Dure arbeid in een duale economic
DRS. J.H.M. DONDERS – DRS. A.M. VAN NUNEN*
De sectoren van de economie profiteren niet gelijkelijk van generieke beleidsmaatregelen. Zo zal een
beleid dat op loonkostenmatiging en bezuiniging is gericht vooral de arbeidsextensieve exportsector
bevoordelen en slechts op termijn positieve effecten hebben op de binnenlandse sectoren. De huidige
macromodellen zijn echter niet toegesneden op een duale ontwikkeling van de economie. Om in dit
manco te voorzien ontwerpen de auteurs een eenvoudig twee-sectorenmodel waarmee eventuele
scheefgroei kan worden gesignaleerd en de effecten ervan kunnen worden doorgerekend. Met dit
model stellen de auteurs diverse ,,spoorboekjes” op. Duidelijk blijkt dat wanneer de wereldhandel
aantrekt, inderdaad scheefgroei voorkomt, maar er is een combinatie van beleidsmaatregelen
denkbaar waarmee een divergerende sectorale ontwikkeling wordt voorkomen.
1. Inleiding
Aan de hand van een relatief eenvoudig twee-sectorenmodel
zullen we in dit artikel de gevolgen nagaan van maatregelen die
van verschillende zijden naar voren zijn gebracht om de werkgelegenheid te bevorderen. In het algemeen spelen in dit verband
twee overwegingen. Het herstel zoals zich dat nu aftekent, treedt
slechts op in de relatief arbeidsextensieve exportsectoren. Sterke
groei daar, met achterblijven van binnenlandse sectoren, leidt
niet tot dalende werkloosheid in de gehele economie. De tweede
overweging is die waarin de wijze van heffing van collectieve
middelen de produktiefactor arbeid benadeelt. Wanneer werkgevers- en werknemerspremies voor sociale verzekeringen worden gebaseerd op de loonsom, worden de voor de ondernemer
relevante bruto beloningsvoeten be’invloed ten faveure van kapitaal. Dit heeft volgens velen invloed (gehad) op de kapitaalintensiteit van het gehele produktieproces, niet in het minst doordat relatief arbeidsintensieve diensten uit de markt geprijsd zijn
en worden.
Paragraaf 2 bevat een overzicht van de te bespreken economische impulsen. De eerste is de stijgende vraag naar Nederlandse
produkten vanuit het buitenland. De overige gaan terug op mogelijke beleidslijnen. Na deze kwalitatieve bespreking volgt in
paragraaf 3 een beschrijving van het te hanteren model. De cijfermatige uitwerking van de impulsen en een bespreking daarvan besluiten het betoog.
2. Zes te analyseren impulsen
Ongelijkmatige sectorale ontwikkeling
De eerste variant van ons model is opgezet om de veelgehoorde waarschuwing van scheefgroei in de Nederlandse economie
na te trekken. Vele economen 1) en uiteraard ook vertegenwoordigers van het desbetreffende segment van het bedrijfsleven
spreken hun zorg erover uit dat de loonmatiging, gecombineerd
met de bezuinigingen bij de overheid een sterke negatieve invloed hebben op de bedrijven die zich orienteren op de binnenlandse markt. Waar het aantrekken van de wereldhandel en een
hoge dollarkoers de internationaal georienteerde bedrijven goede afzetmogelijkheden bieden, worden de op de binnenlandse
markt opererende ondernemingen met vraaguitval geconfronteerd. Met een macro-economisch model is het per definitie onmogelijk deze scheefgroei te analyseren. Hoewel ons model en
expliciet onderscheid maakt tussen exportsectoren en producenten voor de binnenlandse markt, is het toch mogelijk deze problematiek hierin te laten zien. Zoals uit de volgende paragraaf
blijkt, is het exportaandeel van de goederensector veel groter
dan dat van de dienstensector. Vraag vanuit het buitenland
812
werkt dan uiteraard verschillend door in de sectoren. Overeenkomstig de realiteit is hierbij geen sprake van volledige afscherming tussen de sectoren, maar schept extra goederenafzet meer
produktiemogelijkheden voor de dienstensector. In hoeverre een
stijging van de wereldhandel de verhouding tussen goederen- en
dienstenproduktie (lees: tussen internationaal en nationaal georienteerde bedrijven) doet veranderen, komt naar voren in de
resultaten van variant 1.
Subsidieverlaging gecombineerd met verlaging van sociale
premies
Onze modelmatige aanpak is zodanig dat met deze variant zo
uiteenlopende voorstellen als die van Schouten en van Kolnaar
2) en van Duisenberg 3) binnen een kader kunnen worden vergeleken. Genoemde hoogleraren maken zich sterk voor een verlaging dan wel afschaffing van de WIR-premies, waarbij de vrijkomende middelen gebruikt zouden moeten worden om de
koopkracht van werknemers te verhogen via verlaging van de
loonbelasting en/of de sociale premies. Randvoorwaarde bij deze operatic is budgetneutraliteit. Duisenberg komt met een vrijwel gelijkluidend voorstel, zij het ingegeven door volstrekt andere overwegingen. Staat bij Schouten en Kolnaar vermijding van
vraaguitval centraal, Duisenberg wil de vrijkomende WIRgelden gebruiken ter verlaging van de sociale lasten van de werkgevers ten einde te voorkomen dat het kapitaalintensiever worden van het produktieproces kunstmatig bevoordeeld blijft. In
ons rekenmodel komen beide optics met elkaar overeen wanneer
wij veronderstellen dat loonbelasting geheel wordt afgewenteld
door de loontrekkers.
Variant 2 geeft de cijfermatige conclusies van een en ander.
