Ga direct naar de content

Deeltijdarbeid – hoe verder?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 7 1987

Deeltijdarbeid
– hoe
Deeltijdarbeid neemt een steeds belangrijker plaats in in de discussie over
herverdeling van werk. Ook in het kader van het kabinetsbeleid wordt er ten
aanzien van de terugdringing van de
werkloosheid veel hoop op gevestigd.
In het parlement, getuige de lovende
woorden gewijd aan dit fenomeen, en
bij deskundigen, zie de bijdrage van Albeda in ESB van 15 oktober, is het niet
anders 1).
In het Centraal Economisch Plan
1986 worden ramingen van niet geringe omvang gegeven. Het aandeel van
deeltijdarbeid in de totale werkgelegenheid zal volgens de prognoses stijgen van 26 procent in 1986 naar 32
procent in 1990 2). Het kabinet heeft
daarenboven een aanvullend beleidspakket aangekondigd, waardoor er
nog eens 50.000 banen in deeltijd zullen bijkomen. Zal dit alles lukken?
Bij een eerste beschouwing raakt de
gei’nteresseerde snel het spoor bijster.
Het meest recente overzicht van ontwikkelingen hieraangaande, de Rapportage Arbeidsmarkt 1986, vermeldt
een percentage deeltijdarbeid van
21,6 in 1983 en 23,5 in 1985 3). Afgaand op de daarin te onderkennen
trend lijken we de 26 procent in 1986
niet te halen, om maar te zwijgen van
de 32 procent in 1990. Zijn we ons rijk
aan het rekenen?
In deze bijdrage zal ik trachten aan
te geven dat, hoewel verschillende
bronnen andere percentages noemen,
over de toename van deeltijdarbeid in
personen de komende jaren niet veel
onenigheid hoeft te bestaan. Wel dient
men voorzichtig te zijn bij het rekenen
op vanzelfsprekende toeneming. Zonder gezamenlijke krachtsinspanning
van sociale partners en overheid zal
het wellicht niet lukken.

Percentages
We weten niet precies hoeveel mensen er in deeltijd werken. We weten het
zelfs minder dan ooit. De Arbeidskrachtentelling (AKT), een enquete bij
personen, geeft een kleiner aandeel
deeltijdwerkers dan de Statistiek
Structuur Arbeidsplaatsen (SSA), een
enquete bij bedrijven. Het verschil lijkt
groterte worden. Het Centraal Planbureau baseert zijn prognoses op de SSA
en het meest gehanteerde arbeidsmarktoverzicht, de Rapportage, houdt
het in de eerste plaats bij de AKT.
Het verschil is niet bevredigend te
verklaren, en op voorhand is niet te
zeggen welke statistiek het meest reele beeld geeft. De SSA vraagt aan be22

Tabel 1. Werkzame personen in deeltijd, aandeel in aantal werkzame personen, in procenten
AKT
1975
1977
1979
1981
1983
1985

14,7
15,8
17,0
18,8
21,6
23,5

SSA

19.7
22,1
25,7 a)

a) RamingCPB.
Bron: CBS, Arbeidskrachtentellingen en Statistiek Structuur Arbeidsplaatsen.

