Diversificatie gewenst
Aute ur(s ):
Vollebergh, H.R.J. (auteur)
Vakgroep Algemene economie, Erasmus Universiteit Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4220, pagina 664, 17 september 1999 (datum)
Rubrie k :
Reactie
Tre fw oord(e n):
Dit artikel is een reactie op:
W.J. Lenstra, Lage energieprijzen, ander klimaatbeleid, ESB, 17 september 1999, blz. 660-665.
Wie waagt zich nog aan het voorspellen van de olieprijs? Kwam The Economist begin dit jaar nog met een lange-termijnprognose van
vijf dollar per barrel, de afgelopen maanden liep de prijs al weer op tot achttien dollar.
Lastig is dit wel, want er is nauwelijks een prijs te noemen die meer effect heeft op zoveel verschillende beleidsterreinen, variërend van
begrotings- tot milieubeleid. Dat blijkt inmiddels al wel uit de door het CPB bijgestelde begrotingsramingen voor 1999, en ook het RIVM
zal haar prognoses over het milieubeleid moeten aanpassen.
Tegen deze achtergrond is het zinvol dat Lenstra ons nog eens wijst op een aantal ontwikkelingen achter de benedenwaartse trend in de
olieprijs, in het bijzonder de rol van technologische ontwikkeling en marktmacht. Belangrijker is echter zijn suggestie om de lange termijn
strategie voor het klimaatbeleid te baseren op deze geprognosticeerde lage olieprijs. De lage kosten van CO2-verwijdering maken dit
scenario gezien de lage (maatschappelijke) kosten voor hem vanzelfsprekend. Cruciaal in Lenstra’s redenering is: i) of deze verwachting
omtrent lange termijn lage prijzen realistisch is; ii) of deze strategie wel uit de veronderstelde lage olieprijzen volgt.
Grosso modo ben ik het eens met Lenstra om enerzijds de lange termijn winningkosten en anderzijds de stabiliteit van kartels als dè
verklarende olieprijsfactoren aan te merken. Alhoewel uitputbaarheid een belangrijke (zeer) lange termijn variabele blijft ben ik het eens
met de keuze om deze slechts een beperkte rol toe te kennen bij de olieprijsvoorspellingen voor de eerstkomende tijd.
Het doortrekken van de trend in de ontwikkeling van de winningskosten, zoals Lenstra doet, lijkt mij echter dubieus. Dat deze kosten
sterk zijn gedaald, hangt juist direct samen met de hoge prijs uit het verleden en niet met de lage prijzen van de afgelopen jaren. Hierdoor
was de rentabiliteit enorm van investeringen, waaronder research en development, in deze sector, met name in de westerse
industrielanden. Bij de lagere prijsverwachtingen zullen nieuwe investeringen in deze regio echter sterk afnemen, en is het redelijk om een
sterke afvlakking van de winningkostencurve te verwachten.
Dè cruciale prijsfactor op de kortere termijn is de mogelijkheid om via strategisch gedrag de prijs te manipuleren, zoals door welbewuste
productiebeperkende maatregelen door de OPEC. Op dit punt blijft het koffiedik kijken. De recente stijging van de olieprijs onder invloed
van de zelfopgelegde èn ook gerealiseerde productiebeperkingen door de OPEC, is zonder meer onverwacht. Anderzijds geldt weer dat
hoe effectiever de opec interventie, hoe groter de kans op toetreding en voortgaande technologische ontwikkeling. Bij de huidige prijzen
worden de winningkosten in ieder geval in alle winningsgebieden meer dan goedgemaakt.
De vraag is vervolgens of het verstandig is om de strategie van het energiebeleid alleen op de laagste maatschappelijke kosten van de
huidige opties te baseren, zoals Lenstra doet. Zeker, in een stabiele omgeving met bekende milieukosten is dit rationeel. Maar in mijn
optiek is aan beide condities niet voldaan. Zo zijn in de milieukosten die Lenstra calculeert zeker niet alle milieukarakteristieken van de
verschillende energie-opties meegewogen. Hiervoor dient niet alleen naar de kosten van CO2-verwijdering te worden gekeken, maar
dienen ook andere factoren dan alleen het klimaateffect mee te wegen, zoals de schade bij winning en gebruik van de verschillende
energiebronnen. In die zin is figuur 1 niet overtuigend, en mis ik een vergelijking van energie-opties waarin systematisch de
verschillende milieu-effecten direct worden vergeleken 1.
Figuur 1. Vergelijking CO2-reductiekosten, afhankelijk van de energieprijs
Belangrijker nog is de stabiliteit van de omgeving, met name dus de (verwachte) ontwikkeling van de olieprijs. Deze bepaalt immers in
belangrijker mate de (verwachte) rentabiliteit van de keuze-opties. Inderdaad, lage olieprijzen maken aan de marge schoon fossiel dubbel
aantrekkelijk. Enerzijds doordat de private kosten van fossiele brandstoffen zelf lager worden, maar anderzijds nog doordat de
kostenbesparing door omschakeling op alternatieve opties hiervan vaak weer een afgeleide is (de maatschappelijke rentabiliteit van
energiebesparing en dergelijk daalt hierdoor). Toch lijkt mij de les van het verleden niet om de lange-termijnstrategie nogmaals te baseren
op (vermeende) trends uit het directe verleden, maar juist op de volatiliteit van de olieprijs zelf. Het feit dat deze zonder noemenswaardige
reden in termen van winningkosten tot zeer hoge waarden kon stijgen, lijkt mij bij uitstek een belangrijk argument voor diversificatie. De
extra prijs die als gevolg van diversificatie moet worden betaald in termen van minder lage (maatschappelijke) klimaatbestrijdingskosten
is daarvan niet anders dan een verantwoord gevolg.
Beide factoren geven dus aanleiding om niet alle kaarten op schoon fossiel te zetten. Diversificatie en gedeeltelijke omschakeling naar
niet-fossiele energiedragers zoals de eu voorstaat is daarom een veel betere strategie
1 Dat bij dergelijke vergelijkingen nu gekozen beleidsopties, zoals bepaalde vormen van biomassa niet zo goed zijn als wel wordt
gedacht, toont het belang van dergelijke meer integrale vergelijkingen, zie H.R.J. Vollebergh, Environmental externalities and social
optimality in biomass markets: waste-to-energy in the Netherlands and biofuels in France, Energy Policy, 1997, blz. 605-621.
Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)