Variant 3 geeft de gevolgen weer van het voorstel van Schouten en Kolnaar wanneer de afwenteling van de loonbelasting onvolledig is. De afwentelingscoef ficient is daarbij op 25 % gesteld,
globaal in overeenstemming met het CPB-model Freia. De in
loonbelasting (inclusief werknemerspremies) en werkgeverspremies voor de sociale verzekeringen uiteenvallende collectieve
druk op het looninkomen kan aldus onderscheiden worden aan
de hand van het afwentelingsgedrag. Ook in de relevante andere
* Beide auteurs zijn werkzaam bij de Vakgroep Algemene Leer en Geschiedenis van de Economie van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
1) Zie o.a. SER, Advies sociaal-economisch beleid op middellange termijn 1984-1987, publikatie nr. 9, april 1984, biz. 15 en 16.
2) D. B. J. Schouten en A. H. J. Kolnaar, Tekortschietende politieke reacties, ESB, 15 februari 1984, biz. 170.
3) Zie interview in de Volkskrant van 2 mei 1984; zie ook C.A. de Kam,
Weggegooid geld, ESB, 9 mei 1984, biz. 419.
varianten geldt dat volledige afwenteling impliceert dat het gaat
om werkgeverspremies; onvolledige afwenteling gaat terug op
loonbelasting.
Sociale lasten samennemen met vennootschapsbelasting
Op basis van dezelfde overweging als die van Duisenberg —
het tegengaan van het kunstmatig relatief duur maken van de
factor arbeid — komen vanuit hetbedrijfslevenzelf voorstellen,
waarin de sociale lasten (op de loonsom) worden gezien als een
voorheffing van de vennootschapsbelasting 4). In wezen komt
deze variant overeen met het voorstel van de ministers van de
sociaal-economische vijfhoek (zie NRC Handelsblad 19 juni
1984), waarin de verdere verlaging van de vennootschapsbelasting wordt uitgeruild tegen een verlaging van de sociale lasten
voor de werkgevers. De voor de hand liggende modellering van
een dergelijke optie is een verlaging van de sociale lasten. gecom-
een dergelijke verschuiving in de belastingen de factor arbeid
goedkoper maakt (bij verlaging van de sociale premies is dat evident, bij beperking van de loonbelasting dient aangenomen te
worden dat deze samengaat met een evenredige bruto-loonsverlaging). Hierdoor zouden positieve werkgelegenheidseffecten
gerealiseerd kunnen worden, omdat de kapitaalintensivering
van het produktieproces zou worden gestopt, terwijl bovendien
relatief arbeidsintensieve produkten (diensten) in verhouding
In de publikatie Lastenverschuiving en werkgelegenheid 5)
geeft een aantal economen onder andere aan welke gevolgen verwacht zouden mogen worden van een verschuiving van de directe belastingen naar de BTW. In het kort weergegeven achten zij
meer gevraagd zouden gaan worden.
Het is onnodig deze optie modelmatig uit te werken aangezien
de verhoopte effecten definitorisch reeds onaannemelijk zijn.
Doordat het bedrijfsleven bij investering en export geen BTW
verschuldigd is, rust de indirecte belastingdruk uitsluitend op de
consumptie. Doordat de consumptieprijsverhoging de koopkracht aantast, moet voor een zelfde bedrag een positieve loonimpuls worden gegeven ten einde te voorkomen dat een negatieve bestedingsontwikkeling het tegenovergestelde van het beoogde effect geeft. De verhoging van de BTW verhoogt de belastingontvangsten van de overheid, die deze weer doorgeeft in de vorm
van een verlaging van de werkgeverslasten. Per saldo heeft de gehele operatic geen enkel ree’el effect. De loonvoet inclusief werkgeverslasten is niet veranderd, waarmee elke eventuele bevoordeling van arbeidsintensieve sectoren niet tot stand komt. Het
bruto en netto nominate loon zijn gestegen met hetzelfde bedrag
als de BTW-opbrengst, zodat het ree’le loon constant is: de consumptieprijsstijging loopt namelijk in de pas met de BTW. Aangezien op investeringen en export geen indirecte belasting drukt,
gebeurt er per definitie niets met de betreffende prijzen. Samengevat: van bevoordeling van de dienstensector is geen sprake
bineerd met een zodanige verhoging van de winstbelasting dat
het financieringssaldo niet verandert. Gezien het feit dat verhoging van de winstbelasting de beschikbare winsten op dezelfde
wijze bei’nvloedt als een verlaging van de WIR-premies en soortgelijke subsidies, komt deze variant overeen met variant 2.
Verschuiving van directe naar indirecte belastingen
positieve gevolgen voor de Nederlandse volkshuishouding mo-
wanneer koopkrachtverlies wordt voorkomen; export en in-
gelijk doordat verlaging van de directe belastingen inclusief sociale premies relatief arbeidsintensieve bedrijven bevoordeelt,
doordat de motivatie van arbeiders stijgt aangezien een bestedingsbelasting door hen als minder drukkend wordt beschouwd
dan directe belastingen en doordat het zwarte circuit aldus wordt
verkleind. Het kwantitatieve karakter van onze aanpak verhindert dat de twee laatstgenoemde effecten kunnen worden meegenomen. Onwetendheid omtrent de omvang van de informele sec-
vesteringen krijgen om dezelfde reden geen positieve impuls;
loonsverhoging en verlaging van sociale lasten compenseren
elkaar.
tor en omtrent de relevante elasticiteiten bij terugdringing van
land georienteerde bedrijfsleven, inwerkt op de economic en met
het zwarte circuit en bij verhoging van de arbeidsmotivatie zouden berekeningen uiterst speculatief doen zijn. In genoemde publikatie zijn deze twee zaken overigens ook niet doorgerekend.
