Ga direct naar de content

Dilemma’s in distributie-planologisch onderzoek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 14 1980

Dilelllllla’s in distributie-planologisch
onderzoek
PROF. DR. P. NIJKAMP

Distributie-planologisch
onderzoek in de ruimtelijke planning is wettelijk voorgeschreven.
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van diverse vormen van distributie-planologisch
onderzoek. terwijl ook de vigerende en teleurstellende praktijk kritisch wordt belicht.
Eveneens worden enige voorstellen gedaan om te komen tot een andere.
gedesagregeerde en sociaal-psychologisch
georiënteerde aanpak.
Inleiding
De zorg voor kwantitatief en kwalitatief voldoende winkelvoorzieningen is voor allerlei overheidsinstanties op nationaal, regionaal en lokaal niveau een zaak van groot belang.
Zowel in de ruimtelijke ordening als in het economisch beleid
zijn de aard, de omvang en de ruimtelijke verdeling van het
aanbod van goederen en diensten een gewichtig vraagstuk.
Vooral sedert het begin van de jaren zeventig is de behoefte
aan goed distributie-planologisch onderzoek in een stroomversnelling geraakt. Deze behoefte vloeide vooral voort uit de
dynamiek in de distributiesector, zoals de opkomst van de
zelfbedieningswinkel en de supermarkt, de daling van het
aantal kleine winkels, de invoering van talloze nieuwe produkten, de commerciële suburbanisatie, alsmede de verschuivingen in de bestaande winkelvoorzieningen in gevestigde
centra (zoals de Kalverstraat in Amsterdam en de Lijnbaan in
Rotterdam). Een extra stimulans voor het distributie-planologisch onderzoek werd nog gegeven door de vraag naar
distributieve voorzieningen in stadsuitbreidings- en stadsvernieuwingsgebieden. Ten slotte dient ook de opkomst van
detailhandelsvestigingen buiten de bestaande winkelgebieden
(de zogenaamde perifere detailhandelsvestigingen, zoals Maxis in Muiden) te worden genoemd als een bellingrijk motief
voor de behoefte aan adequater distributie-planologisch onderzoek.
Zo constateerden de minister van Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening en de staatssecretaris van Economische Zaken reeds in 1973 dat het gewenst zou zijn om een
z.g. romp model voor distributie-planologisch onderzoek op
te stellen, waarmee onder meer de ontwikkeling van koopkrachtstromen en van omzetontwikkelingen zou kunnen
worden beschreven. In het rapport van de Werkgroep Rompmodel Distributie-Planologisch Onderzoek (1974) wordt
door de bewindslieden dan ook de wens geuit om het distributie-planologisch onderzoek in te passen in het algemeen
planologisch onderzoek ter voorbereiding van plaatselijke of
regionale plannen I). Overigens worden in het rapport van
deze werkgroep een zo groot aantal wensen geformuleerd ten
aanzien van de inhoud van distributie-planologisch onderzoek dat men werkelijk twijfels kan hebben over de mate van
realiseerbaarheid hiervan. Daarnaast is het opmerkelijk dat
de werkgroep zonder diepgaande motivatie een voorkeur
uitspreekt voor het gebruik van een graviteitsmodel (zie later)
ten einde de koopkrachtoriëntatie in het te onderzoeken
gebied systematisch weer te geven.
De behoefte aan een meer planmatige opzet van winkelvoorzieningen is – in het licht van de dynamiek in de
distributiesector – onmiskenbaar aanwezig. Zo is sinds 1976
in het Besluit op de ruimtelijke ordening de clausule opgenoESB 30-4-1980

men dat bij de voorbereiding van een ontwerp voor een
structuurplan en een bestemmingsplan een distributie-planologisch onderzoek dient plaats te vinden. Deze verplichting
heeft inmiddels geleid tot een ware stroom van distributieplanologische onderzoekingen op gemeentelijke en gewestelijke schaal. Uiteraard zal het bij deze onderzoeken niet alleen
dienen te gaan om de wenselijkheid en levensvatbaarheid van
nieuwe winkelvoorzieningen, maar zeker ook om het behoud
en de uitbouw van het bestaande winkelapparaat 2). Interlokale concurrentie zal daarbij – voor het behoud van een goed
winkelapparaat – voldoende moeten worden gekanaliseerd.
Uiteraard is het van groot belang dat de winkelplanning op
nationale, regionale en lokale schaal voldoende geco̦rdineerd wordt. Momenteel is het Рreeds vanwege het grote
aantal instanties op dit gebied – erg moeilijk om een goede
onderlinge afstemming te krijgen bij het distributie-planologisch onderzoek, laat staan bij het beleid ter zake. Instanties,
die werkzaam zijn op dit gebied, zijn onder meer: gemeentelijke en gewestelijke bureaus, Kamers van Koophandel, Economisch-Technologische Instituten, Provinciale Planologische
Diensten, Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Centraal
Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, Rijksmiddenstandsconsulenten,
projectontwikkelingsmaatschappijen,
Raad voor het Grootwinkelbedrijf enz. 3).
Wil winkel planning een uitgebalanceerd resultaat opleveren, dan zullen zowel de belangen van consumenten als die
van producenten voldoende tot hun recht moeten komen. Een
goede analyse van de vraag- en aanbodzijde (alsmede van de
integratie hiervan) zal veelal geïntegreerd ruimtelijk onderzoek vereisen, waarin ruimtelijke interactie, koopkrachtbindingen, aantrekkelijkheden van winkels en winkelcentra, en
rendementsoverwegingen een rol spelen.
Er is dus alle reden om de vigerende praktijk van het
distributie-planologisch onderzoek eens nader onder de loep
te nemen. Tevens zal in dit artikel aandacht worden besteed
aan enige nieuwe ontwikkelingen in de analyse van het
koopgedrag. Eerst zal de zoeker worden gericht op enige
oudere theorieën en methoden ter verklaring van het ruimtelijk patroon van distributieve voorzieningen en van koopkrachtstromen (nI. de functionele hiërarchie en de ruimtelijke

I) Werkgroep Rompmodel Distributie-Planologisch Onderzoek,
Rompmodel distributie-planologisch onderzoek perifere detailhandelsvestigingen, Den Haag, 1974.
2) R. Kok, Beleidsaspecten m.b.t. de winkelvoorziening bij de ruimtelijke ordening, Stedebouw en Volkshuisvesting, 1970, blz. 203-213.
3) Zie ook M. Moinat en S. Olthof, Planning van winkelcentra,
doctoraalscriptie, Economische Faculteit VU, Amsterdam, 1978.