drijven op te geven welke banen niet
als voltijds zijn overeengekomen, en
sluit zo het beste aan bij de definitie
van deeltijdarbeid (,,arbeid die regelmatig en volgens arbeidscontract
wordt verricht gedurende een werkweek die korter is dan gebruikelijk voor
de betreffende onderneming of
bedrijfstak”). De AKT vraagt aan mensen hoe lang men per week werkt,
waarbij de onderzoeker het aantal
deeltijdbanen kan berekenen, door de
streep bij bij voorbeeld 35 uur te trekken. Men zou echter verwachten dat
een enquete bij personen meer deeltijdbanen te zien zou geven dan een
enquete – op een moment – bij bedrijven aangeeft. Thuiswerkers en
oproepkrachten bij voorbeeld zullen
desgevraagd vaak aangeven te werken , terwijl zij bij de SSA alleen meetellen indien zij op de teldatum op de
loonlijst van het bedrijf voorkomen. De
AKT geeft de laatste jaren een veel grotere toename van de werkgelegenheid
te zien dan enquetes bij bedrijven: in
1983-1985
respectievelijk
bijna
160.000 en 70.000. Dit beeld wordt
waarschijnlijk mede bemvloed door het
in toenemende mate voorkomen van
allerlei flexibele arbeidscontracten, die
niet per se in deeltijd verricht behoeven te worden. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat toen in het voorjaar
de Middellange-termijnraming door
het CPB werd opgesteld, men nog niet
over de AKT-cijfers van 1985 beschikte, maar wel over de SSA van 1984.
Momenteel kennen we de gegevens
van de AKT 1985 wel, en die geven
toch te denken.
In 1980 vertonen de twee statistieken nauwelijks een verschil en ook in
1983 was het gering. In 1985 was het
daarentegen aanzienlijk. Dit is geen
onbelangrijke constatering. Als de percentages waarop het CPB zich baseert
een juist beeld te zien geven, dan is het
bijna aan de lage kant om voor 1986
een percentage deeltijd van 26 en –

gezien de toename in 1981-1985 voor 1990 van 32 te schatten. Maar als
de afvlakking van de toename die de
AKT te zien geeft juister is – een toename van 2,8 procentpunt in 19811983 en van 1,9 procentpunt in 19831985 – dan is een sprang van zes procentpunten in vier jaar erg groot. Op
zich doet het preciese deel van de
werkzame beroepsbevolking dat in
deeltijd werkt er natuurlijk niet zoveel
toe, maar wel de toename die men kan
verwachten.

Personen
Laten we eens proberen enige helderheid te krijgen door ons te concentreren op de ontwikkeling van het aantal personen. Het CPB neemt aan dat
er in de periode 1986-1990 – zonder
extra beleid – van een toeneming van
het aantal deeltijdwerkenden met
290.000 sprake zal zijn. Inclusief de
verandering in 1985-1986 is dat ongeveer 330.000. Uitgaand van het percentage deeltijd uit de AKT 1985 komt
men op 1.210.000 mensen in deeltijd in
1985 (23,5% van 5.144.000). Indien dit
met zo’n 330.000 zou toenemen, komen we voor 1990 op 28 procent uit. In
het navolgende zal ik me op deze cijfers baseren. Nogmaals, in het licht
van de CPB-prognoses zou een toename met 330.000 mensen enige vertraging van de groei uit het nabije verleden inhouden, maar in het licht van de
AKT-cijfers een terugbuigen van de afvlakkende trend.
Tabel 2. Werkende personen, absolute aantallen x 1.000, en het aandeel
van deeltijdwerkers in procenten a)
1981
Werkende personen
w.v. deeltijd
mannen
vrouwen
w.v. voltijd
mannen
vrouwen
Percentages:
– deeltijd mannen
– deeltijd vrouwen
– deeltijd totaal

1985

1990b)

5.108

5.144
1.210
290
920

5.500

962
253
709
4.156

3.265
881

7
44,6
18,8

1.540
350
1.190

3.934

3.960

3.124
810

3.140
820

8,5
53,2
23,5

10,0
59,2
28,0

a) Het CPB verwacht in 1986-1990 300.000 extra werkende personen (afgezien van extra beleidsmaatregelen). Er
is daarnaast met een toename in 1985-1986 rekening gehouden. 28% van 5.500.000 levert 1.540.000 in deeltijd
op. Vrouwen in deeltijd zijn als restpost berekend.
b) Prognose.
Bron: CBS, Arbeidskrachtentellingen: CPB, ‘geactualiseerde basisprojectie 1990’ volgens het regeerakkoord;
berekeningen Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid

1) W. Albeda, Het Nederlandse werkgelegenheidsprobleem, ESB, 15 oktober 1986.
2) Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1986, biz. 219.
3) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage Arbeidsmarkt 1986, biz.
68.