Resteert te onderzoeken welke de gevolgen zijn voor de goede-
name op de verhouding tussen de goederen- en de dienstensector, wordt in de zesde en laatste variant een loonbelastingverlaging (zonder afwenteling) bezien. Centraal staat hierbij dat ex
post de verslechtering van het financieringssaldo veel minder
groot zou kunnen zijn dan ex ante.
ren- en dienstensector van lasten verschuiving. Een en ander is in
de varianten 4 en 5 gedaan waarin de resultaten van een negatieve loonimpuls worden berekend. Onzes inziens is deze impuls de
juiste vertaling van hetgeen in Lastenverschuiving en werkgelegenheid in dit verband naar voren is gebracht. In die studie is namelijk gepostuleerd dat directe belastingen op het looninkomen
worden afgewenteld op de overige inkomens, terwijl dat bij indirecte belastingen niet het geval is. Verschuiving van directe naar
indirecte belastingen impliceert in deze omstandigheid een koopkrachtdaling van de loontrekkers en een verruiming van de overige inkomens, wat overeenkomt met de gevolgen van een nega-
tieve loonimpuls. Aldus is meer duidelijkheid geschapen omtrent het wezenlijke karakter van de impuls.
Ook aan een tweede punt van kritiek op genoemde publikatie
kan tegemoet worden gekomen. Ofschoon het in het onderhavige gespecificeerde twee-sectorenmodel eenvoudig te noemen is,
is het in principe een betere basis voor uitspraken over de sectorale gevolgen van impulsen dan een macro-model als Vintaf. In
dat model worden bij voorbeeld geen onderlinge leveringen tus-
Verlaging van de loonbelasting
Om na te gaan hoe een minder stringent bezuinigingsbeleid,
vooral — zoals gezegd — voorgestaan door het op het binnen-
3. Het model
Het door ons gehanteerde twee-sectorenmodel is geformuleerd in termen van relatieve afwijkingen van een pad van gestage groei. We sluiten wat dat betreft aan bij het werk van Schou-
ten 8). Met een op de bedoelde wijze geformuleerd model is het
mogelijk om rechtstreeks ,,spoorboekjes” te berekenen in plaats
van deze te bepalen als het verschil tussen een alternatieve en een
centrale projectie. In de terminologie van het Centraal Planbureau heet een relatieve trendafwijking een gecumuleerd procentueel effect.
Het model bestaat uit 43 vergelijkingen en evenveel onbekenden. Van deze relaties hebben er 27 betrekking op definities, die
alle volgen uit de nationale boekhouding. Kortheidshalve worden de exploitatierekeningen van de uitgangssituatie niet weergegeven, maar volstaan we met een karakterisering van hun es-
sen de twee sectoren gespecificeerd, terwijl voor de dienstensec-
tor het uitvoersaldo exogeen wordt verondersteld.
Varianten 4 en 5 bevatten dus een loonmatiging, waarbij wederom budgetneutraliteit wordt verondersteld. Voor zover loon-
4) C.J.M. Eijsbouts, Een nieuw concept voor de vennootschapsbelasting, ESB, 9 november 1983, biz. 1034 en 1035.
5) Soetekouw e.a., Lastenverschuiving en werkgelegenheid, Landelijke
daling het financieringssaldo positief bei’nvloedt 6), wordt dat
gecompenseerd door een daling van de loonbelasting. Om de
resultaten vergelijkbaar te houden met de varianten 2 en 3 is bij
de loonbelasting verondersteld dat deze geheel respectievelijk
voor een kwart wordt afgewenteld.
In deze variant van verschuiving in de belastingdruk kan ook
de optie van onder anderen Geel 7) naar voren worden gebracht.
Deze houdt in het vervangen van de premies AKW, AAW en
Maandschrift Economie, jg. 16, 1982, no.7/8.
AWBZ door indirecte belastingen. De gedachte hierachter is dat
8) Zie bij voorbeeld D.B.J.Schouten, A/acAr en Wanorde, Leiden, 1980.
ESB 5-9-1984
Samenwerking Economisten, 1983.
6) N.b. Hier is koppeling verondersteld tussen enerzijds lonen in de
marktsector en anderzijds overheidslonen en uitkeringen. Tevens is er
van uitgegaan dat de winstbelasting oploopt met de toeneming van de
netto winsten.
7) W.G.A. Geel, De BTW als instrument van het economisch beleid,
813
sentie. Bij het opstellen van de rekeningen is getracht zoveel mogelijk aan te sluiten bij de globale empirie van de Nederlandse
volkshuishouding. Tegelijkertijd is er echter naar gestreefd de
nationale boekhouding zo op te bouwen dat het op basis daarvan
geformuleerde model tamelijk eenvoudig blijft. De vereenvoudigingen waartoe het laatstgenoemde streven heeft geleid, zijn
onzes inziens verantwoord, daar onze analyse een globaal kwantitatief karakter draagt. We beschouwen ons model niet als een
De investeringen verklaren we op traditionele wijze. We gaan
er van uit dat de winstgerechtigden een vast gedeelte van hun beschikbare inkomen aanwenden voor investeringsdoeleinden:
i = 5/6y r b + 1/6 s
(2)
instrument om het precieze kwantitatieve effect van bepaalde
waarin: i = volume van de investeringen;
yrb = reeel beschikbare winst;
s = reele subsidies.
impulsen te bepalen. We gebruiken het model slechts als een
hulpmiddel bij het in kaart brengen van een aantal kwalitatieve
samenhangen.
