Ga direct naar de content

Een economie van de arbeid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 9 1988

Een economie van de arbeid
Toen Adam Smith de economie als
wetenschap grondvestte stelde hij overduidelijk vast dat de welvaart der volken
voor alles afhankelijk was van de “skill,
dexterity and competence” van de bevolking. Daarmee was de positie van de
arbeid bepalend voor de ontwikkeling
van de economie. Met de industriele revolutie, gekenmerkt door schaarste aan
kapitaal en overvloed van arbeid, verschoof in de ogen der klassieke economen het zwaartepunt van de problematiek en daarmee het centrale onderwerp
van hun beschouwingen naar de beschikbaarheid en de positie van het kapitaal.
Het heeft lang geduurd voordat hierin
wezenlijke verandering optrad. Eigenlijk bracht de feitelijke omkering der
schaarsten in de westelijke wereld gedurende de ‘golden sixties’ arbeid ook
in het economisch denken weer in het
centrum van de belangstelling. Eli
Ginzberg1 deed in zijn The development of human resources een consequente poging om de ontwikkeling van
de ‘human resources’ als een afzonderlijke discipline te zien – of Never er de
hoofdingang tot het economisch denken van te maken. Hij zag “the beginning of a revolution in economic thinking
that may yet exceed in significance the
changes wrought by Keynes”.
Vanaf de dagen van Ricardo hebben
de meeste economen arbeid als een
vanzelfsprekend element in de economie gezien. Er was nu eenmaal altijd wel
arbeid beschikbaar. Dit leidde, in de
woorden van Eli Ginzberg, tot de ‘grossness’ of ‘crudity’ van hun modellen van
werknemersgedrag. Het leidde ook tot
onbegrip voor de werkelijkheid van de
wereld van de arbeid. Ginzberg stelde in
1966 vast dat een groeiend aantal economisten de draad van Adam Smith weer
oppakte. Zij gingen in arbeid een centraal gegeven voor elke economie zien.
Het is op zich zelf opmerkenswaard
dat deze trend niet omgebogen is in de
sombere jaren na 1973. Alle geihdustrialiseerde landen kennen weer onaanvaardbaar hoge werkloosheidcijfers. Zou
het niet opnieuw mogelijk zijn arbeid als
een vanzelfsprekendheid af te doen? Het
wordt steeds duidelijker dat dit niet meer
mogelijk is. Het was niet alleen de nieuwe schaarste aan arbeid die tot het beeindigen van de lange periode van verwaarlozing van dit aspect leidde.
Ginzberg zei het al kernachtig in 1966:
het ging om de verandering van “an economy based upon brawn to one on
brain”. De verandering van de positie van
de arbeid had vooral kwalitatieve oorzaken.

ESB 9-11-1988

W. Albeda

De technologische verandering die
wij meemaken heeft, in de woorden van
De Closets2, een anti-tayloristisch vooroordeel. Terwijl Taylor uitging van de
aanpassing van het werk aan de ongeschoolde arbeider en daarmee uiteindelijk de arbeid aanpaste aan de eisen
vandemassaproduktie.komtthanseen
technologie naar voren waarvan de introductie en het functioneren afhankelijk is van de kwaliteit van de beschikbare arbeid.
Flexibele produktie, mogelijk geworden door de informatietechnologie,
vraagt om hooggeschoolde werknemers die in staat zijn om te werken met
een grote mate van autonomie en bereid zijn tot zelfstandig denken en creativiteit. De flexibiliteit kan immers niet
van dag tot dag opgelegd worden van
bovenaf, maar ontstaat daar waar mensen op het niveau van de uitvoerende
arbeid zelf kunnen beoordelen welke
veranderingen in het produktieproces
moeten plaatsvinden (in reactie op wisselingen in de vraag) en hoe dat kan gebeuren.
Deze ontwikkeling in de industriele
produktie gaat gepaard met de relatieve groei van de arbeid in andere sectoren van de samenleving. Alain Cotta3
ziet een drie-sectorensamenleving tot
ontwikkeling komen:
– activiteiten die gericht zijn op onze fysieke omgeving. Daaronder valt de
produktie van alle materiele zaken,
die wij nodig achten voor onze behoeftebevrediging;
– activiteiten die leiden tot de geboorte
en de verspreiding van ideeen, welke noodzakelijk zijn voor onze andere activiteiten en die deze legitimeren;

– tussen deze twee werelden in en
daarbinnen ontwikkelen zich de activiteiten gericht op het met elkaar in
communicatie brengen van mensen,
om alle berichten uit te werken, te
transporteren en te interpreteren die
nodig zijn voor de handhaving van de
sociale orde, te beginnen bij de organisaties. Deze activiteiten doen geen
beroep op spierkracht, maar op neuronen.
In laatste instantie lijkt het er op, stelt
Cotta, dat de gehele relatie tussen neuronen en spieren omgekeerd is. De informatie-apparatuur heeft behoefte aan
een constante stroom van energie om
te functioneren. Is die stroom er eenmaal, dan beweegt de communicatie
zich in een wereld zonder weerstand, in
een ruimte ingeperktdoordegelijktijdigheid van de circulatie van die berichten,
in een universum zonder politieke grenzen. De nieuwe apparatuur staat het de
mensen toe zich niet alles te herinneren
en niet langer te kunnen rekenen. Die
functies worden immers door machines
overgenomen. Een soortgelijke ontwikkeling begint zich af te spelen op het gebied van de intelligence. Routinematige
beslissingen kunnen door de computer
worden genomen.
Men kan vaststellen hoe door deze
ontwikkeling de verschillende soorten
arbeid achtereenvolgens kunnen worden overgenomen door machines. Er is
ook een andere manier om tegen deze
ontwikkeling aan te kijken. Het is de manier waarop economisten altijd tegen de
gevolgen van mechanisering en rationalisering van de produktie hebben
aangekeken. Er is in principe een bijna
onvervulbare vraag naar het soort diensten dat door mensen wel en door computers niet of nooit zal kunnen worden
verricht. Er blijft veel van dat werk in de
landbouw en de Industrie, in de traditionele en de nieuwe dienstensectoren.
Ten slotte is het denkbaar een visie
te ontwikkelen, waarbij de lange-termijntrend in de richting van verkorting
van de arbeidstijd per jaar of ‘life time’
er voor zorgt dat volledige werkgelegenheid, zij het bescheidener geformuleerd, tot de mogelijkheden blijft behoren. Ik houd het op het laatste.
W. Albeda
1. E. Ginzberg, The development of human
resources, New York, 1966.
2. F. de Closets, Tous ensemble, pour en finiravec la syndicratie, Parijs, 1985.

3. Alain Cotta, L’homme au travail, Parijs,
1987.

1051

Auteur