Wie zullen er in 1990 in deeltijd werken? Dat is wel te schatten. Uitgaande
van de door het CPB voorspelde toeneming van werkgelegenheid in arbeidsjaren en met doortrekking van de vrij
stabiele ontwikkeling van aantallen
mannen in deeltijd, en van mannen en
vrouwen in voltijdsbanen, kan het aantal werkende vrouwen in deeltijd als
restpost worden geschat. De ‘vertaalslag’ levert tabel 2 op.
De vraag is nu of de verwachting van
een zonder meer toenemende stijging
reeel is. We kunnen die op drie manieren trachten te beantwoorden. Allereerst door te kijken naar ervaringen in
landen met een hoger percentage
deeltijdarbeid dan Nederland. Vervolgens, door de bedrijfstakken waar er
van veel deeltijd sprake is te bezien. En
ten slotte kunnen we de door werknemers en werkgevers uitgesproken
voorkeuren bekijken.

Tabel 4. Aandeel deeltijdwerkenden naar sexe, 3 Scandinavische landen, in
procenten
1973
M
Denernarken
Noon/vegen
Zweden
Nederland

1979

1982

1985

Denemarken

21,2
23,5
18,0

22,1
27,3
24,2

23,6 a)

Noorwegen

23,9 b)
28,6
24,6

Zweden

28,8
25,6

45,1
47,6
38,8
39,8

5.2
10,6
6,5
6,0

Aantal

Het is dus mogelijk dat er een ‘verzadigingsniveau’ van deeltijdwerkenden
bestaat. Niet alle werkenden hebben
een preference voor deeltijdarbeid.
Velen accepteren een dergelijke baan
omdat er niets anders te krijgen is, anderen hebben er een meer permanente voorkeur voor, In elk geval is de notie
van een bepaald verzadigingsniveau
niet onredelijk. De vraag is dan waar
dat zou kunnen liggen. Om hierover
meer te weten, dient het gemiddelde
aandeel opgesplitst te worden in dat
van mannen en vrouwen.

V

8,8
11,5
6,5
8,5

42,4
43,0
43,3
53,2

Percentage, vrouwen

Percentage, mannen

1984

1980

1982

1984

1980

1983

1984

143,2
141,1
115,6
105,6
88,4
62,8

50,0

53,4
68,0
50,5
33,4
80,5
45,8

59,5
71,2
57,4
40,5
84,1
48,5

16,1

66,6
45,9
30,1
79,8
46,3

14,9
19,6
7,5
38,1
12,2

18,1
15,2
23,1
9,0
36,8
9,7

19,6
19,9
22,6
12,4
39,1
13,8

Bron: CBS, SSA; Ministene van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

In 1985 had Nederland van deze vier
landen het hoogste aandeel in deeltijd
werkende vrouwen (de vergelijking is
reeel, omdat men zich in de Scandinavische landen ook op AKT-achtige enquetes bij huishoudens baseert). Aangezien deze landen het hoogste aandeel in deeltijd werkende vrouwen ter
wereld hebben, heeft Nederland het
wereldrecord. Opmerkelijk is dat in de
drie Scandinavische landen het aandeel in deeltijd werkende vrouwen zich
enigszins stabiliseerde op het moment
dat de werkgelegenheid weer wat aantrok. In zowel Denemarken als Noorwegen blijken deeltijdwerkers momenteel meer uren te gaan werken, zodat
de werkgelegenheid in personen de
laatste jaren minder stijgt dan in volume 4). Er is daar echter wel van een
toename van het aantal mannen in
deeltijd sprake.

Bedrijfstakken________

a) 1981, b) 1984.

Bron: OESO, Employment Outlook 1985, biz. 26 en 1986,
biz. 18; (Deens) Ministeryof Labour, Labour market and labour market policy, oktober 1985, tabel a1 en a4.