523

interactieanalyse, met name de graviteitsanalyse). Eveneens
zal de problematiek van de aanbodzijde nader worden belicht,
alsmede het begrip aantrekkelijkheid. Daarna zullen een
aantal elementen van modernere, psychologisch georiënteerde consumentenanalyses worden besproken. Op basis hiervan
zal een aanzet tot een alternatieve aanpak van distributieplanologisch onderzoek worden gegeven. Het artikel zal
besluiten met enige nadere voorstellen en slotconclusies.
Functionele hiërarchie
De analyse van de ruimtelijke verdeling van winkelvoorzieningen kent reeds een lange geschiedenis. Het is met name de
centrale-plaatsentheorie van Christaller geweest die een diepgaande invloed heeft gehad op het denken over de ruimtelij ke
systematiek in het aanbod van goederen en diensten 4).
Afhankelijk van de frequentie van de aanschaf van goederen
en diensten, van de aard van deze goederen en diensten (b.v.
dagelijkse versus luxe) en van de drempelwaarde en de
reikwijdte van de voorzieningen, veronderstelt de centraleplaatsentheorie een hiërarchische opbouw van voorzieningen,
gegeven de veronderstelling van het streven naar afstandsminimalisering door de consument. Dat niet alleen in theorie,
maar ook in de praktijk deze theorie invloed heeft uitgeoefend, blijkt b.v. uit de oorspronkelijke hiërarchische opzet van
plaatsen in de Noordoostpolder.
Een dergelijke hiërarchische structuur leidt tot een mengvorm tussen een ruimtelijk geconcentreerd en gedeconcentreerd voorzieningensysteem. Mstandsminimalisering door
de consument vereist een zekere deconcentratie, terwijl het
streven naar een rijk geschakeerd voorzieningenpakket door
de consument alsmede het streven naar een hoog koopkrachtniveau door de producent een zekere concentratie vereisen.
In de praktijk van de winkelplanning heeft dit geleid tot het
onderscheiden van verschillende soorten winkels en winkelcentra op basis van een hiërarchische typologie, zoals separate
vestigingen, buurtwinkelcentra, wijkwinkelcentra en hoofdwinkelcentra 5). Een winkel die lager in de hiërarchie staat, is
meer georiënteerd op dagelijkse goederen met een hogere
aanschaffingsfrequentie. Een hoofdwinkelcentrum daarentegen is gericht op het aanbieden van een zeer gevarieerd
assortiment voor een veel groter publiek.
Deze gestileerde hiërarchie van winkels en winkelcentra
(het Z.g. meerslagstelsel) heeft echter verschillende bezwaren
en tekortkomingen. Zij veronderstelt voor een homogene
populatie van consumenten een gelijkmatige ruimtelijke
structuur waarin deze functionele hiërarchie tot op het hoogste niveau kan worden gerealiseerd. In een historisch gevormde en grillige ruimtelijke werkelijkheid is aan deze veronderstelling zeer vaak niet voldaan. Met name in dorpen kan
daarom de winkelstructuur tamelijk sterk afwijken van de
functioneel-hiërarchische structuur.
Bovendien veronderstelt de idee van functionele hiërarchie
een evenwicht tussen het aanbod van de winkelvoorzieningen
in een bepaald centrum en de totale vraag 6). In een dynamische werkelijkheid zal er echter voortdurend sprake zijn van
telkens optredende onevenwichtigheden die met het statische
centrale-plaatsenmodel niet kunnen worden beschreven. Ook
de invloed van het overheidsbeleid op hef vestigingsplaatspatroon van winkels wordt hierin onvoldoende onderkend.
Een andere tekortkoming van de functioneel-hiërarchische
structuur is dat de economische veronderstelling van afstandsminimalisering door de consument steeds minder houdbaar
is. Zoals hierna nog zal worden uiteengezet, leidt de stijging
van het discretionaire inkomen tot een vrijer ruimtelijk
keuzepatroon. De satisfactie van het winkelen als zodanig, de
wens om een groter keuzespectrum te hebben en de toename
van de ruimtelijke mobiliteit vormen een sociaal-psychologische achtergrond voor het ruimtelijk consumentengedrag waarin afstandsminimalisering voor grote groepen
consumenten een steeds geringere rol speelt 7). Daardoor zal
ook in de toekomst de gestileerde ruimtelijke en functionele
524

hiërarchie als patroon voorwinkelplanningaan
ten.

belanginboe-

Graviteitsanalyse
De graviteitsanalyse gaat – analoog aan de zwaartekrachttheorie van Newton – ervan uit dat de interactie I tussen twee
punten i en j evenredig is aan hun respectieve massa’s (b.v. bevolking) mi en ~j en omgekeerd evenredig is aan de (gekwadrateerde) afstand dij.
In formulevorm” luidt deze wet:
(I)

waarin c een constante is.
Dit fysisch georiënteerde concept werd door Reilly in 1953
voor het eerst toegepast op winkelcentra 8). Hij formuleerde
een Z.g. “law of retail gravitation”, die inhoudt dat de
verdeling van consumptieve bestedingen Ski en Skj door
inwoners uit een plaats k over twee centra i en j evenredig is
aan de verhouding van de bevolking mi en IIlj in de centra i enj
en omgekeerd evenredig aan de respectievelijke (gekwadrateerde) afstanden van k naar i en k naar j. Met andere
woorden:
(2)

Uiteraard kan men kritiek hebben op het gebruik van de
“sociale fysica” (het toepassen van fysisch georiënteerde
begrippen en theorieën in de maatschappijwetenschappen),
maar zoals door ons elders is aangetoond 9) laten de graviteitsanalyse en de daaraan ten grondslag liggende entropietheorie zich zeer wel vertalen in algemene nutsmaximaliserings- en kostenminimaliseringsprincipes. Wel is het mogelijk
om specifieke kritiek uit te oefenen op Reilly’s aanpak. De
volgende bezwaren zijn onder meer te noemen: de veronderstelling van een homogene ruimte (te ondervangen door i.p.v.
afstanden reistijden als variabelen te nemen), het gebruik van
inwoneraantallen als aantrekkelijkheidsmaatstaf (te ondervangen door b.V. het aantal winkels of de verkoopvloeroppervlakte te nemen), het gebruik van de exponent 2 in de afstandsfrictie (te ondervangen door de afstandsfrictieparameter als onbekende te schatten), en de beperking tot twee centra
(te ondervangen door paarsgewijs verscheidene centra in de
beschouwing te betrekken).
Huff heeft getracht om – rekening houdend met bovenstaande kritiek – een aangepast model te ontwikkelen 10),
dat minder gericht is op de afbakening van marktgebieden
tussen winkelcentra, maar meer op de ruimtelijke I:oopkrachtbinding. Zijn model ziet er als volgt uit:
-(1

