseerd, d.w.z. bin-
nen het model moeten worden verklaard. Eerst wordt ingegaan
Er zijn zowel theoretische als empirische studies verschenen
die het in (7) gesuggereerde verband tussen G en Y inderdaad lij-
ken te ondersteunen (zie het uitgebreide rapport — te verkrijgen
bij de auteurs — waarop dit artikel is gebaseerd). Van deze on-
derzoeksresultaten uitgaande zouden we door vergelijking (4) te
vervangen door (7) een zeer eenvoudig model houden waarin
niettemin het overheidsgedrag, voor zover het de overheidsbestedingen betreft, endogeen is. Na de bekende manipulaties
wordt uit dat model als multiplier verkregen:
Ten opzichte van het oude keynesiaanse model is er door het
endogeen maken van de overheidsbestedingen (met g > 0) een
1198
12) Zie bij voorbeeld J. Andriessen, Economie in theorie en praktijk, Elsevier, Amsterdam, 1980, deel I, hoofdstuk 4.
13) A. Atkinson en J. Stiglitz, Lectures on public economics, Mc-Graw-
Hill, New York, 1980, biz. 298.
14) Zie B. Frey en F. Schneider, Politico-economic models in competition with alternative models: who predicts better?, paper gepresenteerd
tijdens de International Political Science Association Round Table Conference ,.Economic Approaches in Political Science”, Nijmegen, 1982
(een Nederlandse vertaling verschijnt in de congresbundel uit te geven
door VUGA, VGravenhage). Zie ook C. Andre en R. Delorme, The
long-run growth of public expenditure in France, Public Finance, jg. 33,
1978, biz. 42-67.
op het gedrag van de overheid, daarna zal een statische versie
van het model worden toegelicht, en ten slotte een dynamische
versie.
Het gedrag van de overheid 15)
De centrale gedachte bij onze verklaring van het gedrag van de
overheid is dezelfde als die algemeen door economen wordt ge-
van de continui’teit is voor de werknemers in een particulier be-
drijf veel tastbaarder dan voor de overheidsbureaucratie.
Wat betreft goederen die niet via de markt worden verkregen
wordt de aandacht beperkt tot door de overheid geleverde collectieve goederen en de relatieve numerieke sterkte van de sociale klassen. Het laatste is een indicatie van de positionele veiligheid en zekerheid van het gemiddelde lid binnen de groep en
van de maatschappelijke macht en mogelijkheden van de groep
hanteerd bij de verklaring van het gedrag van consumenten en
om het eigen belang te bevorderen. Wij nemen hier aan dat de
producenten. Economische subjecten, hetzij individuen hetzij
collectiviteiten of organisaties, hebben preferenties m.b.t. de
uitkomsten van economische en politieke processen, of ruimer
belangen van de mensen die deel uitmaken van de genoemde
vier sociale klassen, respectievelijk aangeduid met index k = 1,
geformuleerd: representeren belangen. De economische subjecten streven, binnen de bestaande randvoorwaarden, een zo goed
mogelijke behartiging en realisatie van hun belangen na. Zo ne-
men economen bij voorbeeld doorgaans aan dat de consumen-
2, 3, 4, gerepresenteerd kunnen worden door een zogenoemde
elementaire-belangen-functie, Pk, waarin derhalve een rol spelen:,
— het ree’le vrij beschikbare inkomen van het representatieve
lid van de klasse (wk), als indicatie van de hoeveelheid via de
markt verhandelde goederen en diensten die kan worden aan-
ten streven naar een optimale bevrediging van hun behoeften
binnen de grenzen opgelegd door de budgetrestrictie. Een dergelijke benadering van het overheidsgedrag heeft, zoals in de inleiding werd opgemerkt, nog weinig ingang gevonden. De overheid
— de hoeveelheid collectieve goederen en diensten die ten goede
komen aan het representatieve lid van de klasse (xsk); en
wordt nog veelal geacht te handelen in het ,,algemeen belang”,
— de relatieve numerieke sterkte van de betreffende groep (e^).
geschaft;
als een welwillend despoot die een vergroting van de ,,maat-
schappelijke welvaart” nastreeft. Volgens ons pogen personen
die in de overheidssector actief zijn net zo goed hun eigen belan-
Als functionele vorm voor de elementaire belangenfunctie
kiezen we:
gen te bevorderen als personen in de particuliere sector.
De vraag is vervolgens hoe we ons deze belangen moeten
voorstellen. Heel in het algemeen betreffen de belangen de gewenste beschikbaarheid van goederen (incl. diensten) die al dan
niet via de markt worden verkregen. Voor zover het marktgoederen betreft, manifesteren deze belangen zich in een gei’nteresseerd zijn in een reeel beschikbaar inkomen, waarvan de aard afhankelijk is van de positie die in het maatschappelijke produktieproces wordt ingenomen. Vier elementaire economische postties met daaraan gekoppelde inkomensvormen worden onderscheiden:
— werknemer in de overheidssector (ambtenaren, ook wel bureaucraten genoemd, en politici) met een inkomen uit heffingen;
— werknemer in de particuliere sector, met een looninkomen;
— kapitaaleigenaar met een winstinkomen;
— ,,afhankelijke” met een inkomen uit overdrachten.
Opgemerkt moet worden dat het hierbij om archetypen gaat;
personen kunnen natuurlijk tegelijkertijd meer dan een positie
(8)
Pk =
Hierin geven de symbolen £ k |, £ k 2 en s^ het gewicht aan dat
in maatschappelijke klasse k wordt toegekend aan de drie factoren.
Er rest ons nu nog een grote stap van de elementaire-belan-
genfuncties naar het overheidsgedrag. De overheid wordt beschouwd als een grote, complexe organisatie. Enerzijds functioneren binnen die organisatie de ambtenaren in een hierarchi-
sche structuur, met haar specifieke belangen. Anderzijds zijn er
de politici die hun politieke partijen representeren, maar die
ook eigen belangen hebben. In de programme’s en het opereren
van de politieke partijen klinken in meer of mindere mate de
stemmen door van de maatschappelijke klassen, die in een voor
elke partij specifieke verhouding het kader en het kiezersvolk
van die partijen uitmaken. Ten slotte zijn er diverse pressiegroe-
innemen; meer genuanceerde indelingen kunnen gewenst zijn
pen (anders dan politieke partijen) die afhankelijk van hun
bij de bestudering van specifieke problemen. De mensen die een
maatschappelijke macht het overheidsbeleid bei’nvloeden. We
nemen nu aan dat de overheid kan worden beschouwd als een
bepaalde elementaire economische positie delen vormen te zamen een elementaire maatschappelijke klasse.
Ook met betrekking tot goederen die niet via de markt worden
verkregen — en dan met name goederen die door de overheid
worden aangeboden — lijkt de gekozen indeling, als eerste benadering althans, zinvol. Afgezien nog van culturele verschillen
tussen klassen, zijn hier van betekenis de ongelijkheden in mogelijkheden en middelen om het aanbod van goederen en diensten en het bijbehorende prijskaartje (belastingen) te be’invloe-
den. Terwijl werknemers en kapitaaleigenaren hun zeggenschap
over het aanbod van respectievelijk arbeid en kapitaal in het geding kunnen brengen, nemen de ,,afhankelijken” hier duidelijk
de zwakste positie in.
coalitie van belangen waarin de klassenrelaties tot uiting komen. Het gedrag van de overheid wordt bepaald aan de hand van
een zogenoemde complexe-belangenfunctie Ps, zijnde een gewogen representatie van de elementaire belangenfuncties:
(9)
(Ak ^ 0,k=l,2,3,4,2*4 =
Hierin geeft A k het gewicht aan waarmee de maatschappelijke
klasse k, via de diverse haar ter beschikking staande kanalen
(o.a. verkiezingen) en machtsmiddelen, haar specifieke belangen
In dit verband mag ook het onderscheid tussen werknemers
bij de overheid en werknemers in de particuliere sector niet worden verwaarloosd. We stippen de belangrijkste verschillen aan.