46,3
51.6
46,2
43,4

M

Tabel 5. Deeltijdbanen naar bedrijfstakken, aantal x 1.000 en in procenten van
de totale werkgelegenheid in de betreffende bedrijfstak

Zakelijke diensten

1973

4,47
8,7
3,7
5,4 a)

V

Bron: zie tabel 3.

Medische en veterinaire diensten
Schoonmaakbedrijven en kappers

Tabel 3. Aandeel deeltijdarbeid in 3
Scandinavische landen, in procenten

M

b) Scandinavische landen schatting.

Onderwijs

De ontwikkeling van deeltijdarbeid
in de drie landen waar dit een hoger
aandeel heeftdan in Nederland, Denemarken, Noorwegen en Zweden, is
weergegeven in tabel 3. In de jaren
zestig was in Noorwegen, in 19731979 in Zweden en in 1973-1982 in Denemarken sprake van een stijging van
het aandeel van deeltijdarbeid die vergelijkbaar is met die in Nederland in
1979-1985. Daarop trad een stabilisatie van dit aandeel in. Terzelfder tijd
vond binnen de groep deeltijdwerkers
een ontwikkeling plaats in de richting
van meer ‘langdurige deeltijd’ (meer
mensengingen 30-35 uurwerken, minder 20 of minder). Beide ontwikkelingen hingen samen met een, in vergelijking met het verleden, gunstige werkgelegenheidsontwikkeling.

V

1985 b)

a) 1975.

Detailhandel
Maatschappelijk werk

Scandinavie

1979

Er werken veel mensen in deeltijd in
bedrijfstakken waar de afgelopen jaren
de werkgelegenheid, zowel in volume
als personen, sterk toenam.
Het is niet duidelijk of er van een bepaald ‘verzadigingsniveau’ van deeltijd per bedrijfstak kan worden gesproken. Men krijgt nauwelijks die indruk,
maar gezien de macro-cijfers zou het
beeld voor 1985 wel eens anders kunnen zijn. Per bedrijfstak zijn in elk geval
grote verschillen mogelijk. Opmerkelijk is ook het veel wisselender patroon
bij mannen in deeltijd, waar er geenszins van een continue toename sprake
is.
Niet zozeer het feit dat in sommige
bedrijfstakken een verzadigingsniveau

bereikt of in zicht lijkt, maar meer het
vermoeden dat de werkgelegenheid
juist in de bedrijfstakken met een hoog
deeltijdsaandeel de komende jaren relatief minder zal toenemen dan voorheen maken het bereiken van de met
de macro-prognoses voorspelde deeltijdniveaus er niet makkelijker op.
In het voorgaande is nog afgezien
van de taakstelling van het regeerakkoord, om bovenop de autonome groei
van deeltijdarbeid 50.000 extra banen
te creeren, voornamelijk bij de overheid en de collectieve-bedrijvensector
(dat wil zeggen onderwijs, medische
en veterinaire diensten, maatschappelijk werk en sociaal-culturele instellingen). Zo’n 39,3 procent van het daar
aanwezige personeel werkte in 1985 in
deeltijd (volgens deAKT): 58,5 procent
van de vrouwen, 18,8 procent van de
mannen. In 1981 was het in totaal 34,8
procent. Bij een onveranderde toename van deeltijd zal het aantal deeltijdwerkenden met zo’n 120.000 toenemen tot 44 procent van het totaal van
overheid en collectieve-bedrijvensector in 1990. Bij een ophoging met
35.000, zoals uit het regeerakkoord
kan worden afgeleid, wordt dat 45 procent. Dan zal, ruwweg toegerekend,
bijna twee derde van de vrouwen in deze sector in deeltijd werken en iets
meer dan een vijfde van de mannen.