Pki = Vitki

-(1

I ~ Vitki
i

(3)

waarin Pki de kans voorstelt dat een consument uit plaats kin
centrum i zijn inkopen doet, Vide grootte van het winkelcen-

4) W. ChristaÎler, Die zentralen Orte in Süddeutschland, lena, 1933.
5) Zie ook L. Bak, Hoofdwinkelcentrum, Samson, Alphen aan den
Rijn, 1971.
6) National Economie Development Office, Urban rnodels in shopping studies. Londen, 1970.
7) ~ie ook L. Buursink, De hiërarchie van winkelcentra. Geografisch
InstItuut RUG, Groningen, 1976.
8) W.l. Reilly, The low of retaU gravitation, Knickerbocker Press,
New Vork, 1953.
9) P. Nijkamp, Gravity and entropy modeIs; The state of the art, in:
G.R.M. lansen e.a. (red.), New developrnents in rnodelling travel
dernand and urban systerns, Saxon House, Farnborough, 1979,
blz. 281- 320.
10) D.L. Huff, Defining and estirnating a trading area, Journalof
Marketing, juli, 1964, blz. 34-38.

trum (b.v. vloeroppervlak), tki de reistijd van k naar i, en p
een afstandsfrictieparameter. Model (3) is dus heel duidelijk
een ruimtelijk allocatiemodel, waarin voldaan is aan de
additiviteitsvoorwaarde. Door Pki te vermenigvuldigen met
het aantal consumenten uit plaats k, kan men de verwachte
kopersstroom vanuit plaats k naar centrum i berekenen.
Ook aan Huffs model kleven nog enige bezwaren. De
aantrekkelijkheid van een centrum wordt verondersteld recht
evenredig te zijn aan het verkoopvloeroppervlak, terwijl men
in werkelijkheid een degressief verband zou mogen verwachten (te ondervangen door vi in (3) van een exponent a te
voorzien). Een ander probleem is dat de formule in het
limietgeval t ki – 0 een niet-gedetermineerde oplossing geeft
(te ondervangen door een exponentiële functie te gebruiken;
zie later). Daarnaast is het een grote beperking omdeaantrekkelijkheid van een winkel of een winkelcentrum te meten aan
de verkoopvloeroppervlakte (te ondervangen door een algemenere attractiviteitsindicator op te nemen; zie later). Ten
slotte, het model van Huff bepaalt wel de hoeveelheid consumenten uit plaats k die in centrumj hun inkopen doen, maar
zegt niets over de bestede bedragen.
Dit laatste bezwadr is ondervangen in een model dat is
ontwikkeld door Lakshmanan en Hansen 11), waarin de
ruimtelijke koopkrachtverdeling duidelijker tot uitdrukking
komt. Hun model, onder andere gebruikt in de bekende Haydockstudie 12)ziet er als volgt uit:
(4)

waarin ski de bestedingen voorstelt door consumenten uit
plaats k in centrum i, gk de totale koopkracht (besteedbaar
inkomen) voor de detailhandel aanwezig in plaats k, en a een
attractiviteitsparameter. Tevens werd in het Haydock-model
de attractiviteitsvariabele vi gedefinieerd op basis van verscheidene factoren, nl. verkoopruimte, parkeerplaatsen, aantal mensen werkzaam rond het winkelcentrum en indirecte
voorzieningen (restaurants b.v.).
Het model van Cullen 13) vormt een kleine aanpassing op
model (4). Door een exponentieel verband te introduceren
worden bepaalde limietgevallen minder problematisch. Dit
model ziet eruit als volgt:
(5)

Een verdere stimulans aan de ontwikkeling van winkelmodellen werd gegeven door Klaassen 14). Zijn basismodel is,
wat de vraagzijde betreft, gebaseerd op de hierboven beschreven modellen:
fki = Ski/gk = vi exp (-{jtki) / ~ Viexp (-{jtki)

(6)

1

waarin fki het z.g. bindingspercentage voorstelt, en waarin de
attractiviteitsvariabele vi wordt gedefinieerd als het produkt
van het vloeroppervlak en de kwaliteitsindex (onder meer
bepaald door assortiment, indirecte voorzieningen, service
enz.) van centrum i. Door vervolgens het besteedbaar inkomen (voor de detailhandel) in plaats k via een lineair verband
te relateren aan het beschikbare inkomen in plaats k, kunnen
zowel de totale detailhandelsuitgaven uit plaats k worden
berekend als de totale detailhandelsuitgaven in centrum i.
Nieuw in aanpak van Klaassen is de koppeling met de
aanbodzijde (door het aanbod van winkels afhankelijk te
maken van de koopstromen naar centrum i en van de kostenstructuur) en de invoering van winkelplanningsvariabelen
(waardoor vraag en aanbod beter met elkaar in harmonie
kunnen worden gebracht).
Ten aanzien van de vraagzijde van Klaassen’s model zij
opgemerkt dat dit model gemakkelijk kan worden aangepast
voor de meer realistische specificatie van Cullen’s model
waarin de koopkrachtoriëntatie niet recht evenredig is aan de
attractiviteit van een centrum. Een probleem bij al deze
modellen is overigens de valide bepaling van de attractiviteit
ESB 30-4-1980