Overheidssectorwerkers maken deel uit van de organisatie die
binnen de overheid tot gelding weet te brengen. Aangenomen
wordt dat de overheidsorganisatie zich gedraagt alsof Ps gemaxi-
de beschikking heeft over de belangrijkste geweldmiddelen in de
heid op de buitenstaander ongestructureerd (,,verwaterd” of ad
hoc) kan overkomen ten gevolge van de belangenconflicten die
meerd wordt binnen enkele nog nader aan te duiden randvoorwaarden. Merk hierbij op dat het feitelijke gedrag van de over-
samenleving. Overheidssectorwerkers maken deel uit van een
grote organisatie, waardoor het zich verenigen en organiseren
eraan ten grondslag liggen. Echter het overheidsgedrag(-beleid)
met het oog op het behartigen van de eigen belangen relatief
kan toch een eigen logica bezitten, namelijk voor zover het de
uitkomst is van compromissen die op een systematische manier
eenvoudig is. Overheidssectorwerkers dragen zorg voor collec-
tieve goederen en regelingen, waarmee in principe iedereen in
de samenleving te maken krijgt. Voor zover onderdelen van het
overheidsapparaat monopolistische aanbieders zijn, nemen de
de betrokken ambtenaren (bureaucraten) vanwege hun kennis
van zaken en de beheersing van de informatiestromen een sterke
positie in ten opzichte van de politici, terwijl hun positie bij politieke verschuivingen nauwelijks in gevaar komt. Het probleem
ESB 10-11-1982
tot stand komen. En dat is wat we hier eigenlijk aannemen 16).
15) Deze subparagraaf is volledig gebaseerd op Van Winden, On the
interaction between state and private sector, 1981.
16) Zie verder Van Winden, op. cit., 1981, hoofdstuk 4, met name paragraaf4.3.2.
1199
Een statisch model
dat belastingstrijd de oudste vorm van klassenstrijd is 21).
Het politiek-economische model is nu volledig. Door oplossen van het model verkrijgt men uitdrukkingen voor de evenwichtswaarden van de verschillende endogene variabelen. De
evenwichtsoplossingen voor ons model hebben dezelfde vorm
Na deze inleiding kunnen we nu overgaan tot het toelichten
van de statische versie van het model. In verband met het relevant geachte onderscheid in maatschappelijke klassen is ten opzichte van het standaard keynesiaanse vraagmodel in paragraaf
2 een beperkte desaggregatie nodig. In de produktiesfeer wordt
onderscheid gemaakt tussen de particuliere (niet-overheids-)sector en de overheid. De vergelijkingen van het model zijn te
vinden in de appendix.
Het nationaal inkomen is gelijk aan de som van de produktie
in de overheidssector (gelijk aan de loonsom van de overheid) en
de-produktie in de particuliere sector; de produktie van de particuliere sector wordt afgestemd op de vraag die bestaat uit consumptieve bestedingen, investeringen en materiele overheidsbestedingen (zie vergelijking A. 1 in de appendix). De consumptie
is afhankelijk van de verdiende inkomens in de particuliere en
overheidssector en van de winstinkomens na belasting (A.2).
Wij gaan er in het navolgende van uit dat de winstmarge van de
particuliere sector positief is. De (bruto)winst in de particuliere
sector is gelijk aan de waarde van de produktie minus de loonsom. De investeringen zijn autonoom (A.3). Alle grootheden
zijn uitgedrukt in ree’le termen. De overheid levert uitsluitend
collectieve goederen en diensten; de waarde hiervan is gelijk aan
tor.
De resultaten van het model zullen nu verder worden toegelicht. Eerst moet worden opgemerkt dat — door de betrokken
variabelen in het nationaal inkomen Y uit te drukken (zie vergelijking A. 1 in de appendix) — het politiek-economische model,
de som van de uitbetaalde lonen en het materiele verbruik (A.4).
zo men wil, zodanig te herschrijven is dat het uiterlijk corre-
De materiele overheidsbestedingen zijn gekoppeld aan de loonsom van de overheid (A.5). Aangenomen wordt dat de belastin-
spondeert met het eenvoudige keynesiaanse model dat gepresenteerd werd in paragraaf 2 (met vergelijking 7 in de plaats van 4).
gen geheel ten laste komen van de bruto-winstsom (A.7) 17). De
Zoals in die paragraaf reeds werd aangekondigd, blijkt inder-
werkgelegenheid in de particuliere sector wordt bepaald door de
daad een lineaire relatie tussen G en Y te kunnen worden afge-
als die van de traditionele keynesiaanse modellen, nl. het produkt van een multiplier en de som van de autonome bestedingen 22).
In de multiplier treffen we nu echter naast de marginale consumptiequote van de kapitaaleigenaren en de werknemers in de
particuliere sector ook de marginale bestedingsquote aan van de
overheid (samenhangend met haar materiele aankopen) en van
de werknemers bij de overheid (in verband met hun consumptieve bestedingen), alle gewogen met het inkomensaandeel. In de
multiplier speelt naast de fractie 6 van de overheidsuitgaven die
gedekt wordt door belastingen ook de machtscoefficient 8 een
belangrijke rol. Immers, de machtscoefficient is bepalend voor
de belastingvoet en daarmee voor de verdeling van het beschikbare inkomen tussen de kapitaaleigenaren en de overheidssec-
produktieomvang, gegeven een constante arbeidsproduktiviteit
leid. De relatie luidt G = gY, waarbij g onder meer afhankelijk is
(A.6). Het model is dan nog onvolledig; de werkgelegenheid bij
de overheid en de belastingvoet moeten nog worden bepaald.
Zoals hiervoor al is aangegeven, maximeert de overheid de
complexe belangenfunctie Ps (zie vergelijking 9), onder nevenvoorwaarden. We nemen nu gemakshalve aan dat de klasse der
,,afhankelijken” geen politieke macht en invloed heeft, m.a.w.
van 6 en 6 23). Als multiplier wordt dan voorts weer verkregen:
1/(1 -c(l -r)-g). Echter nu blijken c, T en g (expliciet) gerelateerd te zijn aan het consumptieve gedrag en de belangen van de
verschillende sociale klassen en aan de relatieve sterkte waarmee hun belangen door de overheid worden bevorderd. Een positieve multiplier is verzekerd in geval van een sluitende over-
dat A4 = 0 18). Door substitutie van de elementaire belangen-
heidsbegroting (0 = 1). Overheidstekorten zijn wel toegestaan,
functies Pk (zie vergelijking 8) in Ps, waarbij opgemerkt moet
worden dat de diverse elementen uit de elementaire belangen-
maar slechts in die mate dat de marginale bestedingsquote in de
economic kleiner dan een blijft 24).
functies binnen het kader van het model nader gedefinieerd zijn,
kan Ps worden herschreven tot een functie van de werkgelegenheid bij de overheid en van de belastingvoet (A. 10, A.I 1). De
omvang van de activiteiten in de particuliere sector en de loonvoeten worden door de overheid als gegeven beschouwd.
Maximalisering van Ps onder de restrictie (A. 12) dat de over-
heidsuitgaven voor een bepaald percentage gedekt moeten wor-
17) Deze veronderstelling is minder rcstrictiet’dan wellicht op het eerste
gezicht lijkt. Indien er volledige afwenteling plaatsvindt op het bedrijfs-
den uit de belastingopbrengst, leidt tot de gezochte gedragsvergelijkingen voor de werkgelegenheid bij de overheid en de belastingvoet; zie de vergelijkingen A.8 en A.9 in de appendix 19).