Voorkeuren
De meest onzekere factor in de ont4) Norwegian Ministry of Finance, Long-term
programme 1986-1989, Report no. 83 to the
Storting, 1984-1985, biz. 133.

wikkeling is wat vragers en aanbieders
op de arbeidsmarkt nu precies willen.
In opdracht van de Organisatie voor
Strategisch Arbeidsmarktonderzoek
(OSA) wordt daar momenteel studie
naarverricht. Recent verscheen ereen
publikatie van de Europese Gemeenschap, waar de vraag naar voorkeuren
expliciet aan de orde kwam. Daaruit
kwam het volgende naar voren 5):
– werkgevers in de EG-landen in de
industrie zien niet veel in deeltijd.
Zestig procent zag daartoe in het
geheel geen mogelijkheid. Ze waren van mening dat slechts een
zeer klein deel van de voltijdsbanen
in deeltijd omgezet zou kunnen
worden;
– in bedrijfstakken waar er al van veel
deeltijdarbeid sprake is, zoals de
detailhandel, zien werkgevers wel
verdere mogelijkheden. Zo’n drie
kwart staat daar positief tegenover,
waarbij het vooral om de kleine bedrijfjes gaat (in de grote is er al veel
deeltijd);
– ook de werkenden staan positief tegenover een uitbreiding van deeltijd, maar vooral in bepaalde ‘uurgroepen’. Volgens de EG-enquete
werkt in Nederland 11,2 procent
van de werkzame bevolking minder
dan 20 uur, en zou 9,7 procent dat
het liefst willen, werkt 8 procent
20-29 uur en is dat voor 13,1 procent ideaal, werkt 4,9 procent
30 – 34 uur en is dat voor 12,4 procent ideaal. Vooral in de laatste
‘uurgroep’ lijken dus mogelijkheden te bestaan. Hierbij dient te worden vermeld dat ook in Denemarken veel meer mensen ‘ideaal’ in
deeltijd wilden werken dan ‘feitelijk’, terwijl die feitelijke toename
toch stagneerde;
– uit gegevens van Arbeidsbureaus
ten slotte is bekend dat ingeschreven werkzoekenden relatief weinig
voor deeltijd voelen. Maar zo’n tien
procent van de ingeschreven werkzoekenden wenst een baan van 35
uur of minder en, opmerkelijk genoeg, ook van de ingeschreven
werkzoekende vrouwen maar zo’n
20 procent (terwijl meer dan 50 procent van de werkende vrouwen in
deeltijd actief is) 6).

CPB vermeldt weliswaar een zeer
hoog percentage deeltijd voor 1990
(32%), maar dat hangt mede samen met de statistische gegevens
waarop men zich baseert. Op basis
van de Arbeidskrachtentelling kan
men, bij een gelijke toename in personen, een lager percentage van
28 voorzien. In vergelijking met andere landen met zeer veel deeltijdarbeid lijkt dit percentage wellicht
reeler. Belangrijk is evenwel te onderkennen dat dit, gegeven de ramingsmethodiek van het CPB, voor
de toename in personen niet veel
uitmaakt.
– Dit neemt niet weg dat Nederland al
het hoogste aandeel werkende
vrouwen in deeltijd ter wereld lijkt te
hebben. Zeker gezien het hoge
aandeel deeltijdwerksters in enkele
bedrijfstakken waarvan de werkgelegenheid in de toekomst minder
onstuimig zal toenemen dan in het
nabije verleden het geval was, is
het niet ondenkbeeldig dat de stijgende trends afvlakken. Ervaringen in Scandinavische landen maken dat niet onaannemelijk.
– Het kabinet heeft zich daarenboven
extra toename van deeltijd, zowel in
de collectieve als particuliere sector, ten doel gesteld. Wil dit doel bereikt worden, dan zal het nodig kunnen blijken dat sociale partners en
overheid zich gezamenlijk beraden
welke maatregelen daarbij behulpzaam kunnen zijn. Dat het allemaal
vanzelf gaat is niet vanzelfsprekend.