(zie later). Wat betreft de aanbodzijde van Klaassen’s model
kan worden opgemerkt dat niet alleen de kostenverhoudingen, maar zeker ook rentabiliteitsoverwegingen een belangrijke rol zullen spelen bij beslissingen van ondernemers om zich
in een winkelcentrum te vestigen (zie later). Als geheel is
echter de aanpak van Klaassen een belangrijke stap voorwaarts in het distributie-planologisch onderzoek.
Naast de hierboven beschreven graviteitsmodellen zijn in
de loop van de tijd nog talloze varianten ontwikkeld. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Gibson en Pullen en
EIM 15). Het is trouwens wel frappant dat men in Engeland al
vele jaren graviteits-achtige modellen gebruikt voor de raming en voorspelling van koopkrachtverdeling, terwijl het
distributie-planologisch onderzoek in Nederland in dezen nog
nauwelijks enige traditie kent.
Overigens dient men te bedenken dat de hierboven aangeduide modellen in de aldaar beschreven gesimplificeerde
vorm niet zonder meer toepasbaar zijn; er zal immers een
onderscheid moeten worden gemaakt naar “modal split”, inkomens- en leeftijdsgroepen, gezinsgrootte, “food” en “nonfood” aankopen, aankoopfrequentie enz.
Enige bijzondere modellen zijn ten slotte nog het tweefasenmodel van Lewis en Bridges 16)(waarin een uitsplitsing
wordt gemaakt naar lokale en niet-lokale uitgaven) en de
stapsgewijze aanpak voorgesteld door NEDO 17) (waarin
marketingtechnieken worden gebruikt om een bevredigende
omvang van het winkelapparaat te bepalen).
De schatting van graviteitsmodellen kan, afhankelijk van
de specificatie, op verschillende manieren plaatsvinden, b.v.
op basis van “maximum likelihood” 18),met de kleinste-kwadratenmethode 19) of met niet-lineaire benaderingstechnieken 20).
De graviteitsanalyse kent een aantal ernstige beperkingen
bij toepassing in het distributie-planologisch onderzoek. De
raming van de attractiviteit van winkels en winkelcentra is een
zeer problematische zaak, terwijl (vooral op lokaal niveau) de
afstandsfricties (eventueel uitgesplitst naar artikelgroepen)
soms een geringe rol spelen (mede onder invloed van de
stijging in ruimtelijke mobiliteit vanwege het toegenomen
autobezit). Bovendien richt de graviteitsanalyse zich, enige
uitzonderingen daargelaten, op de vraagzijde, zodat van een
integratie met het producentengedrag geen sprake kan zijn.
Ten slotte is de graviteitsaanpak uitsluitend op geaggregeerde
analyses gebaseerd.
Het zou overigens een vergissing zijn te menen dat distributie-planologisch onderzoek zich bij uitstek zou moeten bedienen van mathematische (meestal graviteitsgeoriënteerde)
modellen. Zoals het imponerende werk van Buursink 21) en

11) T.R. Lakshmanan en W.G. Hansen, A retail market potential
model, Journal ofthe American Institute of Planners, vol. 31, nr. 2,
1965, blz. 134-143.
12) Haydock, Regional shopping centres in North- West Europe,
Dept. of Town Planning, Manchester University, Manchester, 1966.
13) I. CulIen, A mathematical study of retai/ impact, Discussion
paper no. 3, Town Planning, University College, Londen, 1969.
14) L.H. Klaassen, A shopping model, Nederlands Economisch
Instituut, Rotterdam, 1974.
.
15) M. Gibson en M. Pullen, Retail turnover in the East Midlands: a
regional application of a gravity model, Regional Studies, vol. 6,
1972, blz. 183-196. EIM, Het afstandseffect in koopkrachtverdeelmodel/en, Den Haag, 1978.
.
16) J. P. Lewis en M. J. Dridges, The two-stage household shopping
model used in the Cambridge sub-region study, Regiqnal Studies,
vol. 8, 1974, blz. 287-297.
17) Zie voetnoot 6.
18) A.J. Grootenbroer, Twee oplos methodieken voor een ruimtelijk
consumentengedragsmodel, Economische Faculteit UvA, Research
Memorandum, no. 7.706, Amsterdam, 1977.
19) S. Openshaw, Insoluble problems in shopping model calibration
when the trip pattern is not known, Regional Studies, vol. 7, 1973,
blz. 367-371.
20) M. Datty, Exploratorycalibration of a retaillocation model using
search by golden section, Environment and Planning, vol. 13, 1971,
blz. 411-432.
,21) Zie voetnoot 7.

525

Buit en Nozeman 22) heeft aangetoond, is het zeer wel
mogelijk om op min of meer descriptief-analytische wijze tot
adequaat inzicht in winkelgedrag en -voorkeuren te komen.
Daarmee wordt tegelijk de belangrijke vraag geraakt in
hoeverre graviteitsmodellen geschikt of nodig zijn als instrumenten bij de winkelplanning. Voordat deze hamvraag zal
worden beantwoord, zal echter eerst de aanbodzijde nader
worden besproken.

De aanbodzijde
Mgezien van het winkelmodel dat is ontwikkeld door
Klaassen, is het opvallend dat vrijwel alle winkel modellen
georiënteerd zijn op de vraagzijde: zij beschrijven hetzij het
marktpotentieel van winkelcentra, hetzij de ruimtelijke allocatie van koopstromen. Van een adequate integratie van
vraag- en aanbodfactoren is tot nog toe nauwelijks sprake
geweest. Toch is het zonder meer noodzakelijk om in het
distributie-planologisch onderzoek ook aandacht te besteden
aan het ondernemersgedrag. Bij winkelplanning is het immers
onontbeerlijk inzicht te hebben in de branchesamenstelling
per winkelcentrum, in effecten van ruimtelijk beleid en stadsvernieuwingsbeleid op het ondernemers gedrag, in de levensvatbaarheid van afzonderlijke vestigingen, in het gewenste en
mogelijke voorzieningenpeil in kleine kernen enz.
Een nadere analyse van de aanbodzijde zou in wezen een
gedesagregeerde aanpak per afzonderlijke vestiging vereisen. Pas dan kan men voldoende inzicht in de bruto winst per
bedrijf krijgen. Hiervoor is echter erg veel informatie nodig:
inkoop- en verkoopprijzen per goederensoort, exploitatiekosten (waaronder arbeidskosten), veranderingen in de arbeidsproduktiviteit en in het assortiment, de marktpositie van
het onderhavige winkeltype enz. Wil men tot een redelijk
sluitend model komen, dan zullen de prijs- en margerelaties
moeten worden geschat op basis van gegevens over individuele vestigingen. Het is duidelijk dat hiermee een zware hypotheek wordt gelegd op het distributie-planologisch onderzoek: willen de gegevens – qua vestiging en lokatierepresentatief zijn, dan is een groot (en dus kostbaar) databestand op tijdreeksbasis nodig. Zolang in Nederland dergelijke
databestanden niet systematisch worden verzameld (en beschikbaar worden gesteld!), is het een illusie om te streven
naar goed aanbod-georiënteerd distributie-planologisch onderzoek.
Voorlopig is de beste aanpak waarschijnlijk een “secondbest” oplossing. Men zou op grond van een redelijke (nationale) steekproef kunnen proberen om een gemiddelde nationale marge-, prijs- en kostenrelatie per goederencategorie te
ramen (eventueel voor verschillende winkeltypen) op basis
van een algemeen model, waarna men bij elk specifiek lokaal
en regionaal distributie-planologisch onderzoek zou dienen
na te gaan Of en in welke mate specifiek lokale en/ of regionale factoren het gemiddeld patroon verstoren. Dit zou in elk
geval te verkiezen zijn boven de uitvoering van een compleet
en kostbaar aanbodonderzoek voor elk distributie-planologisch onderzoek afzonderlijk.
Een goed voorbeeld van een aanbod-georiënteerd onderzoek op basis van gegevens over individuele vestigingen in de
voedings- en genotmiddelensector is te vinden in Koerts en
lansen 23). In deze studie worden de determinanten van het
rendement per vestiging aán een gedetailleerde analyse onderworpen. Uiteraard is bij de laatste studie de vraag naar de
representativiteit van het gebruikte datamateriaal en naar de
specifiek ruimtelijke effecten een belangrijk knelpunt, terwijl
ook de integratie van de vraagzijde nog nader onderzoek
verdient. Deze studie geeft echter wel aan dat het van groot
gewicht is.om de componenten van de aanbodzijde nauwkeurig onder de loep te nemen.
Een bezwaar van het merendeel der traditionele kwantitatieve aanbodmodellen is dat moeilijk grijpbare verschijnselen
(zoals “image”, aantrekkelijkheid, subjectieve inschatting van
markt- en afzetverwachtingen enz.) nauwelijks kunnen wor526