Naar aanleiding van deze vergelijkingen merken we alvast het
volgende op:
feite niet uit of er formeel een ingewikkelder belastingsysteem is (bij
voorbeeld met een BTW- of looninkomstenbelasting); zie, bij voorbeeld,
B. Fine en L. Harris, State expenditure in advanced capitalism. A critique, New Left Review, jg. 98, 1976, biz. 97-111.
18) De gemaakte veronderstellingen hebben als consequentie dat inko-
— de relatieve omvang van de overheidssector, gedefinieerd als
de werkgelegenheid bij de overheid gedeeld door de werkgelegenheid in de particuliere sector, blijkt afhankelijk te zijn
van een ,,machtscoefficient” S = &\/(8\ + <52) en dus van de
relatieve grootte van <52 t.o.v. 6,. In 6, spelen een rol de voorkeuren van de diverse maatschappelijke groeperingen voor
collectieve goederen en diensten gewogen met hun relatieve
invloed (A, £, 3 + A 2 s 23 + A 3 e 33 ) en de interesse van de overheidssectorwerkers in een vergroting van hun eigen aantal
(A, fi,2). Het tegenwicht komt van de kapitaaleigenaren (via
i52), in zoverre die belang stellen in het beschikbare winstin-
komen (£31) en in zoverre hun specifieke belangen door de
overheid worden behartigd (A3);
— indien het overheidsoptreden geheel wordt gedomineerd
door de belangen van de kapitaaleigenaren (m.a.w. als A3 = 1),
is de relatieve omvang van de overheidssector afhankelijk
van het relatieve belang dat de kapitaaleigenaren toekennen
aan de voorziening van collectieve goederen en diensten. Als
de kapitaaleigenaren bij de overheid in het geheel geen aangrijpingspunten vinden voor het uitoefenen van macht, invloed of pressie (m.a.w. als A, + A2 = 1 en A3 = 0, zodat 52 = 0) is
de relatieve omvang van de overheidssector maximaal 20);
— de belastingvoet blijkt gelijk te zijn aan de machtscoefficient
5. Hierbij kan worden gewezen op de visie van Goldscheid
1200
leven — zoals sommigen wel menen — dan maakt het voor het model in
mensoverdrachten niet als afzonderlijke inkomenscategorie ten tonele
verschijnen. Het model wordt in eerste aanleg te gecompliceerd indien
dit wel adequaat wordt uitgewerkt. Het ligt in de bedoeling in een volgende, uitgebreidere versie van het model aan dit punt, en direct daarmee samenhangend aan de strijd om de inkomensverdeling tussen ,,actieven”
en ,,inactieven” (,,afhankelijken”), aandacht te besteden.
19) Het ontwikkelde model is in alle opzichten een vraagmodel. Zo is
stilzwijgend aangenomen dat het arbeidsaanbod voldoende groot is om te
voldoen aan de vraag naar arbeid van overheid en bedrijfsleven.
20) De lezer wordt nog eens herinnerd aan het eenvoudige karakter van
het model. Enerzijds blijft de invloed van de voorziening van (collectie-
ve) goederen en diensten door overheid op de (arbeids)produktiviteit in
de particuliere sector onbesproken (zie hierover Van Winden, op. eit.,
biz. 55 e.v.). Anderzijds wordt niet ingegaan op de vraag in hoeverre de
werkgelegenheid in de particuliere sector bij voorbeeld afhangt van de
belastingvoet T, indien T nadert tot 1. Deze en voorgaande opmerkingen
zijn eens te meer aanleiding om vast te stellen dat de gekozen benadering
vele aanknopingspunten biedt voor verdere uitdieping, en dus heel
vruchtbaar lijkt te zijn.
21) R. Goldscheid, A sociological approach to problems of public finan-
ce, in: R. A. Musgrave en A. T. Peacock (red.), Classics in the theory of
public finance, MacMillan, Londen, 1967, biz. 202.
22) Zie de vergelijkingen A. 13 en A. 14 in de appendix.
<5(a p -w p )(l
23) De volledige uitdrukking is: G =
l +y)a
. Y.
24) Vergelijk de vereiste c < 1 in het eenvoudigste vraagmodel met multiplier m = 1/(1 -c).
Tabel 1. Het effect van een verandering van de waarde van een parameter op de waarde van een endogene variabele a)
Verhouding tussen
materiele overheidsbestedingen en
loonsom bij overheid
Fractie van de
overheidsuitgaven
gedekt door
belastingen
Arbeidsproduktiviteit
inde
particuliere sector
Loonvoet in de
pa rticuliere sector
Loonvoet bij de
overheid
(}•)
(0)
<<*p)
(wp)
Produktie in de particuliere sector (X p ) . . . . . . . . . . . . .
Werkgelegenheid in de particuliere sector (Ep). . . . . . . .
+
+
_
±<±)
±(-)
±(±)
±(±)
0
0
+
+
Werkgelegenheid bij de overheid (£§) . . . . . . . . . . . . . . .
Totale werkgelegenheid (Ep + Eg) . . . . . . . . . . . . . . . . .
±<->
±<±)
_
4±(±)
_
±(±)
_
+
+
Verhouding tussen werkgelegenheid bij de overheid
en de particuliere werkgelegenheid (Es/Ep) . . . . . . . .
–
–
+
–
–
+
–
Aandeel overheidsbestedingen in nationaal inkomen
(G/V)… ………………………………..
Overheidstekort in procenten van het nationaal inkomen (£,) ………………………….
+
+
0
+
+
±(0)
–
±(0)
0
+ (0)
–
~
zh(O)
Machtscoefiicient
<<5>
8^ 1
e> i
+
±
j_
a) Een positief resp. negatief teken geeft aan dat de betreflende aan de linkerzijde genoemde variabele bij een verandering van de bovenaan vermelde parameter in dezelfde resp. omgekeerde richting verandert.
In label 1 worden de resultaten van een gevoeligheidsanalyse
van een aantal endogene variabelen m.b.t. een aantal parameters van het model gepresenteerd.
De tekens geven de richting van het effect van een verandering
in een parameter op een endogene variabele weer. In een aantal
gevallen is de richting zodanig afhankelijk van de overige para-
dat een advies aan de overheid over het te voeren beleid (gericht
op de verwezenlijking van de bekende vijf doelstellingen van
economische politick bij voorbeeld) ook feitelijk het overheids-
gedrag zal bei’nvloeden. Dat zal alleen het geval kunnen zijn indien er wijzigingen optreden in de ideeen en voorkeuren van de
belangengroepen, dan wel in de machtsverhoudingen.
meterwaarden dat geen eenduidige uitspraak te doen is over het
Het gepresenteerde model is een statisch model; de factor tijd
teken; in die gevallen is tussen haakjes het teken toegevoegd dat
geldt indien de overheidsbegroting sluit (6= 1). De label spreekt
voor zich, maar geeft niettemin aanleiding tot enkele opmerkingen:
— een afname van de dekking van de overheidsbestedingen
door belastingen d.m.v. een verlaging van 8 heeft in dit mo-
speelt er geen rol in. Het model laat zich echter op eenvoudige
wijze dynamiseren. In aansluiting op de in inleidende leerboeken gebruikelijke benadering, bij voorbeeld, kunnen alle variabelen in de vergelijkingen worden voorzien van tijdsindices
waarbij de beschikbare inkomens in de consumptiefunctie een
periode worden vertraagd. Het is uiteraard ook mogelijk om,
evenals in het traditionele keynesiaanse model wel wordt gedaan, conjunctuurgolven op te wekken door de introductie van
del een stimulerend, want vraagvergrotend effect. Het overheidstekort in procenten van het nationaal inkomen (<!;)
neemt dan per saldo toe; de inverdieneffecten wegen niet voldoende op tegen de verlaging van 6 en de endogene expansie
van de overheidsbestedingen die het gevolg is van deze verlaging. (Een toename van de dekking heeft een legenovergesteld effect.);
— voor de particuliere sector is het effect van een stijging van de
arbeidsproduktiviteit in die sector (orp) niet eenduidig te
bepalen. Voor de overheidssector is het effect positief: Es, G,
E s /Ep en G/Y nemen toe. Dit ten gevolge van een toename
van de winstmarge en daarmee van de belastingbasis;
een acceleratorvergelijking voor de particuliere investeringen.
Bovendien kunnen daartoe in dit politiek-economisch model tevens de geendogeniseerde overheidsbestedingen aanleiding ge-
ven, bij voorbeeld als deze bestedingen zich vertraagd aanpassen
aan de omvang van de belastingbasis (zie in de appendix vergelijkingA.8)25).