De subsidies, een financieringsbron naast de beschikbare
winstsom, worden dus verondersteld de investeringen positief te
Met betrekking tot de bedrijven onderscheiden we twee secto-
bemvloeden. Of het in de realiteit niet anders is dan ondernemers
ren, te weten de goederen- en de dienstensector 9). De goederensector heeft een groter winstaandeel dan de dienstensector. Dit
hangt samen met de relatief kapitaalintensieve produktiewijze
van de eerste. Een ander in het oog springend verschil tussen de
twee sectoren is het verschil tussen de uitvoerquoten. De goederensector verkoopt een veel groter deel van zijn produktie aan
het buitenland. De dienstensector is dus veel meer aangewezen
op de binnenlandse markt dan de goederensector.
De goederensector kent een tekort wat betreft de onderlinge
leveringen. Het zal weinig bevreemding wekken dat de dienstensector meer aan de goederensector levert dan omgekeerd. Er
en subsidieverleners stellen, willen we hier in het midden laten.
We kiezen voor effectiviteit van deze steun om de gevolgen te
kunnen nagaan van vervanging van subsidies door bij voorbeeld
verlaging van sociale lasten.
dient overigens op te worden gewezen dat een belangrijk deel van
de door de goederensector geproduceerde investeringsgoederen
richting dienstensector gaat. In de gebruikelijke systematiek van
de Nationale Rekeningen worden deze finale leveringen niet
aangemerkt als onderlinge leveringen.
De particuliere consumptie omvat een groter aandeel in de afzet van de dienstensector dan in die van de goederensector, voor
de export geldt het tegenovergestelde. Voor beide sectoren wordt
de export gelijkgesteld aan de import. We gaan er van uit dat de
trekkers van loon- 10) en steuninkomen hun gehele beschikbare
inkomen consumptief aanwenden. Met betrekking tot de winstgerechtigden veronderstellen we daarentegen dat deze uit hun
beschikbare inkomen (waartoe wij naast de bruto winsten minus
belastingen ook de van de overheid ontvangen subsidies rekenen) niet consumeren.
De overheidsinkomsten vallen in ons model uiteen in twee categorieen. De eerste daarvan omvat alle collectieve lasten die op
het looninkomen drukken. Het gaat hier om de loon- en inkomstenbelasting en de verschillende sociale-verzekeringspre-
mies. Wat deze premies betreft zij er op gewezen dat deze niet alleen betrekking hebben op de door de werknemers betaalde premies, maar ook op de door de werkgevers betaalde. De tweede
inkomstenbron van de overheid is de winstbelasting 11). Aan de
lastenzijde van de overheidsrekening vigeren onder andere de
ambtenarensalarissen en de sociale uitkeringen. Daarnaast treffen we hier de overheidsbestedingen met betrekking tot goederen
en diensten aan. Ten slotte onderscheiden we als overheidsuitgaven de aan het bedrijfsleven verstrekte subsidies. Deze omvatten
met name de WIR-premies.
Na deze korte toelichting bij de gehanteerde nationale boekhouding (en daarmee in feite van de definitievergelijkingen),
bespreken we kort de gedragsvergelijkingen van het model. Deze
zijn zoveel mogelijk in overeenstemming met het model Freia
van het Centraal Planbureau gekozen 12). We introduceren eerst
de macro-economische relaties en vervolgens de sectorale.
We nemen aan dat de particuliere consumptie gelijk is aan de
som van het beschikbare loon- en steuninkomen. Dit betekent
voor de trendafwijking van het gemiddelde consumptievolume
+ wb
waarin:
(1)
£T = totaal aantal inkomenstrekkers;
w b = reeel beschikbare loonvoet.
Het totale aantal inkomenstrekkers wordt door ons als een
exogene variabele beschouwd. Het betreffende symbool is daarom onderstreept. Aan de bovenstaande vergelijking ligt als impliciete veronderstelling ten grondslag dat de koopkrachtontwikkeling van de inkomenstrekkers van de collectieve sector in
de pas loopt met die van de werknemers van de marktsector.
814
We gaan uit van een uniforme loonvorming in de twee secto-
ren. De loon vergelijking ziet er als volgt uit:
= pc + hg
waarin: Pg
pc
hg
13
^ + p£
=
=
=
=
(3)
nominale loonvoet;
gemiddelde prijs van de consumptie;
arbeidsproduktiviteit in de goederensector;
druk van de collectieve lasten op het looninkomen (in % van het beschikbare looninkomen);
pf
= loonimpuls.
We veronderstellen derhalve dat de prijsontwikkeling van de
consumptie volledig wordt doorberekend in de lonen. Merk bovendien op dat de goederensector geacht wordt de rol van
,,wage-leader” te vervullen: de arbeidsproduktiviteitsstijging
van deze sector wordt doorberekend in de lonen van de werknemers van zowel de goederen- als de dienstensector.
De voorlaatste term van de loon vergelijking heeft betrekking
op de collectieve lasten die op het looninkomen drukken. Deze
betreffen zowel de loon- en inkomstenbelasting en het werknemersaandeel in de sociale premies als het werkgeversaandeel in
de sociale lasten. In de uitgangssituatie bedraagt de gemiddelde
druk van alle drie lastencategorieen te zamen 47,5 % van de loonsom per werknemer. Een mutatie in elk van deze drie categorieen
wordt weergegeven met het symbool t[. De desbetreffende mutatie wordt steeds becijferd in procent-punten van het beschikbare looninkomen. Dit betekent dat indien een mutatie van de
collectieve lasten op het looninkomen betrekking heeft op het
werkgeversaandeel in de sociale lasten de parameter a de waarde
een heeft. De loonvoet na aftrek van dit werkgeversaandeel blijft
in het hier bedoelde geval immers ongewijzigd. Als de variabele
t /, daarentegen betrekking heeft op de door de werknemers te
betalen collectieve lasten, ligt een geringere waarde van a voor
de hand. Een waarde van een zou een volledige afwenteling van
veranderingen in de collectieve-lastendruk door de loontrekkers
inhouden en dat is in het verleden nooit waargenomen. Wij zullen rekenen met a = V*. Deze coefficient is ontleend aan Freia.