den meegewogen. In dat opzicht is een aanvullende kwalitatieve analyse evenzeer gewenst (zie hierna).

Het begrip aantrekkelijkheid
In het voorgaande is herhaaldelijk het begrip aantrekkelijkheid van winkels of van winkelcentra gehanteerd. In het
verleden is dit begrip meestal gevuld door als proxy hiervoor
de verkoopvloeroppervlakte te nemen. Een dergelijke indicator zegt echter vrijwel niets over de werkelijke (gepercipieerde) aantrekkingskracht van winkelvoorzieningen voor de
consument: een vrijwel leegstaand groot winkelcentrum zou
in deze conceptie nog steeds een grote attractiviteit kunnen
uitoefenen. Kwaliteitsoverwegingen, indirecte voorzieningen,
visuele aantrekkelijkheid, veiligheid, beschikbaarheid van
parkeerplaatsen, variëteit van het aanbod enz. spelen bij deze
indicator geen rol. Het is dan ook beter om de verkoopvloeroppervlakte slechts een geringe betekenis toe te kennen bij
de bepaling van de aantrekkelijkheid van winkelvoorzieningen in het distributie-planologisch onderzoek.
Op welke wijze kan men echter op een adequatere wijze
de aantrekkelijkheid van winkelvoorzieningen bepalen? In
principe zijn daartoe twee mogelijkheden beschikbaar. De
eerste methode is een ex post methode. Op grond van observaties van het werkelijk koopgedrag van consumenten wordt
achteraf bepaald wat de impliciete aantrekkelijkheid is van de
winkelvoorzieningen, zoals die voortvloeit uit de waargenomen koopkrachtverdeling. In technische zin betekent dit dat
de variabele Vi uit b.V. formule (3) wordt opgevat als een
onbekende die moet worden geraamd als het resultaat van een
schattingsproces voor vergelijking (3). Een evident nadeel van
deze aanpak is dat hij geen werkelijke verklaring geeft voor de
inhoud van het attractiviteitsbegrip en dat hij als voorspellingstechniek voor toekomstige koopkrachtverdelingen volstrekt inadequaat is; zo kan b.v. de invloed van nieuwe
winkelvestigingen niet worden berekend.
De tweede methode is een ex ante methode. Daarbij wordt
van tevoren – op theoretisch gefundeerde wijze – bepaald
welke de componenten zijn van het begrip aantrekkelijkheid.
Vervolgens worden deze componenten via een “multivariate”
techniek omgebouwd tot een attractiviteitsindex (zie later),
waarna op grond van observaties over het werkelijk koopgedrag wordt nagegaan welke invloed deze attractiviteitsindex
heeft op dit gedrag. In vergelijking (4) betekent dit dat de
variabele viwordt ingevoerd als een bekende variabele, terwijl
de parameter a de te schatten elasticiteit van de aantrekkelijkheid op het koopgedrag voorstelt. Deze laatste aanpak verdient duidelijk de voorkeur.
De vraag die overblijft, is hoe de attractiviteit van winkelvoorzieningen in operationele zin te meten is. Het is uiteindelijk mede de aantrekkelijkheid van deze voorzieningen die de
koopkrachtstromen bepaalt. Zo zegt b.V. het NEDQ-rapport 24) dat “the manner in which consumers organise their
perceptions of the external environment would be seen as the
fundamental factor affecting the distribution of retail trade”.
Daarom is het image van winkelvoorzieningen van buitengewoon belang. Uiteraard wordt dit image bepaald door talloze
factoren, zoals de toegankelijkheid, de reistijd, de parkeerfaciliteiten, de kwaliteit en het assortiment van de goederen, het
gemiddeld prijspeil, de omvang van de winkelvoorzieningen,
de service, de aanwezigheid van aanvullende voorzieningen
zoals banken en restaurants enz.

22) J. Buit en E.F. Nozeman, De gewenste spatiëring van het voorzieningenapparaat, Geografisch en Planologisch Instituut VU, Amsterdam, 1976.
23) J. Koerts en R. Jansen, Geintegreerdvraag-aanbodmodel voor de
detailhandel; analyse van de aanbod zijde, Econometrisch Instituut
van de Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1980.
24) Zie voetnoot 6.

Het is opvallend dat in de marketingtheorie vele methoden
zijn ontwikkeld om het begrip attractivitei~ beter te operationaliseren, terwijl in het distributie-planologisch onderzoek van
deze methoden slechts zelden gebruik wordt gemaakt. Te
denken valt b.v. aan het gebruik van de semantische differentiaal, de factoranalyse en vooral de multidimensionale schalingstechniek. Deze laatste techniek zal hierna in relatie tot
gecombineerde vraag-aanbod profielen nader worden toegelicht.