Een dynamische versie met endogene machtsparameters A^
De parameters 6 en 9 worden bepaald door de preferenties en
— door de specifieke vorm van de belangenfunctie van de overheid is de loonelasticiteit van de overheidsvraag naar arbeid
belangen en door de relatieve invloed van de maatschappelijke
gelijk aan min een. Een verandering in de loonvoet in de
van de parameter 6, de mate waarin de overheidsbestedingen gedekt worden door belastingheffing, is in ons eenvoudige model
overheidssector (ws) heeft daardoor alleen gevolgen voor de
werkgelegenheid aldaar. Van een verdere doorwerking in de
economic is geen sprake;
— naarmate de voorkeuren voor collectieve goederen en dien-
belangengroeperingen. Over de totstandkoming van de waarde
weinig zinnigs te zeggen. Daarvoor zouden ook de andere wijzen
sten sterker zijn en naarmate de relatieve invloed van over-
van financiering, via de kapitaalmarkt dan wel via monetaire financiering, en de lasten die ze voor de verschillende belangengroeperingen in de toekomst meebrengen, geexpliciteerd moe-
heidssectorwerkers groter is dan wel de relatieve invloed van
kapitaaleigenaren kleiner is, neemt d\ ten opzichte van 62
toe, en neemt dus ook <5 toe. Het effect is in elk geval een uitdijende overheid. Voor zover 0 ^ 1 (geen begrotingsover-
ten worden. In ons vraagmodel kan m.b.t. de hoogte van 0 alleen
geconstateerd worden dat een verlaging van de dekking uit belastingmiddelen een algemeen stimulerend effect heeft, waarvan
alle maatschappelijke klassen op een of andere wijze meeprofi-
schot) neemt ook het activiteitenniveau in de particuliere
teren (zie label 1).
sector toe; de vraagvergroting ten gevolge van de toename
van de materiele overheidsaankopen en van de consumptieve
bestedingen van de overheidssectorwerkers heeft dan een
sterker effect dan de daling van de consumptie uit de (lagere)
Over de waarde van de parameter <5 kan wel wal meer worden
opgemerkl (zie voor de samenslelling van 6 de vergelijkingen
A.8 in de appendix). De machlsparameters A^ in 5 komen uit de
complexe belangenfunclie van de overheid waarin zij hel ge-
beschikbare winstinkomens. Een toename van S doet verder
wichl aangeven waarmee de maatschappelijke klassen langs de
het begrotingstekort ten opzichte van het nationaal inkomen
toenemen indien 6 < 1 (begrotingstekort). Mutatis mutandis
kan hetzelfde gezegd worden in geval van afname van S.
diverse ter beschikking slaande kanalen en middelen (ingangen
bij hel amblelijk apparaat, via polilieke partijen, slemgedrag bij
verkiezingen, lobbyen; in het algemeen gesteld, door middel van
interne en exlerne pressie) hun specifieke belangen tot gelding
weten te brengen. Elders is ruime aandacht besleed aan de wijzen waarop de waarden van de machlsparameters tol sland komen 26). Daarbij komen onder meer hel slemgedrag van kiezers
De overheidsbestedingen G en de belastingvoet r worden binnen het model verklaard, hetgeen kenmerkend is voor een poli-
tiek-economisch model. Het betekent evenwel dat deze variabelen niet op de voor keynesiaanse modellen gebruikelijke manier
kunnen worden gemanipuleerd om bij voorbeeld volledige
werkgelegenheid te realiseren. De overheid is een trefpunt van
de belangengroepen in de maatschappij; de belangen en de invloed van deze groepen worden bepalend geacht voor de hoogte
van G en r. Er is daarom op zich geen reden om aan te nemen
ESB 10-11-1982
25) Gevoegd bij de vertragingen in de consumptiefunctie onstaat dan nl.
als oplossing van het model een differentievergelijking van de tweede
orde.
26) Zie Van Winden, op. cit., hoofdstukken 5,6, 7.
1201
en de activiteiten van politici en politieke partijen aan de orde.
In ons eenvoudige model kiezen we voor een zeer ruwe, eerste
Figuur 2. Mogelijke ontwikkelingspatronen van de werkgelegenheid bij de overheid volgens het dynamische model
benadering door de numerieke sterkte van de maatschappelijke
klassen als indicator voor de Ak’s te beschouwen; waarbij we derhalve voorbijgaan aan mogelijke determinaten als organisatie-
graad en flnancieel vermogen.
Alle endogene variabelen in het model worden voorzien van
een tijdsindex. De machtsparameter Ak in periode t wordt bepaald geacht door de relatieve numerieke sterkte van de sociale
I. Stabiel
evenwicht f.*>0
klasse k aan het eind van de voorafgaande periode 27). Voor de
eenvoud nemen we nog aan dat het aantal kapitaaleigenaren E3
constant is, en voorts dat werknemers in de private sector en kapitaaleigenaren geen belangstelling tonen voor collectieve goederen en diensten, zodat £23 = £33 = 0 (zie par. 4). Door deze ver-
eenvoudigingen verkrijgt het model de volgende zeer hanteerbare dynamische structuur:
Figuur 1. Structuur van het gedynamiseerde model
Periode t-1
Periode t
Es,.|
Es,
IV. Instabiel
evenwicht E* > 0
III. Accelererende
expansie
E s ,-i
Periode t+1
drukt. Aan de ene kant vormt zij de basis voor de belastinghef-
E p t-i
E3
Merk op dat dit schema interpreteerbaar is in termen van een
parlementaire democratie met algemene verkiezingen, waarbij
het politieke bestuur wordt samengesteld en opereert vanuit de
afspiegelingsgedachte, en waarbij de maatschappelijke klassen
geen andere bei’nvloedingsmiddelen en -kanalen hebben dan
nun stem bij de verkiezingen. Een periode t in het model valt
dan samen met de tijd die verstrijkt tussen twee algemene verkiezingen, bij voorbeeld 4 jaar. Zo’n periode zou inderdaad
ruim voldoende kunnen zijn om het in het voorgaande beschreven (stabiele) multiplierproces volledig te laten uitwerken. Het
is duidelijk dat de voorgaande interpretatie de werkelijkheid geweld doet; het geeft aan de andere kant wel een indruk van de
potentie van het gepresenteerde (soort)model vanuit een economisch-politicologischgezichtspunt.
Van het gedynamiseerde politiek-economische model kan de
oplossing worden bepaald. Als de oplossing wordt geformuleerd
in termen van de werkgelegenheid in de overheidssector blijkt
dat Est geschreven kan worden als een (hyperbolische) functie
van zich zelf, een periode vertraagd 28). Het tijdpad van Est
wordt bepaald door de waarden van de parameters; waarbij we
opmerken dat de machtscoefficient <5 nu endogeen is. Afhankelijk van de parameterwaarden blijken er vier verschillende be-
wegingspatronen m.b.t. Est te onderscheiden te zijn (zie figuur
2).
In de gevallen I en IV in de figuur bestaat er een positieve stationaire oplossing voor de werkgelegenheid bij de overheid, Eft.
In geval I is E* stabiel; ongeacht het historisch bepaalde start-
punt beweegt de economie zich in een monotone beweging naar
E* De oplossing EJ is in geval IV niet stabiel; afhankelijk van
het historische startpunt beweegt de werkgelegenheid in de overheidssector zich of wel naar het nulpunt of vertoont een explosieve groei. De gevallen II en III kennen geen positieve, stationaire oplossing. In geval II ondergaat de overheidssector een
monotone contractie, in geval III een explosieve groei. In de gevallen III en IV geldt natuurlijk dat de explosief groeiende vraag
naar arbeid vroeger of later geconfronteerd wordt met een beperkt arbeidsaanbod; in dat geval is het model niet langer van
toepassing. Voorts geldt dat voorbij Es het tijdpad van Es, niet
gedefmieerd is; dit hangt samen met het feit dat de multiplier
dan niet langer positief is. Welke van de vier gevallen actueel is,
hangt af van de onderlinge verhoudingen van de parameterwaarden. We merken daarbij op dat de casus III en IV zijn uitgesloten indien de overheidsbegroting geen tekort vertoont, m.a.w.
indien 0 > 1.
Analoog aan het tijdpad en de stationaire oplossing van Es
kan ook een tijdpad en een stationaire oplossing voor de produktie en de werkgelegenheid in de particuliere sector worden
bepaald. Het moge duidelijk zijn dat er in dit model geen gevaar
bestaat dat de particuliere sector uit de economie wordt wegge1202
fing, aan de andere kant zijn de overheid (voor haar materiele
aankopen) en de werkers in de overheidssector (voor hun con-
sumptieve bestedingen) aangewezen op de particuliere sector. In
ons vraagmodel leidt een hogere & tot een hoger activiteitenniveau in de particuliere sector, in ieder geval zolang 6 ^ 1 (zie
hiervoor) 29). De omvang van de particuliere sector bereikt een
(positief) minimum indien 8 = 0 en de omvang van de overheidssector tot nul is gereduceerd. Wat betreft de stationaire
oplossing E*: voor geval I kan worden vastgesteld dat een toename van de autonome bestedingen een positieve uitwerking heeft
op Ef en een toename van de loonvoet bij de overheid een negatieve. Een toename van de parameters £,, en £3,, die hetgewicht
aangeven dat door respectievelijk staatssectonverkers en kapitaaleigenaren wordt gehecht aan het beschikbare inkomen, heeft
een negatief effect. Over de richting van de invloed van de overige parameters zijn geen eenduidige uitspraken te doen.