In een van de te presenteren cijfervoorbeelden zullen we echter
uitgaan van a = 0.
Komen we nu toe aan de sectorale vergelijkingen. De particuliere consumptie bestaat voor een deel uit goederen en voor een
deel uit diensten. “We veronderstellen dat de consumenten een
constante verhouding tussen de waarde van de goederenconsumptie en die van de dienstenconsumptie tot stand brengen. In
termen van trendafwijkingen:
9) Woningbezit en (semi)overheid blijven in onze analyse buiten
beschouwing.
10) Ons begrip looninkomen omvat ook het toegerekende looninkomen
van zelfstandigen.
11) Mutaties in de collectieve druk op het looninkomen worden autonoom verondersteld. Hetzelfde geldt voor de druk van de winstbelasting.
12) Zie CPB, Freia, Een macro-economisch model voor de middellange
termijn. Den Haag, 1983.
C
PS + Pg = cpd + Pd
(13)
(4)
waarin: cpg = particulier consumptievolume van goederen;
pg = afzetprijs van goederen;
waarin: f^ = werkgelegenheid in de goederensector;
yg = produktievolume van de goederensector.
Cpj = particulier consumptievolume van diensten;
(14)
pd = afzetprijs van diensten.
De bovenstaande formule impliceert een substitutie-elasticiteit tussen goederen en diensten van een. Een stijging van de
prijsverhouding tussen goederen en diensten met 1% veroorzaakf derhalve een daling van de verhouding tussen het consumptievolume van goederen en dat van diensten van 1 %.
De overheidsbestedingen aan zowel goederen (cgg) als
diensten (cgd) worden qua volume exogeen verondersteld:
CEB = cEe
(5)
waarin:
Met betrekking tot de prijsvorming gaan we uit van de kostentheorie van de inflatie. De prijsontwikkeling wordt derhalve verklaard uit enerzijds het verloop van de produktiekosten 13) en
anderzijds de prijsontwikkeling van de relevante buitenlandse
concurrenten. Voor de afzetprijs van de goederensector ziet de
prijsvormingsrelatie er dan als volgt uit:
Pg
(6)
De uitvoer van goederen wordt bepaald geacht door de wereldhandel en de concurrentiepositie:
bg = m,, – 2(Pg – pj
(7)
waarin: bg = uitvoervolume van goederen;
mw = wereldhandelsvolume;
= werkgelegenheid in de dienstensector;
yd = produktievolume van de dienstensector.
= III (p. – hg) + 4p m g + I Pd } + I P >
2 9 *”
9 ~ 9
2~
(15)
Met betrekking tot de goederensector wordt er derhalve van
uit gegaan dat de prijsontwikkeling voor de helft bepaald wordt
door de prijsstijging van de concurrenten. Dat geldt vanzelfsprekend in veel mindere mate voor de dienstensector. We zullen
daarom uitgaan van een prijsvormingsvergelijking voor
diensten die gebaseerd is op de hypothese dat de prijs van
diensten geheel bepaald wordt door de desbetreffende kostenontwikkeling:
pg = concurrerend uitvoerprijspeil van goederen.
(16)
De prijselasticiteit van de goederenuitvoer bedraagt dus twee.
De uitvoer van diensten wordt, in navolging van het Freiamodel, complementair verondersteld met die van goederen:
bd = 0,6b g
(8)
waarin: bd = uitvoervolume van diensten.
De invoer van zowel goederen als diensten wordt in verband
gebracht met de bruto afzet van de betref fende sector en de relevante concurrentiepositie. De twee invoervergelijkingen zijn
derhalve de volgende:
mg = vg + l/2(pg –
(9)
27
27
waarin: hd = arbeidsproduktiviteit dienstensector.
De eenvoud van onze werkgelegenheids- en prijsvormingsfuncties is te danken aan de veronderstelling dat thans het vraagmodel actueel is. Zoals eerder verschillende anderen hebben beweerd, is deze hypothese verantwoord in het licht van de volgens
de CPB-modellen in het recente verleden tot stand gebrachte
aanzienlijke dating van de bezettingsgraad.
In een economic die gekenmerkt wordt door een tamelijk gro-
te rendabele overcapaciteit, wordt de werkgelegenheid vanzelfsprekend niet bepaald door het aantal arbeidsplaatsen, maar
door de produktie. Hoe groter de produktie is, hoe geringer im-
mers de overcapaciteit zal zijn en hoe groter daarmee de vraag-
waarin: mg = invoervolume goederen;
vg = bruto afzetvolume goederensector;
p mg = invoerprijs van goederen.
md = vd + l/2(pd –
27
(10)
werkgelegenheid. Dat het aantrekken van de produktiegroei in
het model niet tot een procentueel even grote stijging van de
werkgelegenheid leidt, heeft te maken met de thans in het bedrijfsleven aanwezige interne arbeidsreserve. Het werkgelegenheidseffect van een stijging van de produktie wordt daardoor natuurlijk beperkt.
Uit de prijsvergelijkingen blijkt dat we geen rekening houden
waarin: md = invoervolume diensten;
met een verband tussen de prijsontwikkeling en de bezettingsgraad. Ook deze veronderstelling volgt uit de overtuiging dat er
vd = bruto afzetvolume dienstensector;
p md = invoerprijs van diensten.
sprake is van een tamelijk grote overcapaciteit. Deze is in de
dienstensector ongetwijfeld groter dan in de goederensector,
De onderlinge leveringen tussen de goederen- en de dienstensector worden complementair verondersteld met de ontwikkeling van de afzet van de twee sectoren:
(11)
maar kenmerkt beide. Impulsen die de bezettingsgraad verhogen, zullen daarom thans geen prijsverhogende werking hebben.