Pieter Boot
– De auteur is verbonden aan het Mmistene
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Di-

rectie Algemene Beleidsplanning. Het artikel
is geschreven op persoonlijke titel. Met dank
aan drs. J.M.J. op de Beke, dr. R. Gerritse en
B. Lok vocr him commentaar op een eerder
concept.
5) Commission of the European Communities, European Economy, nr. 27, maart 1986,
met name biz. 53, 80 en 87. De OSA heeft verschillende deskundigen verzocht vraag- en

aanboddeterminanten van deeltijdwerk te
analyseren. In de loop van 1987 zijn daarvan
resultaten te verwachten.
6) Rapportage Arbeidsmarkt 1986, biz. 70.

Al met al lijken er vooral mogelijkheden te bestaan in het omzetten van voltijdsbanen in banen van 30 – 34 uur, en
zullen daar vooral werkenden gebruik
van willen maken.

J.H.M. van Kesteren: Van planning
naar beleid. Onderzoek Ontwikkelingsprojecten. Sociaal en Cultureel
Planbureau, Rijswijk, 1986.
J. Vijgen en R. van Engelsdorp
Gastelaars: Stedelijke bevolkingscategorieen in opkomst. Nederland-

se Geografische Studies, 22, Universiteit van Amsterdam, 1986.
B.C. Dekker en H.P.A.J. Langendijk: De beheersing van de (kosten
van) accountantscontrole in Nederland. Research memorandum 8618,
Economische Faculteit, Universiteit
van Amsterdam, 1986.
P.R. Heij e.a.: Gedecentraliseerd
welzijnsbeleid. Distributiecentrum

Overheidspublikaties, ‘s-Gravenhage,
1986.

A.F.M. Nijsen, G. Regter en U.
Stroiken: Het aantal ondernemingen, een indicator van economische groei? Economisch Instituut voor
het midden- en kleinbedrijf, Zoetermeer, 1986.
Vereniging van Nederlandse Gemeenten: Gemeentelijke heroverwegingen. ‘s-Gravenhage, 1986.
J. van der Meulen: De ontwikkeling
van China’s markteconomie ,,van
gaarkeuken tot restaurant”. Rap-

port 8614/F, Centrum voor bedrijfseccnomisch onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1986.
J. Dijksma: Een beschouwing over
het middelenbegrip in de Staat van
herkomst en besteding van middelen. Rapport 8612/ACC, Centrum voor

bedrijfseconomisch onderzoek, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1986.

J.G. Lambooy en P.H. Renooy: Informal economy and the labour
market; relations with the economic order. Research memorandum

8616, Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam, 1986.
R. Maes: Een methodische kijk op
informatiebeleidsvorming en infor-

Drs. F.J. Jansen: Algemene en
vaste kosten in het bouwbedrijf.

Conclusies

Economised Instituut voor de Bouwnijverheid, Amsterdam, 1986.

Uit hel voorgaande kunnen drie conclusies worden getrokken.
– Hoewel niet precies bekend is hoeveel mensen er in deeltijd werken,
kunnen prognoses opgesteld worden die, hoewel men ze uit verschillende invalshoeken als ‘laag’ of
‘hoog’ zou kunnen betitelen, niet irreeel lijken. De prognose van het

B. Vrijhof en S. Andriessen: Ziekteverzuim 1981-1985. Stichting CCOZ,
Amsterdam, 1986.

24

M. Tack, J.C. Mulder: Axbeidstijdverkorting en vervoerpieken; een
prognose voor 1990. ISO-rapport nr.
60, Delftse Universitaire Pers, 1986.

N.C.M. van Niekerk (red.): Veranderingsoperaties in de publieke
sector: doorgaan, maar hoe? Instituut voor onderzoek van Overheidsuit-

gaven, ‘s-Gravenhage, 1986.

matieplanning. Research memorandum 8612, Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam, 1986.
W.J. Jansen: Een opzet voor een intertemporeel
wisselkoersmodel.
Discussion paper series 8614/G/M,
Erasmus Universiteit Rotterdam, 1986.

C.G. de Vries: Theory and relevance of currency substitution with case studies for Canada and the Netherlands Antilles. Discussion paper
series 8616/G, Erasmus Universiteit

Rotterdam, 1986.

Auteur