Bij het tijdpad en de stationaire oplossing van Es spelen het
(constant veronderstelde) aantal kapitaaleigenaren (£3) en de
veronderstelling dat de ,,afhankelijken” geen politieke factor
van betekenis vormen (^4 = 0), een rol. Aan deze constatering
kan een aantal opmerkingen van meer algemene aard worden
verbonden. Numerieke sterkte is naast de organisatiegraad van
de maatschappelijke klasse en de machtsmiddelen die de klasse
verder ter beschikking staan, bepalend voor het relatieve gewicht waarmee de belangen van de groepering door de overheid
worden bevorderd. Demografische ontwikkelingen, veranderingen in de samenstelling van de beroepsbevolking en wijzigingen
in het organisatiepatroon van de maatschappelijke groepen kunnen daarom belangrijke gevolgen hebben voor politiekeconomische processen. Zo hebben concentratiebewegingen in
het kapitaaleigendom bij voorbeeld een daling van het aantal
kapitaaleigenaren tot gevolg, terwijl ze anderzijds de machtsmiddelen in handen van de overblijvende kapitaaleigenaren in
gewicht doen toenemen. Naarmate de concentratie doorzet zal
de numerieke sterkte dan ook een steeds slechtere indicator vormen voor hun relatieve macht. Indien de uitkeringstrekkers in
de samenleving zich zouden organiseren en de beschikking zouden kunnen krijgen over zekere machtsmiddelen (een eigen politieke partij?, blokkade?), verliest natuurlijk de veronderstelling
dat zij geen politieke macht en invloed hebben haar waarde.
Het gedynamiseerde model van deze paragraaf is een waarlijk
politiek-economisch model. Politiek-sociale en economische
27) FormedAkt = Ekt-l/-£]Ekt-l,k = l,2,3;/Ut = 0.
28) Zie de appendix, vergelijking A..15.
29) Meer precies: pas indien 6 > (c, + y) / [c2 (1 + y)] (-•- > 1), leidt een
vergroting van de overheidssector tot een inkrimping van de particuliere
sector. Ook in dat geval bestaat er een positieve ondergrens voor de omvang van de private sector.
ontwikkelingen staan in voortdurende wisselwerking-met elkaar
Wst = 0,14(X pt _ 1 -W pt _,)D t + 0,30(X pt _ 1 -W pt . 1 )(l-D t ) (14)
(13,5)
(zie figuur 1). Merk op dat er daarbij geen sprake is van een
eenzijdig economisch determinisme: enerzijds zijn, bij voorbeeld, de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit en concentratietendensen medebepalend voor de ontwikkeling van de sociaal-politieke processen, anderzijds is, bij voorbeeld, het organisatiepatroon van de samenleving medebepalend voor de afloop van de economische processen.
(28,2)
(R2 = 0,98, DW=1,86)
(15)
T, =0,23(X p t _ 1 -W p t _ 1 )D t + 0)35(Xpt.1-Wpt_,)(l-D,)
(11,3)
(17,6)
(R2 = 0,96, DW=1,87)
4. Enkele empirische toepassingen
G mt = l,12W s t D,+0,87W s t (l-D t )
(6,4)
(10,5)
(16)
(R2 = 0,89, DW = 0,85)
In het eerste gedeelte van deze paragraaf zullen we het poli-
De variabele D is een dummy-variabele met de waarde 1 voor
tiek-economische model van paragraaf 3 aan een ,,rough and
t < 1930. Deze variabele is ge’mtroduceerd omdat de regressie-
ready” empirische test onderwerpen. Daarbij maken we gebruik
van het interbellummodel van Klein voor de Verenigde Staten 30). Dit model is door ons gekozen omdat de structuur ervan
volledig aansluit bij ons eigen model, terwijl de benodigde gegevens direct beschikbaar zijn. Bovendien kan het model binnen
de econometrie bogen op een aanzienlijke staat van dienst als
coefficienten zich structured verschillend bleken te gedragen
terrein voor theoretische excercitie. De bedoeling is om met het
kant-en-klare gegevensbestand te onderzoeken of ons model
enige empirische ondersteuning vindt. Gegeven de door de empirische resultaten gesuggereerde plausibiliteit van het model
worden vervolgens in het tweede gedeelte van deze paragraaf en-
kele toepassingen van het model op Nederland gegeven. Met nadruk stellen we nogmaals dat door ons aan al deze empirische
toepassingen — zoals ook aan het politiek-economische model
zelf— vooral instructieve, heuristische betekenis wordt toegedacht. Het lijkt een geschikte uitvalsbasis voor meer geavanceerd onderzoek.
Een politiek-economische versie van Kleins interbellummorfe/31)
met betrekking tot de tijdsintervallen 1921-1930 en 1931-1941.
De vermelde waarden van de regressiecoefficienten zijn met behulp van de methode der kleinste kwadraten bepaald 33). De
cijfers tussen haakjes betreffen t-waarden; R2 is de multipele
correlatiecoefficient en DW geeft de Durbin-Watson-grootheid
aan. Afgezien van de trendvariabele en de dummy-variabele (D)
zijn alle variabelen gemeten in miljarden dollars (koopkracht
1934).
We merken het volgende op. In de eerste plaats willen wij
erop wijzen dat — afgezien van de geendogeniseerde investerin-
gen en de vertragingen — het model overeenkomt met het politiek-economische model van paragraaf 3. In de tweede plaats
zijn de schattingsresultaten, zeker waar het de ,,politieke” vergelijkingen 14, 15 en 16 betreft, zeer bevredigend. De waarden
van de coefficienten in genoemde vergelijkingen zijn alle hoog-
lijk significant. Het verklaarde gedeelte van de variantie in de te
verklaren variabelen, aangegeven door R 2 , is 89% of meer 34).
AI met al lijken deze resultaten de plausibiliteit van het politiekeconomisch model empirisch te ondersteunen.
Ten derde kunnen we nu met behulp van de geschatte waarHet gehanteerde model van Klein voor de Verenigde Staten
bestaat uit zes vergelijkingen en is gebaseerd op jaarcijfers voor
de periode 1920-1941. Er zijn drie gedragsvergelijkingen (betreffende particuliere consumptie, investeringen en vraag naar
arbeid in de particuliere sector) en drie identiteiten. De gedragsvergelijkingen luiden:
C, = 16,24+ 0,197r, + 0,097r M +0,80 (Wpt + Wst)
(12,5) (2,1) (1,0) (19,9)
(11)
(R2 = 0,98, DW=1,37)
I,
= 10,13 + 0,487rit + 0,337r t _,-0,riKt_i
(1,9) (4,9)
2
(12)
(3,3) (4,2)
1,50 + 0,44Xpt + 0,15X pt _i + 0,13 (t – 1931)
(1,2) (13,6) (3,9)
(4,1)
(13)
(R2=0,99, DW=1,96)
waarin: n is de winst na belastingen, Ws de loonsom van de
overheid, Wp de loonsom in de particuliere sector, K de kapitaalgoederenvoorraad aan het eind van ieder jaar t, T ,,business
taxes”, I netto investeringen en Xp de produktie in de particuliere sector.
De variabele t-1931 in vergelijking 13 impliceert dat de loonsom onderhevig is aan een trend. Klein schrijft deze trend toe
aan de toenemende sterkte van de vakbonden gedurende de onderzochte periode.
In totaal bevat het model tien variabelen. Om het model compleet te maken worden door Klein vier variabelen exogeen verondersteld (er zijn immers maar zes vergelijkingen), namelijk de
tijdsindex t en de aan het gedrag van de staat referende variabelen (Ws, Gm — de materiele overheidsbestedingen — en T).
Onze transformatie van het Klein-model bestaat nu hierin dat
we deze laatste variabelen endogeen maken door gebruik te maken van ons model van het overheidsgedrag.
Dit geeft drie extra gedragsvergelijkingen. Na enig experimenteren met vertragingen en schattingen over de gehele periode en
deelperioden is voor de volgende specificatie gekozen 32).