Vraag- en aanbodanalyse
Gedurende de jaren zeventig zijn er verschillende pogingen
ondernomen om een nieuwe invalshoek te verschaffen voor de
analyse van het consumentengedrag 25). Ook vanuit geografische en regionaal-economische optiek is gepleit voor een
meer gedesagregeerde en gedragsmatige analyse van het
ruimtelijk gedrag van consumenten 26). Deze laatste optiek
staat in een duidelijk contrast tot het verleden; de meeste traditionele analyses gingen er immer vanuit dat de functionele
en ruimtelijke scheiding van vraag en aanbod – in belangrijke mate veroorzaakt door de industriële revolutie – het best
kon worden bestudeerd door middel van kwantitatieve geaggregeerde modellen. Daarom speelden in deze analyses zuiver
kwantitatieve indicatóren, zoals prijzen, hoeveelheden, inkomens en afstanden, een sleutelrol, terwijl kwalitatieve zaken,
als kwaliteitsverschillen en produktdifferentiatie, nauwelijks
aan bod kwamen.
Nu echter in de meeste westerse landen de basisbehoeften
bevredigd zijn, wordt de zoeker – vanwege het grotere
aandeel van het z.g. discretionaire inkomen – steeds meer
gericht op behoeften van hogere orde waarin kwalitatieve
aspecten (comfort, gezelligheid enz.) een steeds belangrijkere
rol spelen. Deze behoeften van hogere orde – in de zin van de
hiërarchie van Maslow – leiden tot de noodzaak om het
ruimtelijk consumentengedrag niet alleen te bestuderen vanuit een puur kwantitatieve invalshoek (gebaseerd op objectief
waarneembare en kwantificeerbare produkteigenschappen),
maar om ook psychologisch bepaalde percepties en preferenties in de beschouwing te betrekken. Daardoor zal ook de
premisse van produkthomogeniteit komen te vervallen. Door
meer aandacht te besteden aan kwalitatieve percepties en
preferenties, is er ook meer ruimte om divergenties tussen
vraag en aanbod (in de zin van verschillen in percepties en
preferenties tussen consumenten en ondernemers) te bestuderen. Naast een evenwicht in kwantitatieve zin (in termen van
prijzen en hoeveelheden) is het dan zinvol om aandacht te
besteden aan een kwalitatief evenwicht (in termen van sociaal-psychologische percepties en preferenties). Daardoor
kunnen ook de attitude en het gedrag van consumenten en
ondernemers in een veel breder kader worden geanalyseerd.
In de moderne “multi-attribute”-nutstheorie 27) wordt
verondersteld dat goederen kunnen worden onderscheiden
overeenkomstig een reeks produkteigenschappen of attributen. Het zijn uiteindelijk de attributen die het nut van een goed
voor de consument bepalen. In sommige moderne psychometrische analyses wordt bovendien ook nog aangenomen dat de
verzameling attributen per consument mag verschillen, zodat
elke consument verschillende percepties en preferenties heeft
ten aanzien van door hem relevant geachte produkteigenschappen 28). Daardoor kunnen zaken als cognitieve perceptie (samenhangend met informatie over goederen) en interactie-effecten (zoals “bandwagon”- en Veblen-effecten) ook
beter tot hun recht komen. Bovengenoemde sociaal-psychologisch georiënteerde analyse van het consumentengedrag
betekent een aanzienlijke verrijking ten opzichte van het traditionele kwantitatief georiënteerde denkmodel.
Het is evident dat het sociaal-psychologische denkkader
niet alleen voor de consumententheorie, maar ook voor de
producententheorie van groot belang is. Zo laat b.v. het
investeringsgedrag van ondernemers zich maar heél moeilijk
verklaren op grond van het traditionele kwàntitatieve denkESB 30-4-1980

model (in termen van winsten, afzetverwachtingen) 29). Ook
hier spelen allerlei sociaal-psychologische variabelen een
grote rol. Een gedragsmatige gedesagregeerde analyse (in
termen van percepties en preferenties van aanbodfactoren)
zou hier tot een grote verrijking kunnen leiden.
Het bovenstaande pleidooi voor een (micro-)gedragsgeoriënteerde analyse van consumenten- en producentenattitudes en -gedragingen geldt niet alleen voor de produktkeuze als
zodanig, maar ook voor de keuze van winkels en winkelcentra. Net als goederen kunnen ook winkels en winkelcentra
worden gekarakteriseerd door een hele verzameling attributen (zoals gezelligheid, bereikbaarheid, veiligheid enz.) en ook
hiervoor is een “multi-attribute” benadering op zijn plaats.
Bij de bestudering van het winkelgedrag zal het distributieplanologisch onderzoek dan ook met vrucht gebruik kunnen
maken van dergelijke moderne en in principe operationeel te
maken analyses.
De voorstanders van het ‘gebruik van kwantitatieve traditionele modellen zullen wellicht tegenwerpen dat bovengenoemde sociaal-psychologische factoren impliciet verwerkt
zijn, aangezien deze modellen zijn gebaseerd op een “revealed preference” benadering. Dit is echter juist het zwakke punt
van deze modellen: het is maar de vraag of werkelijk genomen
beslissingen het preferentie- en perceptiepatroon van (individuele) factoren weerspiegelen. Juist de individuele variaties
maken het nodig om voor een adequate analyse van het
ruimtelijk gedrag een gedesagregeerde aanpak te kiezen,
waarin percepties en preferenties zijn opgenomen. Dan pas
zal men ook in staat zijn om moeilijk grijpbare zaken als
“image”, leerprocessen en toekomstantecipatie enigszins mee
te laten wegen in een analyse, waarin attitudes en gedragingen
van zowel consumenten als producenten géintegreerd zijn.
De verschillende factoren die het complexe patroon van het
winkelgedrag van consumenten en ondernemers bepalen zijn
verkort weergegeven in 30).
Nieuwe wegen
Gedurende de afgelopen jaren heeft het inzicht veld gewonnen dat het ruimtelijk gedrag meer-dimensionaal van aard
is 31). Dit impliceert ten aanzien van het winkelgedrag dat
attitudes en gedragingen alleen kunnen worden verklaard op
basis van een (meer-dimensionale) verzameling variabelen,
waarin het “image” en de aantrekkelijkheid van winkels en
winkelcentra (onder meer bepaald door percepties en preferenties) een grote rol spelen 32).
25) Zie K. Lancaster, Consumer demand; a new approach, Columbia
University Press, New York, 1971;en P. H. Admiraal, Besluitvorming
in het konsumptie proces. Stenfert Kroese, Leiden, 1976.
?6) P. Burnett, Behavioural geography and the philosophy of mind,
10: R.G. Golledge en G. Rushton (red.), Spatial choice and spatial
behaviour. Ohio State University Press, Columbus, 1976,blz. 51-68.
R.G. Golledge, L.A. Brown en F. Williamson, Behavioural approaches in geography: an overview, The Australian Geographer, vol. 12,
1972, blz. 59- 79. G. Rushton, R.G. Golledge en W.A. V. Clark, Formulation of a normative model for the spatial allocations of grocery
expenditures by a dispersed population, Annals ofthe Association of
American Geographers, vol. 57,1967, blz. 389-400. G. Törnqvist, On
fragment ation and coherence in regional research, Lund Studies in
Geography, serie B (Human Geography) no. 43, Universiteit van
Lund, Lund, 1979.
27) K. Lancaster, op. cito
28) D.N. Bellenger, B.A. Greenberg en D.H. Robertson, Shopping
center patronage motives, Journal of Retailing, 1977, blz. 29-38.
J.O. Lindquist, Meaning of image, Journalof Retai/ing, 1974, blz.
29-38. R.L. Singson, Multidimensional scaling analysis of store
image and shop ping behaviour, Journalof Retailing. 1975, blz.
38-52.
29) O. Bitter en P. Nijkamp, Regionale investeringen in Nederland,
Maandschrift Economie. jg. 43, 1979, blz. 35-54.
30) H.J. Blommestein, P. Nijkamp, en W.M. van Veenendaal,
Shopping perceptions and preferences, Economie Geographr. 1980
(te verschijnen).
.
31) P. ~ijkamp, Multidimensial spatial data and decision ana(rsis.
John Wlley, Londen, 1979.
32) P. Burnett, The dimensions of alternatives in spatial choice
p~ocesses, Ge.ographical Analysis. vol. 5, 1973, blz. 181-204; en
S1Ogson, Op.Clt.