Voor ..crowding out”-effecten behoeft slechts gevreesd te worden als er in de uitgangssituatie sprake is van een volledige bezetting van de produktiecapaciteit.
Opgemerkt zij nog dat eenvoudshalve in het model geen ver-
waarin: odg = volume van de leveringen van de diensten- aan
de goederensector.
tragingen zijn opgenomen. Bijgevolg berekent het model de effecten van impulsen op middellange termijn (circa 4 jaar). Enkele van de hier gebruikte elasticiteiten bereiken de door ons geko-
°gd = vd
(12)
waarin: ogd = volume van de leveringen van de goederen-aan
de dienstensector
De gedragsvergelijkingen die nu nog geen aandacht hebben
gekregen, zijn die voor de werkgelegenheid en de afzetprijs van
de twee sectoren. De bedoelde vergelijkingen zijn uiterst eenvoudig. Voor de werkgelegenheid hanteren we twee werkgelegenheids vergelijkingen van het Verdoorn-type:
ESB 5-9-1984
zen waarden namelijk pas op deze termijn. Men denke in dit verband met name aan de prijselasticiteit van de goederenuitvoer.
De volgende paragraaf geeft eerst de uitkomsten van de ver-
13) We veronderstellen met betrekking tot de bepaling van het kostenverloop dat de ondernemers er naar streven — indien de buitenlandse
concurrenten dit mogelijk maken – de winst per eenheid produkt in de
pas te laten lopen met de loonkosten per eenheid produkt.
815
schillende impulsen. Deze stolen hebben het karakter van een
pende rekening verbeterl in nagenoeg dezelfde male als hel financieringssaldo van de colleclieve seclor loeneeml.
We hebben nu gezien dat de aanlrekkende wereldhandel inderdaad enige scheefgroei veroorzaakl. Vervolgens gaan we enkele beleidsvoorslellen na waarvan soms beweerd wordl dal ze
de binnenlandse c.q. dienslenseclor relalief zouden kunnen
verslerken.
Verlaging van het werkgeversaandeel in de sociale lasten, gefinancierd met een vermindering van bedrijfssubsidies is daarvan
een voorbeeld. Kolom 2 is gebaseerd op een verlaging van de
werkgeverslaslen met 1 % van het beschikbare looninkomen, ge-
eenmalige, definitieve verhoging van het niveau van een bepaalde grootheid. De resultaten zijn daarom te interpreteren als de
op middellange termijn te verwachten relatieve niveauveranderingen. Desgewenst kan men aan de uitkomsten de interpretatie
geven van de op termijn te verwachten gemiddelde jaareffeclen,
indien de impulsen niet eenmalig, maar voortdurend optreden.
In de tekst houden we ons aan de eerste interpretatie.
4. Conclusies
combineerd met een zodanige subsidiebeperking dat de tekorlToeneming wereldhandel. Een vergroting van de wereldhandel heeft de voor de hand liggende positieve gevolgen voor de
produktie, zoals kolom 1 van de label laat zien. Mel name de
goederenseclor plukl hiervan de vruchlen vanwege het relatief
grole exporiaandeel van deze sector. De dienstenseclor expandeert iets minder. Tevens speell hier een rol dal bij een aanlrekkende goederenexporl de dienslenuilvoer weliswaar ook stijgt,
maar procentueel minder. Uileraard belekenen de leveringen
van de dienstensector aan de goederensfeer ook een produktieslimulans voor de dienslen. De aantrekkende groei van de goederensector verhoogt aldaar de produklivileil. Hel fungeren als
,,wage leader” leidl er dan loe dal de lonen in beide secloren
worden verhoogd. Dil betekent voor de relalief arbeidsintensieve dienstenseclor een nadeel wal belrefl de binnenlandse afzel.
Voor de goederenseclor impliceerl dil juist een concurrenlieposilieverslechlering len opzichte van het buitenland.
De belangrijksle oorzaak van het leruglopend financieringslekorl (exclusief renlelaslen) is de werkgelegenheidsgroei, die
het aantal uitkeringsgerechtigden verlaagl. Een geringe rol
speell hier ook hel feil dal de maleriele overheidsbesledingen
niel ex hypothesi meegroeien mel het nationale inkomen. De lo-
quote van de colleclieve seclor per saldo niel muteerl. In plaais
van de aangegeven verlaging van de subsidies, kan ook worden
uilgegaan van een verhoging van de druk van de winslbelasling
mel een zelfde bedrag.
De belangrijksle conclusie van deze gecombineerde impuls is
het nauwelijks uileenlopen van de produklie- en werkgelegenheidsresultaten in goederen- en dienstenseclor. De beperking
van de sociale laslen bevoordeell weliswaar de concurrenlieposilie van de dienslen op de binnenlandse markl, maar dal effecl
wordl overschaduwd door de belekenis van de loonkoslenmaliging voor de exporlposilie van de goederenseclor. De verlaging
van de subsidies en daarmee van hel beschikbare inkomen van de
winslgerechtigden vermindert echler de invesleringen. Omdat
deze laatsle geheel afkomslig zijn van de goederenseclor belekenl dil lerreinverlies van die seclor. De verandering van hel saldo op de lopende rekening is uilersl gering, hetgeen met name
een gevolg is van de nagestreefde budgelneulralileit. Hierdoor
behoeft niet gevreesd le worden voor een mogelijke apprecialie.