ESB 10-11-1982
I
31) Ontleend aan F. van Winden, The interest/unction approach to politics. Report 82.Fl, Economic Institute, Utrecht University, 1982, biz.
39-47.
32) Vergelijking A.8 in de appendix kan nl. worden herschreven als:
(R = 0,93, DW=1,81)
Wpt=
30) Zie L. R. Klein, Economic fluctuations in the United States,
1921-1941, Wiley, New York, 1950. We baseren ons op de presentatie
ervan in H. Theil, Principles of econometrics, Wiley, New York, 1971,
biz. 432 e.v.
Ws
= WsEs = ^77>- ( «>- w > ) – E ‘> = wTrt’^-^-
Vergelijking A.5 geeft: G m = y- Ws, en vergelijking A. 7 in combinatiemetA.9:T=5(X p -W p ).
33) Merk op dat Ws, G m en T slechts gerelateerd zijn aan gepredetermineerde variabelen zodat schattingsmethoden voor simultane vergelijkin-
genstelsels allee.n relevant zijn voor de eerste drie (,,apolitieke”) vergelijkingen 11, 12 en 13. Voor dergelijke schattingen — waaronder kleinste
kwadraten in twee ronden — zie bij voorbeeld Theil, op. cit., biz. 517.
34) Wel moet erop worden gewezen dat de waarde van de DurbinWatson-grootheid behorende bij vergelijking 15 voor Gm aan de lage
kant is; de hypothese van een ontbrekende autocorrelatie tussen de jaar-
lijkste storingen blijkt alleen dan niet te kunnen worden verworpen indien een significantieniveau van 1% of lager wordt gekozen (zie R. Farebrother, The Durbin-Watson test for serial correlation when there is no
intercept in the regression”, Econometrica, jg. 48, 1980, biz. 1553-
-1563). Een dergelijke correlatie zou de betekenis van de t-waarden twijfelachtig maken en zou erop kunnen duiden dat een of meer verklarende
variabelen ten onrechte achterwege gelaten zijn. Volledigheidshalve vermelden we nog dat de nulhypothese betreffende de stabiliteit van de coefficient van W5 in deze vergelijking niet verworpen kon worden. Op grond
van de schattingsresultaten is echter besloten om te onderscheiden tussen de twee deelperioden. Voor deze twee perioden afzonderlijk werden
de volgende resultaten verkregen: voor 1921-1930G m t= 1,12 Wst met t-
waarde28,4, R2 = 0,99, DW= 1,53; voor 1931-1941, G mt = 0,87 Wst met
t-waarde = 7,7, R2 = 0,86 en DW = 0,81. De periode 1931-1941 blijkt de
oorzaak te zijn van de onduidelijkheid. Wellicht is een reden hiervoor
het feit dat Klein bij Gm ook het saldo van export en import heeft opge-
nomen; zie Klein, op. cit., biz. 62.
1203
den van de regressiecoefficienten schattingen verkrijgen van de
parameters y, 6 en d waaruit ze zijn opgebouwd (zie label 2 35).
Tabel2. Schatting van de parameters y, 6 en 6
Parameter
1931-1941
1921-1930
e. …………… ………………..
0,77
0,62
Het blijkt dat de parameter y, die de niet-loonuitgaven van de
overheid koppelt aan haar loonuitgaven, in waarde is gedaald.
De waarde van de machtsparameter 6 is aanzienlijk gestegen
(52%), waarover hieronder meer. De begrotingsparameter d is in
waarde afgenomen, hetgeen betekent dat in de jaren dertig een
groter gedeelte van de overheidsbestedingen uit andere bronnen
dan ,,business taxes” is gefinancierd dan in de jare’n twintig.
In de vierde plaats kunnen, op grond van de gevonden waarden voor 5, uitspraken worden gedaan over de waarden van de
s’s (aangevende de gewichten die de sociale klassen aan hun belangen toekennen) en de A’s (aangevende de relatieve sterkte
waarmee de belangen door de staat bevorderd worden). Doordat
het aantal parameters groot is en er per deelperiode slechts een
waarneming van <5 en een beperkt aantal restricties op de parameters ter beschikking staan, zijn niet alle parameters geidentificeerd 36). Elders is uitgewerkt hoe bij voorbeeld met behulp van
een kiesgedragmodel afzonderlijke schattingen voor de s’s verkregen zouden kunnen worden 37). Ook is gesuggereerd dat afzonderlijke schattingen van de A’s op basis van bij voorbeeld de
verdeling van de parlementszetels en de klassenstructuur van de
politieke partijen zouden kunnen worden bepaald. Van laatstgenoemde schattingen kan in het algemeen echter niet verwacht
worden dat ze de pressie die op de staat wordt uitgeoefend door
de sociale klassen volledig reflecteren. In ieder geval ontberen
we dergelijke schattingen hier en kunnen dus slechts uitspraken
over de e’s en A’s worden gedaan onder aanvullende veronderstellingen.
Laten we aannemen dat zowel staatssectorwerkers als particuliere-sectorwerkers een gelijk gewicht hechten aan hun respectieve belangen (ree’el beschikbaar inkomen, numerieke sterkte,
overheidsgoederenconsumptie). Omdat de gewichten optellen
tot een, heeft dan dus elk van de gewichten de waarde Vi 38).
Kapitaaleigenaren worden verondersteld slechts in hun beschikbare inkomen gemteresseerd te zijn: e31 = 1. Als er geen
additionele informatie is met betrekking tot A^ dan kunnen we
slechts het volgende constateren:
1921-1930
A3 = 0,53 +0,53 A,
A 3 = 0,38 +0,38 A,
1931-1941
Omdat er een vrijheidsgraad resteert, blijven verschillende
combinaties van A’s mogelijk.
Voor de A^’s zou men echter verder kunnen aannemen dat de
verhouding tussen de loonsommen Wp en Ws (en, derhalve, de
numerieke sterkteverhouding in geval van een uniforme loonvoet), de verhouding tussen A2 en A, reflecteert. Uit het gegevensbestand volgt dan dat A,/A 2 = 0,096 voor de periode 1921-1930
en A,/A 2 = 0,181 voor de periode 1931-1941. Gebruikmakend
van bovenvermelde resultaten, verkrijgen we in dat geval de volgende schattingen:
1921-1930:
1931-1941:
overheidsbestedingen en winsten kan toenemen wanneer de
winsten dalen. Overigens versterkt het feit dat de Republikeinen de dominante partij vormden in de eerste periode (tot 1933)
en de Democraten in de tweede de suggestie die van de gevonden resultaten uitgaat.
Een toepassing van het model op Nederland
Gegeven de door bovenstaande resultaten gesuggereerde plausibililiteit van het model zullen we nu, wederom zonder veel
pretentie, enkele toepassingen van het model op Nederland geven. Het gaat ons daarbij niet om de exacte uitkomsten, maar
om het demonstreren van de toepassingsmogelijkheden’die het
model zoal biedt.
Via een flink aantal salderingen, min of meer arbitraire toerekeningen en afrondingen is uit de bijlagen van het CEP 1981 de
cijferopstelling van label 3 afgeleid 40). Alle cijfers hebben betrekking op 1981 en luiden in miljarden guldens, met uitzondering van de werkgelegenheidscijfers die zijn gegeven voor 1980
en 1981 en zijn uitgedrukt in duizenden arbeidsjaren.
Tabel 3. Gegevens ten behoeve van de toepassing van het poli-
tiek-economische model op Nederland
1980
1981
Inkomens:
Y ……………………………..
332
waarvan: w p E p 148’/?
winst 140
WsEs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
43’A
Bestedingen:
c ……………………………..
66
Overheidsbudget:
T, de belaslingopbrengst . . . . . . . . . . . . . . . .
68
Werkgelegenheid a):
E…………………….. ……….
Ep . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
703(0,149)
709(0.152)
Zelfstandigen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
644(0,136)
634(0,136)
Totale Werkgelegenheid . . . . . . . . . . . . . . . . .