527

heid die door elke consument wordt toegekend aan deze
items. Daarmee is in wezen een ordinaal gewichtenstelsel
vastgelegd.
Op soortgelijke wijze kunnen de attitudes van ondernemers
bepaald worden. De perceptieanalyse slaat hier dan op het
“image” dat ondernemers van hun centrum of van hun winkel
hebben, terwijl de preferentieanalyse betrekking heeft op de
voorkeuren ten aanzien van de attributen.
Met de voorgaande informatie (die rechtstreeks uit consumenten- en ondernemersenquêtes kan worden afgeleid) kan
worden onderzocht in hoeverre er sprake is van een “sociaalpsychologisch evenwicht” tussen vraag en aanbod (zie ook het
schema). Centraal staat daarbij de vraag in hoeverre de
percepties en preferenties van consumenten over de aantrekkelijkheid van het winkelcentrum overeenkomen met die van
de producenten. Indien (zoals hiervoor is verondersteld) het
winkelgedrag van huishoudingen voortspruit uit (kwalitatief
meetbare) percepties en preferenties, dan is bovenstaande
analyse buitengewoon belangrijk om knelpunten tussen vraag
en aanbod te identificeren. De multidimensionale schalingsanalyse biedt daarbij zelfs alle mogelijkheden om de ordinale
uitspraken over attributen van winkels en centra te vertalen in
metrische uitspraken over verschillen tussen attributen, tussen consumenten, tussen ondernemers alsmede tussen consumenten en ondernemers onderling. Zowel voor het ondernemersbeleid als voor de winkelplanning is dergelijke informatie
van grote waarde. In Blommestein e.a. 34) is een uitgebreide
toepassing beschreven van een dergelijke analyse toegepast op
een winkelcentrum. In het algemeen blijken de datavereisten
voor dergelijke analyses binnen redelijke perken te blijven.
Naast de perceptie- en preferentieanalyse, op basis waarvan

In het algemeen zal een multidimensionale invalshoek een
gedesagregeerde “multi-variate” aanpak vereisen, waarbij
de “multi-attribute” preferentie- en perceptieanalyse van
groot nut kan zijn. Zo’n “multivariate” aanpak kan onder
meer zijn gebaseerd op factoranalyse, semantische differentiaal, “personal construct”-theorie en multidimensionale schalingstechnieken.
Veelal zullen preferentie- en perceptieuitspraken van gezinnen en ondernemers gekenmerkt zijn door gedesagregeerde
en zachte (ordinale en kwalitatieve) informatie. Dientengevolge zullen aangepaste methoden moeten worden gebruikt
die zijn toegesneden op dergelijke informatie. Het gebruik van
gedesagregeerde keuzemodellen (zoals logit- en probitanalyse) en van multidimensionale schalingstechnieken ligt hierbij
voor de hand.
Multidimensionale schalingstechnieken zijn bijzonder geschikt om zachte informatie op verantwoorde wijze te verwerken 33). In het kader van winkelanalyses kunnen deze technieken worden gebruikt om metrische (cardinale) conclusies te
trekken uit ordinale informatie over preferenties en percepties
van consumenten en ondernemers. Veronderstel b.V. een
aantal attributen al'” .,an van een winkelcentrum. Voorbeelden zijn: het gemiddeld prijsniveau t.O.V.andere centra,
het assortiment van het centrum, de kwaliteit van de dienstverlening, de bereikbaarheid, de parkeerfaciliteiten, de aanwezigheid van complementaire faciliteiten, de sfeer en de
verkeersveiligheid. Dan kan men aan de bezoekers van het
winkelcentrum vragen om een score (rapportcijfer) te geven
voor elk van deze attributen op basis van een persoonlijke
perceptie van deze attributen. Deze perceptieanalyse weerspiegelt derhalve het beeld dat consumenten van de aantrekkelijkheid van een centrum hebben.
Naast de perceptieanalyse wordt tevens eenpreferentieanalyse uitgevoerd. Deze preferentieanalyse vereist een rangschikking van de attributen conform de relatieve belangrijk-

33) P. Nijkamp, op. cit., 1979.
34) H. J. Blommestein e.a., op. cito

Schema. Factoren die de attitude en het gedrag van consumenten en ondernemers bepalen
Ondernemers

Consumenten
St imulans

Omgeving:
exogene stimuli
markt vorm

Omgeving:
– exogene stimuli
– lokatie

Black box:
mentale processen
– doelstellingen

Black box:
– mentale processen
– behoeften en doelen

:

1
Preferenties:
– nut
– status

..

Percepties:
– attributen
– afstand

4-

Randvoorw. :
– toegankelij kh.
vloeroppervl.