De vaak gevenlileerde slelling dat een politick van loonkoslenmaliging slechls leidl lot appreciatie van de eigen munt, is
daarom hier niel aan de orde. Ten slotte dienl vermeld dal de in-
Tabel. Effecten van zes impulsen berekend met een eenvoudig twee-sectorenmodel
Varianten
1
Veronderstellingen:
— volume van de wereldhandel
– subsidies in lopende prijzen
– winstbelasting a)
— sociale lasten werkgevers b)
– loonimpuls c)
— collectieve lasten werknemers b)
2
3
4
5
6
0
0
0
0
0
0
-1
0
0
0
0
0
-1
1
1
0
0
0
0
0
-1,350
00
-1
0
— volume van de produktie
0,40
– werkgelegenheid
– nominale loonvoet d)
0,29
0,20
0,13
0,07
0,01
0,43
0,26
0,25
0,87
0,65
-1,98
0,22
-1,20
-0,44
1,22
0,00
0,04
0,50
0,39
-0,60
0,82
-0,42
-0,12
0,53
0,00
-0,04
6,75
5,03
– 16,02
0,80
-9,66
0,89
0,67
0,89
1,16
-0,58
-0,40
0,27
0,20
-0,95
0,36
-0,18
0,58
7,21
5,40
8,86
9,41
-4,70
0,86
0,64
0,70
-1,67
0,69
0,74
0,55
0,22
-0,60
0,99
6,30
4,72
5,65
0
0
-8,57g)
Og)
0
0
-1
0
-7,16
-1
0
-1,12
Resultaten:
macro
– reeel beschikbaar loon
– consumptieprijs
– arbeidsinkomensquote e)
— reeel beschikbaar winstinkomen
— collectief financieringssaldo in lopende prijzen e)
– saldo lopende rekening in lopende prijzen e)
-3,55
9,69
0,00
0,39
1,06
0,79
-2,52
0,13
-1,52
-0,56
1,52
0,00
0,06
0,61
0,47
0,02
1,11
-0,09
-0,01
0,57
-0,29
-0,29
1,13
0,85
1,39
1,48
-0,74
-0,65
0,44
0,33
0,48
0,05
-0,03
1,05
0,99
0,74
0,89
-2,10
0,71
0,78
0,59
0,03
-0,13
1,15
goederensector
~ volume van de produktie
– werkgelegenheid
– volume van de investeringen
– volume van de export
— afzetprijs
— volume van de particutiere consumptie
dienstensector
— volume van de produktie
– werkgelegenheid
– volume van de export
– afzetprijs
– volume van de particuliere consumptie
0,54
0,40
0,35
0,96
0,02
0,18
0,25
0,19
0,57
0,11
0,10
a) In procent-punten van het beschikbare winstinkomen.
b) In procent-punten van het beschikbare looninkomen.
c) In procent-punten van de loonvoet (inclusief sociale lasten werkgevers).
d) Inclusief sociale lasten werkgevers.
e) In procent-punten van het inkomen van de marktsector.
f) Dezelfde effecten kunnen worden becijferd op basis van: winstbelasting: 0,27, en subsidies in lopende prijzen: 0,00.
g) Dezelfde effecten kunnen worden becijferd op basis van: winstbelasting: 1.71, en subsidies in lopende prijzen: 0,00.
816
-4,16
-13,38
4,52
vesteringen toenemen, niettegenstaande de subsidievermindering. De loonkostenverlaging overcompenseert deze laatste.
Loonbelastingverlaging met als complement een subsidieverlaging of winstbelastingverhoging geeft een kwalitatief ander
beeld. De dienstensector ondergaat nu wel versterking omdat de
koopkrachteffecten van de lagere loonbelasting bij uitstek
gunstig zijn voor de relatief sterk op het binnenland georienteerde dienstensector. Via de veronderstelde ,,afwentelings”coefficient van een kwart dalen ook in deze variant weer de loonkosten, hetgeen vooral gunstig is voor de goederenexport. Dit effect is nu natuurlijk geringer dan in kolom 2. Bovendien moeten
als gevolg van de minder grote inverdieneffecten de subsidies nu
veel meer dalen dan in geval 2, wat negatieve gevolgen voor de
investeringen heeft. Uiteraard betekent de lastenverlichting op
zich beschouwd een aanslag op de lopende rekening. Dit wordt
echter nagenoeg geheel gecompenseerd door enerzijds endogene
loonmatiging en anderzijds de bezuinigingen op de subsidies.
Loonmatiging gecombineerd met verlaging werkgeversaandeelin de sociale lasten, zander afwenteling. (kolom 4) geeft zeer
grote mutaties in bijna alle variabelen. Hier is aan de orde loonmatiging, waarvan de inverdieneffecten voor de overheid worden doorgegeven in verlaging van de werkgeverslasten. De mul-
tiplierreactie komt door de afwezigheid van vertragingen meteen
naar voren en geeft daarom spectaculaire uitslagen. Het initiele
concurrentievoordeel ten opzichte van het buitenland vertaalt
constant blijven van de categoriale inkomensverdeling en de verhoging van de beschikbare winsten, ongeveer in lijn met het nationale inkomen. De financieringssaldoquote loopt enigszins terug, maar duidelijk is dat er sprake is van grote inverdieneffecten. Een en ander wordt weerspiegeld in het tekort op de lopende rekening.
Gecombineerd met de impuls van de meevallende ontwikkeling van de wereldhandel komt een beeld naar voren van forse
produktiegroei, gelijkelijk verdeeld over goederen- en dienstensector (op buitenland respectievelijk op binnenland gerichte bedrijven), toenemende beschikbare winsten en een constante arbeidsinkomensquote. Financieringstekortquote exclusief rente-
lasten en lopende rekening muteren nauwelijks.