4.728
4.657
a) Tussen haakjes is het aandee! in de totale Werkgelegenheid vermeld.
periode
periode
Een serieuze analyse van de onderhavige periode zou onder andere, meer expliciet rekening moeten trachten te houden met de
overige financieringsmiddelen van de overheid, met eventuele
anti-depressiemaatregelen 39), met pressie door ,,afhankelijken” (werklozen) en met de traagheid van politieke-aanpassingsprocessen waardoor, bij voorbeeld, de verhouding tussen
A,
A2
A3
0,04
0,09
0,41
0,50
0,55
0,41
Staatssectorwerkers en particuliere sectorwerkers lijken aan
politieke invloed gewonnen te hebben, ten koste van de kapitaal-
eigenaren. Particuliere-sectorwerkers en kapitaaleigenaren hebben min of meer stuivertje venvisseld. De relatieve invloed van
ambtenaren en politici is met meer dan 100% toegenomen.
De voorgaande exercitie in ,,revealed preference”-analyse
meet uitsluitend als een suggestief voorbeeld worden opgevat.
Gezien het doel van de berekeningen volstaan we met een
summiere toelichting. X p is de bruto toegevoegde waarde van
bedrijven, ws Es wordt gevormd door de lonen en salarissen van
de overheid. De (bruto) investeringen van bedrijven zijn samengevoegd met het saldo van de goederen- en dienstentransacties
met het buitenland onder de, autonoom gedachte, noemer I; G m
bestaat uit de netto materiele bestedingen van de overheid ten
behoeve van consumptie en investeringen. Met betrekking tot
de loonsommen kan worden vastgesteld dat het saldo van de inkomensoverdrachten van en aan de overheid weinig afweek van
nul; de looninkomens zijn alleen gecorrigeerd voor dit saldo.
Onze T bestaat voornamelijk uit de saldi van de inkomensoverdrachten van en aan de overheid ten laste van het overig inkomen en ten laste van bedrijven, waarbij is opgeteld het saldo van
de rente- en winstbetalingen van bedrijven aan de overheid.
Uit tabel 3 kunnen de meeste parameters van het model direct
worden berekend. Met een steelse blik op het model Vintaf-II
35) Vergelijk voetnoot 32.
36) Erzijn 12 parameters, te weten 3 x 3 e k j’s(k= 1,2, 3;j= 1, 2, 3)en 3
Ak’s(k = 1,2, 3), en 4 restricties, namelijk Zjfikj = 1, k= 1,2, 3, en£kfa =
1.
37) Zie F. van Winden, On the interaction between state and private sec-
tor. A study in political economics, North-Holland, Amsterdam (te verschijnen), hoofdstuk 5.
38) Formed: £kj= l/3,j= 1,2, 3,k= 1,2.
39) Zie echter E. C. Brown, Fiscal policy in the thirties: a reappraisal,
American Economic Review, jg. 46, 1956, biz. 857-879.
40) CPB, Centraal Economisch Plan 1981, met name Bijlage AI (Het
1204
I
van het CPB prikken we de waarden van cj en 02 op respeclieve-
lijk 0,92 en 0,19, waarna ook de waarde van Ca volgt:
ocf = 0,0871
wp = 0,0448
ws = 0,0614
y = 0,598
8= 0,978
T = 0,486
q
C2
= 0,920
= 0,190
= 72,2
We brengen nu de parameterwaarden in verband met de theoretische conclusies met belrekking tot het funclioneren van hel
poliliek-economische systeem die we in de vorige paragrafen
hebben afgeleid. Ten eerste kan worden geconslateerd dat het
multiplierproces mel belrekking lol inkomensvorming en inkomensbesleding stabiel is. De multiplier heefl een posilieve waarde.
Ten Iweede kunnen op dezelfde wijze als in de vorige subparagraaf, gebruikmakend van de vergelijking A.8, die een relalie
legl lussen 8 (= T = 0,486) en de £’s en A’s, schaltingen worden gemaakt van de waarden van de parameters £y en A k . Indien ver-
ondersteld zou kunnen worden dat de machlsparamelers Ak corresponderen mel de relatieve aantallen werknemers en zelfslan-
digen uit label 3 en dat het gewicht e^ van een bepaald belang
voor alle maatschappelijke klassen k gelijk is, kan een waardenbereik voor de e’s worden afgeleid onder de gebruikelijke restrictie dat ze niet negalief zijn en oplellen lol 1. Afgeleid kan worden dat het gewicht dat wordt toegekend aan het beschikbaar inkomen (e i) ligt lussen 0,54 en 0,89; hel gewichl dal wordl loegekend aan de relatieve numerieke sterkte van de eigen sociale
klasse (£2) ligt tussen 0,46 en 0, terwijl voor het gewicht toegekend aan collectieve goederen (£3) slechts waarden denkbaar
zijn tussen 0 en 0,11. Dit zou suggereren dat gemiddeld genomen relatief belangstelling wordt getoond voor colleclieve goederen en dienslen, en juist veel waarde wordt toegekend aan de
specifieke positie van de eigen groep qua inkomen en aantal.
Ten derde zou volgens het dynamisch politiek-economische
model met endogene A k ‘s onder aanvullende veronderslellingen
die daarbij zijn gemaakl 41) moelen gelden:
<5l981 =
1
– f i l l ) E s i 9 8 0 + «31 £3 1980
Invullen van de uil label 3 beschikbare waarden van de werkgelegenheid bij de overheid en hel aanlal zelfstandigen (Es = 703
en E3 = 644) en van de schatting van de waarde van de machtscoefficienl 5 (8 = r = 0,486) geeft als resultaal £3,/(!-£,,) = 1,154.
Als we nu verder veronderslellen dal kapitaaleigenaren uitsluilend belangstelling lonen voor hun inkomen, zodal £3, = 1, dan
wordl verkregen dal £,, = 0,134. Deze uilkomsl zou impliceren
dal overheidssectorwerkers relalief weinig belangstelling lonen
voor hun inkomen, helgeen hel gevolg zou kunnen zijn van hel
trendbeleid waardoor hel inkomen van deze klasse bepaald
wordl door de loonontwikkelingen in de particuliere sector.
Tol slol rekenen we nu het volledige dynamische politiekeconomische model uil paragraaf 3 door mel de uil label 3 afgeleide parameterwaarden. Van de vier mogelijke bewegingspalronen in de figuurblijkl palroon 1 van loepassing. Het Nederlandse politiek-economische systeem zou dus stabiel zijn, en een po-
silieve stationaire evenwichlsoplossing voor de werkgelegenheid
in de overheidssector kennen. De waarde van de slationaire
oplossing EJ kan worden berekend op 765.000 arbeidsjaren.
Voorts stelt hel model ons in staat om het precieze lijdpad le bepalen dal voert naar EJ 42). Uilgaande van een werkgelegenheid
in de overheidssector in 1980 van 703.000 arbeidsjaren voorspell hel model:
E s , 9 8 1 = 709,6, E s l 9 8 2 = 715,5, Es ,983 = 720,9
Volgens deze resullalen zijn er in de Nederlandse economie
van E* en het bijbehorende tijdpad voor veranderingen in de parameterwaarden, dan blijkl E* posilief bei’nvloed te worden
door: een toename van de autonome bestedingen, een toename
van de arbeidsproduktiviteit in de particuliere sector, een verlaging van de loonvoeten in zowel de particuliere als de overheidssector, een verlaging van het dekkingspercentage van de overheidsbegroling (6) en een afname van hel aantal kapitaaleigenaren in de economie (E3).
5. Slot
In dit artikel is uit een versie van het keynesiaanse model een
eenvoudig politiek-economisch model onlwikkeld waarin hel
gedrag van de overheid endogeen is. Mel dit model — waarvoor
met behulp van een ,,rough and ready” test enige empirische on-
dersleuning bleek te kunnen worden gevonden — zijn zowel
analytische als empirische exercilies uitgevoerd.
Het gedrag van de overheid wordt in dit model verondersteld
bepaald te worden door de eigen belangen van degenen die deel
uitmaken van de overheidsorganisalie — de sociale klasse der
overheidssectorwerkers (polilici en ambtenaren) — en de reslriclies die het verwezenlijken van die belangen worden opge-
legd. Deze restriclies kunnen van een ,,lechnische” aard zijn
(zoals die len gevolge van de beperkle technologische kennis),
maar ook het resultaat zijn van pressie die door de leden van de
onderscheiden sociale klassen — onder meer via politieke partijen — georganiseerd en ongeorganiseerd wordt uitgeoefend om
de eigen belangen door de staat behartigd le krijgen.