Randvoorw.:
– budget
– tijd

Attitude:
– marketing
concurrentie

Attitude:
– produktvergelijking
– Veblen-effeeten

Consumentengedrag:
effectieve vraag
reisafstand

<~

-I

R espons

Producentengedrag
goederenaanbod
lokatie van winkels

~, ..-!—-.
I
I

528

Percepties:
– attributen
– lokaties

f-

Preferenties:
winsten
marktpositie

–9

de aantrekkelijkheid en het “image” van een winkel of
centrum operationeel kan worden bepaald, is het van belang
om ook een analyse te maken van het distributiepatroon van
de koopkrachtstromen. Immers, naast de vraag waarom en
wat consumenten kopen, is het ook nodig te weten waar
consumenten kopen.
In de afgelopen jaren is een fervente discussie gevoerd over
het nut van gedesagregeerde ruimtelijke interactiemodellen.
In Van Lierop en Nijkamp 35) is een pleidooi gevoerd voor
een micro-georiënteerde gedragsaanpak, waarbij in het kader
van ruimtelijke verdeelmodellen met name de logit- en probitanalyse alleszins te overwegen zijn. Deze analysemethoden
zijn toegespitst op gedesagregeerde ruimtelijke keuzeprocessen, waarin ook kwalitatieve informatie kan worden verwerkt. Het zal, gegeven de frequente aanwezigheid van
ordinale informatie over ruimtelijke keuzen, geen verwondering wekken dat m.b.t. distributiemodellen onze voorkeur
uitgaat naar een verdere toepassing van gedesagregeerde
modellen gebaseerd op logit- of probittechnieken.
Ten aanzien van het gebruik van geaggregeerde modellen
gebaseerd op de graviteits- of entropiehypothese zij hier
opgemerkt dat deze modellen niet zijn ontworpen voor de
winkelplanning. Zij zijn vooral bedoeld als ruimtelijke allocatiemodellen op geaggregeerd niveau (b.v. verdeling van stromen over concurrerende winkelcentra); zij beschrijven alleen
de te verwachten koopstromen, maar bieden voor winkelplanning, waarin percepties en voorkeuren van gezinnen en
ondernemers een belangrijke rol spelen, onvoldoende houvast. De logit- en probitanalyses (alhoewel ook niet ontworpen voor het winkelbeleid) houden door de gedesagregeerde
aanpak meer rekening met individuele koopmotieven, zeker
wanneer deze analyses worden aangevuld met de hierboven
beschreven multidimensionale perceptie- en preferentieanalyse. Het is echter duidelijk dat in dit opzicht nog een heel
onderzoeksveld braak ligt.
Slotbeschouwing
De zorg voor een goed winkelapparaat is een zaak van
groot belang. Niet alleen vanuit het oogpunt van werkgelegenheid 36), maar ook vanuit het oogpunt van allocatie en
mobiliteit is de aandacht voor distributie-planologisch onderzoek alleszins gerechtvaardigd.
Het merendeel van het huidige distributie-planologisch
onderzoek gaat mank aan verschillende tekortkomingen:
Рhet onderzoek is tijdrovend en kostbaar (met name vanwege de uitgebreide consumenten- en ondernemersenqu̻tes);
– de grote hoeveelheid benodigde informatie is slechts met
moeite in bruikbare beleidsconclusies om te zetten;
– de planning van winkels en centra in nieuwegebieden (b.v.
in stadsuitbreidingsgebieden) kan door het ontbreken van
valide lokale informatie over koopkrachtstromen nauwelijks onderbouwd worden;
– de planning van solitaire vestigingen en van secundaire of
complementaire voorzieningen kan nauwelijks op grond
van de bestaande modeltechnieken wetenschappelijk worden ondersteund;
– de effecten van grote centra op het draagvlak van solitaire
vestigingen en vice versa zijn moeilijk te traceren.
Onze conclusie is dan ook dat de beleidsrelevantie van veel
distributie-planologisch onderzoek vooralsnog niet indruk-

35) W.F.J. van Lierop en P. Nijkamp, A utility framework for interaction mode Is, Sistemi Urbani. jg. I, nr. I, 1979, blz. 41-65; en
W.F.J. van Lierop en P. Nijkamp, Spatial choice and interaction
modeIs; criteria and aggregation. Diskussienota 1979-12, Economische Faculteit VU, Amsterdam, 1979.
36) Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, Werkgelegenheid,
dienstverlening en M KB. Den Haag, 1978.
ESB 30-4-1980

wekkend is te noemen. Jansen spreekt zelfs over de armoede
van distributie-planologisch onderzoek 37). Bestuurders op
lokaal en gewestelijk niveau vragen zich dan ook in toenemende mate wanhopig af, in hoeverre het eigenlijk nog wel nodig
is om dit kostbare onderzoek te laten verrichten. Gegeven de
vele klachten en teleurstellingen over het distributie-planologisch onderzoek, lijkt ons een spoedige kritische evaluatie van
de tot nu toe gehanteerde modellen, van de bereikte resultaten, alsmede van de te hoog gespannen verwachtingen hard
nodig.
Gelukkig is een Werkgroep distributie-planologisch onderzoek in het leven geroepen (de Z.g.commissie Hazelhoff), die
de niet benijdenswaardige taak heeft gekregen om richtlijnen
op te stellen met betrekking tot distributie-planologisch
onderzoek. Dat het rapport van deze commissie lang op zich
laat wachten, bevestigt nog eens de spanning die er bestaat
tussen de werkelijkheid en de wenselijkheid van dit soort
onderzoek. De toekomst van dergelijk onderzoek is dan ook
nog uitermate duister.

Mijns inziens zou het de voorkeur verdienen om – ter
vermijding van de hoge kosten van dergelijk onderzoek voor
elke regio of stad afzonderlijk – een globaal, gedesagregeerd distributie-planologisch model te bouwen op basis van
nationale gegevens, dat verband houdt met diverse groepen
van (potentiële) cliënten. Met zo’n model zou dan kunnen
worden nagegaan (b. v. met behulp van aanvullende enquêtes)
of, en in welke mate, de bestaande uitkomsten voor een
specifieke lokale situatie zouden moeten worden aangepast.
Gedesagregeerde en psychologisch georiënteerde methoden
lijken ons daarvoor zeer geschikt. Coördinatie en harmonisatie van het distributie-planologisch onderzóek is in elk geval
een absolute voorwaarde.
P. Nijkamp

37) A.CM. Jansen, Over armoede van distributie-planologisch
onderzoek. Economisch-Geografisch Instituut UvA, Amsterdam, 1977.

Auteur