Of een dergelijk beleid van belastingverlaging zou moeten
worden gevoerd, is in hoge mate afhankelijk van de verwachting
die men heeft ten aanzien van de duurzaamheid van het herstel
van de wereldhandel en daarmee van de groei. Ook is hier van
belang hoe men aankijkt tegen de financiering van toekomstige
rente- en aflossingsverplichtingen van de overheid, ook in het geval van een duurzaam herstel van de groei. Is men optimistisch,
dan lijkt een expansief beleid bij een aantrekkende wereldhandel
een meer constructieve benadering van de mondiale economische problematiek dan het huidige remmende beleid van een
semi-olieland als het onze. Het kweken van exportoverschotten
door landen als Nederland, zoals echt zwakke derde-wereldlanden (moeten) doen, brengt het herstel noodzakelijkerwijs binnen
afzienbare tijd om zeep. Wanneer een meevallende wereldhandel vooralsnog gezien moet worden als een conjuncturele zaak,
zich in hogere export, produktie en werkgelegenheid. De hieruit
resulterende besparingen op uitkeringen voor de collectieve sector, opgeteld bij de oorspronkelijke bezuiniging veroorzaakt
door de loon- en uitkeringsdaling, worden doorgegeven via een
verlaging van de sociale werkgeverslasten. Daardoor krijgt bovenstaand proces opnieuw een stoot. De goederensector neemt
de dienstensfeer op sleeptouw en bovendien groeit de laatste als
gevolg van het feit dat loonkostendaling zeer sterk inwerkt op de
dienstenprijzen. Per saldo dalen de nominale lonen zeer sterk,
terwijl de beschikbare ree’le lonen zelfs iets stijgen. De effecten
van de verhoogde export op de lopende rekening worden bijna
geheel gecompenseerd door de met de afzet complementaire import en door de ruilvoetverliezen.
Idem met afwenteling. Wanneer een afwenteling van werknemerslasten van 1/4 wordt verondersteld, zijn de uitslagen veel
stateerd dat het structured uit de hand lopen van de overheidsfinancien in het verleden het onmogelijk maakt om de impuls
vanuit de VS nu ook slechts door te geven. De westerse landen
met grote overheidstekorten moeten een remmend beleid voeren, evenais de derde-wereldlanden. Daarmee wordt onherroepelijk bereikt dat de effecten van het stimuleringsbeleid van de
regering-Reagan slechts korstondig zullen zijn.
Ook indien men oordeelt dat vanwege de zwaarte van de toekomstige rente- en aflossingsverplichtingen het financieringstekort inclusief rentelasten moet dalen, is geen enkele vorm van
stimulering opportuun. Zelfs indien de wereldhandel fors aan-
kleiner. Kwalitatief is er geen enkel verschil tussen de varianten 4
trekt, moet de overheid dan bezuinigen. Het grote dilemma van
en 5. Kort samengevat is van beide de conclusie dat loonkostendaling in een vraagmodel goed kan werken. De op het eerste gezicht voor de hand liggende bevoordeling van de relatief arbeidsintensieve diensten wordt voorkomen door de groeikracht van
de goederenexport.
Verlaging van de collectieve lasten voor werknemers. Als
laatste variant kan een verlaging van de sociale lasten voor werknemers genoemd worden. Verondersteld is daarbij dat geen ,,afwenteling” hiervan plaatsvindt in de vorm van een negatieve
loonimpuls. De maatregelen waarmee dit idee vorm kan worden
gegeven, kunnen heel verschillend zijn. Op de eerste plaats kan
te grote tekorten in het verleden komt dan naar voren. De VS
zullen hun expansieve beleid binnen afzienbare tijd moeten te-
ontvalt aan de zesde impuls de basis. Dan moet worden gecon-
rugdraaien om renteverlaging te bewerkstelligen. Een grote te-
rugslag op de handelspartners moet dan verwacht worden en
slechts enkele landen zouden een compenserende politiek kunnen voeren. Enig optimisme kan in dit geval slechts ontleend
worden aan de rentegevoeligheid van de bestedingen. Substantie’le rentedaling verlicht de schuldenproblematiek van de derde
wereld en van de andere grote tekortlanden, terwijl bestedingscategorieen als investeringen en woningbouw daardoor ook positief kunnen worden bei’nvloed.
men de effecten interpreteren als die van een beperking van de-
looninlevering door ambtenaren of van de verlaging van de collectieve uitkeringen 14). Kortom, een minder stringent bezuinigingsbeleid is hier aan de orde 15). Een tweede interpretatie is er
een van een algemene belastingverlaging die niet gevolgd wordt
J.H.M. Bonders
A.M. van Nunen
door een al dan niet evenredige loons verlaging. Hier zit de ge-
dachte achter dat het in het verleden opgetreden afwentelingsproces van stijgende collectieve druk niet behoeft op te treden wanneer drukverlaging aan de orde is. Aldus wordt inhoud
gegeven aan de mogelijkheid dat economische processen, empirisch vastgesteld in een tijd van stijgende lonen en toenemende
druk, niet meer opgeld doen in tijden van looninlevering en
drukverlaging. Een derde beschouwingswijze is er een van het terugploegen van de inverdieneffecten van de overheid door een
meevallende ontwikkeling van de wereldhandel (zie kolom 1).
Tevens wordt door deze impuls dan de reeds genoemde scheefgroei gecompenseerd.
De verhoging van de beschikbare lonen bevordert de produktie in ons vraagmodel, vooral die van de dienstensector. Het grote gewicht van de gezinsconsumptie in de afzet is daar debet aan
en tevens de leveringen aan de goederensector, welke sector
uiteraard ook een positieve impuls ondergaat. Als positieve gevolgen mogen verder naar voren worden gebracht het nagenoeg
ESB 5-9-1984
14) Hiermee wijken we af van de in paragraaf 3 veronderstelde
koppeling.
15) Een autonome verlaging van de loonbelasting genereert ingeval a – 0
dezelfde effecten als een autonome verhoging van de collectieve inkomens ten opzichte van de inkomens in de marktsector.
817