Ten gevolge van hel onderscheid dat gemaakt wordt tussen sociale klassen is het model noodzakelijkerwijs wat gecompliceerder dan het vertrouwde keynesiaanse model, ook al vergt hel
doorrekenen ervan nauwelijks meer wiskundige vaardigheid.
Daar slaan echter verrassende uitkomslen en vele inleressanle
aangrijpingspunlen voor verder onderzoek legenover.
Een enigermate verrassende uitkomst is bij voorbeeld dal uil
hel model een lineaire relalie tussen de overheidsbestedingen en
het nationaal inkomen kan worden afgeleid; een relalie die in de
Iheorelische en empirische lileratuur enige ondersteuning vindl.
De stabiliteil van de relatie blijkt echler wel onder meer afhan-
kelijk le zijn van de relalieve invloed die de sociale klassen hebben op hel gedrag van de overheid.
Een andere inleressanle uilkomsl is dal, gegeven hel endogene
overheidsgedrag, een vermindering van de dekking van de overheidsuilgaven door belaslingen — ondanks de inverdieneffecten
— tol een vergroling van het begrotingstekort in procenten van
het nationaal inkomen leidt. Dit wordt veroorzaakl door een le-
gelijkertijd gei’nduceerde expansie van de overheidsuilgaven.
Uil een dynamische versie van het model volgt verder onder
•meer dat vermijding van een begrotingslekort de mogelijkheid
van een blijvende, accelererende expansie van de overheidsseclor uitsluit; in dil geval leidl het politiek-economische proces
naar een stabiel evenwicht (waarbij de omvang van de overheid
overigens groot kan zijn) of er treedt een permanenle concenlralie van de overheidsomvang op, afhankelijk van de parameterwaarden.
Bij deze dynamische versie wordt de veronderstelling gehanleerd dat de relatieve sterkle waarmee de sociale klassen hun belangen door de staat bevorderd krijgen, afhankelijk is van hun
relalieve numerieke sterkle. Het betreft hier een eersle poging
om verschuivingen in de maalschappelijke machtsstructuur als
gevolg van politiek-economische processen — voor zover deze
van betekenis zijn voor hel overheidsgedrag — le endogeniseren.
Een consequenlie van deze veronderstelling blijkt bij voorbeeld
te zijn dat als de loonvoet voor overheidssectorwerkers omlaag
gaat, de werkgelegenheid bij de overheid niet alleen op korte termijn toeneemt, maar dal deze toename op langere termijn nog
dus nog wel enige groeimogelijkheden aanwezig voor produktie
en werkgelegenheid in de overheidssector. De slerksle groei zou
echter achler de rug zijn. Gegeven de positieve relatie tussen
enerzijds Es en 6 (zie vorige punt) en anderzijds 8 en £ (6 =
0,978; zie label 1) zou dan levens hel begrotingstekort in procenlen van hel nationaal inkomen (£) blijven oplopen tijdens de
verdere expansie.
Bekijken we ten slotle in de gegeven situatie de gevoeligheid
ESB 10-11-1982
41) Met name Akt = Ekt-i/ZEki-i. k = 1,2, 3, en e3} =
42) Zie vergelijking A. 15 uit de appendix.
1205
kan stijgen ten gevolge van een versterkte machtspositie van
deze categorie werkers (namelijk via een vergroting van <5; zie label 1).
Als aangrijpingspunt voor verder onderzoek kan in de eerste
plaats de eenvoud van het model genoemd worden. De werkelijkheidswaarde van het model wordt er door beperkt. Zo is het
gedefmieerd als:
w, = ws
, w2 = w p
, Wj = (1 -T)(Xp-w p Ep)/ E3,
e, = Es/ZEk, e2 = E p /rEk, e3 = Ej/ZEk,
(A.10)
xsk = G = (l + y)w s E s , k = 1,2,3,
zodat voor de complexe belangenfunctie van de staat Ps (vergelijking 9):
ps = P^i . P 2 ^. PI*’ • P^’Wk > o, k = 1,2, 3,4,ZkAk = 0
na substitutie en herschikking — en gegeven ^4 = o — resulteert:
model in zijn huidige vorm een vraagmodel. De aanbodzijde
(A. 11)
van de economic is verwaarloosd. Aan de problematiek van de
sociale zekerheid is voorbijgegaan. Het aantal instrumenten van
de overheid is zeer beperkt gehouden. Aan al deze factoren zou
meer aandacht kunnen worden besteed bij het opstellen van een
algemener model. Het ontwikkelde model is primairbedoeld als
een leermodel. Met de resultaten ervan moet daarom uiterst
voorzichtig worden omgegaan, zoals we reeds verscheidene malen hebben opgemerkt.
Maximalisatie van Ps onder begrotingsrestrictie:
(A. 12)
6 • G = T (8 > 0)
levert de vergelijkingen A.8 en A.9 op.
Oplossen van het model geeft o.a.:
X
(A. 13)
=
Een ander aangrijpingspunt voor verder onderzoek betreft de
bepaling van de gewichten (s) die door de sociale klassen aan
hun belangen worden toegekend en de machtsgewichten (A) die
de relatieve sterkte aangeven waarmee de klassen hun belangen
, _ Wp
00
bevorderd krijgen door de staat. In dit artikel hebben we ons met
slechts een tweetal wijzen van bepaling van deze gewichten beziggehouden: de zogenoemde ,,revealed preference”-methode
en het hanteren van de relatieve numerieke sterkte van de sociale klassen. Het moge duidelijk zijn dat bij een dergelijk onderzoek noodzakelijkerwijs de grenzen van de economie worden
overschreden. Niet alleen economische, maar ook sociologi-
(A. 14)
Het gedynamiseerde model (zie figuur 1 en voetnoot 27) heeft als oplossing:
Est =
aiEst-i
(A. 15)
sche, politicologische en juridische vraagstukken dringen zich
op om in onderling verband bestudeerd te worden.
Ten slotte merken we op dat de in dit artikel gepresenteerde
benadering van het overheidsgedrag consequenties heeft voor
het geven en beoordelen van economisch-politiek adviezen aan
de overheid. Daarmee zijn we terug bij ons uitgangspunt. Het
geven van adviezen aan een overheid waarvan het gedrag een
reflectie is van de machtstructuur van de maatschappij, is iets
anders dan het adviseren van een ,,welwillende dictator” die
waarm:
a, = (a p -Wp)(C a + I a )(l-£ii) (a, > 0 mits £,, < 1)
a, = 0(l+)Ow s [ar p -c,Wp-c 2 (arp-Wp)]«3i (a, > 0 mits £ 3 , > 0)
Voor het uittekenen van figuur 2 is aangenomen dat a2 ¥= 0. Ingeval dat
a2 = 0 is A. 15 lineair, waarbij Es voortdurend groeit, constant blijft of
een voortdurende contractie vertoont, afhankelijk van de vraag of a,/
zich bezighoudt met het maximeren van ,,sociale welvaart”. Zo
zou het vanuit de eerstgenoemde — door ons ondersteunde —
optiek voor diegenen die de belangen van werklozen willen bevorderen, wel eens zinvoller kunnen zijn om zich met hun adviezen direct tot die werklozen te richten in plaats van tot een
overheid waarop werklozen geen rechtstreekse invloed hebben.
Dit voorbeeld moge ook de praktische politieke betekenis van
het onderzoek illustreren.
F. A. A. M. van Winden
B. C. J. van Velthoven
Appendix
De vergelijkingen van het slatische model luiden:
V
C
= (Xp + wsEs) = C + I + G
(A.I)
= c,(WpE p +w s Es)+c 2 (l-T)(Xp-WpEp)+C a (0 < C2 < c, < 1) (A.2)
I
= la
(A.3)
G
Gm
Ep
T
= wsEs + Gm
= ywsEs (y > 0)
= X p /« p (ap > wp > 0)
=T(X p -WpE p )
(A.4)
(A.5)
(A.6)
(A. 7)
(£i2 + £uUi + £23’l2 + «3:
6= 2
T = S
(£]
(0 SS S ^ 1)
2
(A.8)
+ (£3,
(A.9)
De vergelijkingen A.8 en A.9 zijn als volgt bepaald. Binnen het
kader van het model zijn de elementen uit de belangenfuncties Pk
(vergelijking 8):
1206
Auteurs
Categorieën