De werkgelegenheid in
Nederland en de VS
In de periode 1962-1974 nam de
werkgelegenheid in de VS jaarlijks toe
met 2,2% terwijl in Nederland de toename slechts 0,7% bedroeg. In de
daaropvolgende acht jaren handhaafde de werkgelegenheidsgroei zich in
de VS (er werden 13 miljoen nieuwe
banen gecreeerd), terwijl in Nederland
net als in de rest van Europa het beeld
verslechterde.
De werkgelegenheidsontwikkeling
in de VS stak in deze periode zo
gunstig af bij die in Europa, en Nederland in het bijzonder, dat er gesproken
wordt van het ’employment miracle’.
In dit artikel plaatsen wij enkele kanttekeningen bij deze sterk verschillende ontwikkelingen. Hierbij gaan we
met name in op de verschillen met betrekking tot de reele loonontwikkeling
en de mate van loondifferentiatie. Uit
enkele schattingen voor de werkgelegenheid blijkt dat de invloed van de
ree’le lonen op de werkgelegenheid op
de lange termijn voor beide landen gelijk is (een elasticiteit van -0,87) 1).
Vandaar dat het zwaartepunt van ons
onderzoek op de loondifferentiatie ligt.
Ontwikkeling van de
reele lonen
In de periode 1970 – 1981 bleef in de
VS de ontwikkeling van de gemiddelde
ree’le loonvoet ( + 6,1%), achter bij de
ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit (+11,5%). In Nederland kende
men een omgekeerde ontwikkeling, de
groei van de arbeidsproduktiviteit
(+ 21,2%) bleef ruim achter bij de groei
van de reele loonvoet (+ 33,1 %). Deze
ontwikkelingen zijn natuurlijk van invloed geweest op de werkgelegenheidsgroei, die in deze periode in de
Verenigde Staten + 25,8% bedroeg en
in Nederland slechts +1,0%.
De werkgelegenheidsgroei was in
beide landen groter in de dienstensector(VS: +41,2%, NL: +19,3%) dan in
de sector industrie (VS: +10,8%, NL:
-21,3%). De arbeidsproduktiviteit is
in beide landen juist sterker gestegen
in de sector industrie dan in de
dienstensector (VS: +16,7% resp.
+ 8,7%, NL: +52,1% resp. +12,1%).
Er is dus sprake van een uitruil tussen
werkgelegenheid en arbeidsproduktiviteit.
Als wij de sectoren verder uitsplitsen
(zie tabel 3) valt op dat in Nederland in
vergelijking met de VS veel meer sectoren een negatieve werkgelegenESB 1-8-1986
heidsontwikkeling laten zien. In het algemeen kan worden gesteld dat in de
meer traditionele sectoren (bij voorbeeld de textiel- en leerindustrie en de
basis-metaalindustrie) arbeidsplaatsen verloren gaan, terwijl in de meer op
dienstverlening gerichte sectoren (bij
voorbeeld recreatie en cultuur, onroerend goed en zakelijke dienstverlening) arbeidsplaatsen ontstaan. Dit is
in de VS beter gelukt dan bij ons, omdat onder andere de verhouding tussen de kosten van kapitaal en de
kosten van arbeid zich daar gunstiger
ontwikkelden, hetgeen resulteerde in
een lagere groeivoet voor de kapitaal/arbeidverhouding (zie tabel 1). In
Nederland zijn op vrij grote schaal arbeidskrachten vervangen door kapitaalgoederen, enerzijds omdat de
overheid het gebruik van de factor kapitaal zwaar heeft gesubsidieerd (eerst
met behulp van de VAIA en sinds 1978
via de WIR), anderzijds doordat de
loonkosten steeds verder werden opgeschroefd door aanhoudende looneisen (ook in economisch moeilijker tijden) en stijgende sociale premies omdat steeds meer mensen een beroep
deden op de sociale voorzieningen.
Tabel 1. Kapitaal/arbeidverhouding,
gemiddelde jaarlijkse groeivoeten in
procenten
1960-1973
Verenigde Staten
Nederland
1973-1980
2,3
5,8
0,7
3,4
Bron: M. Wegner, The employment miracle in the United
States and stagnating employment in the European Community, Economic Papers, Commission of the European
Communities, juli 1983, biz. 30.
Loondifferentiatie
De loondifferentiatie in Nederland is
kleiner dan in de VS onder andere als
gevolg van een hoger minimum(jeugd)loon, het streven in de jaren zeventig
naar verdergaande nivellering van de
lonen en een grotere overheidsbemoeienis in ons land met het loonvormingsproces.
In 1969 trad in ons land de Wet Minimumloon in working, in 1974 gevolgd
door een soortgelijke wet voor jongeren. Deze wettelijk vastgelegde lonen
zijn in internationaal opzicht zonder
meer hoog te noemen (zie tabel 2) en
hebben ervoor gezorgd dat het gehele
loongebouw op een hoger niveau is terecht gekomen. Bovendien is het loongebouw, zeker aan de onderkant, ingedrukt als gevolg van het streven naar
nivellering.
Tabel 2. Minimumloon als percentage
van het gemiddeld verdiende loon,
1983
Nederland
West-Duitsland
Belgie
Groot-Brittanie
Verenigde Staten
70
56
63
55
46 a)
a) Minimumloon uitgedrukt als percentage van het gemiddeld verdiende loon van produktiewerkers in de industrie
in 1974; in 1973 werd een dieptepunt bereikt van lets minder dan 40%, terwijl daarvoor dit percentage schommelde
tussen de 50 en 55%.
Bron: Nederlands Christelijk Werkgeversverbond, Discussienota inkomensbeleid-min/mumbeleid, 26-11-1984, biz.
7. Everett Johnson Burtt, Labour in the American economy, Londen, 1979, biz. 437.
Ook de verschillen tussen de in de
verschillende branches verdiende bruto uurlonen zijn relatief gering. Het
NCW publiceerde de volgende cijfers
2): in oktober 1983 bedroeg het bruto
minimumuurloon
f. 11,47. In de
slechtst betalende sector (schoonmaakbedrijven)
werd gemiddeld
f. 12,40 bruto per uur betaald, in de
hoogst betalende sector (research en
wetenschappelijke instellingen) lag dit
bedrag op f. 25,26. Op basis van
macro-economische
berekeningen
kwamen wij voor 1981 tot een verhouding van 1:2 tussen de gemiddelde lonen verdiend in de laagst betalende
sector (hotel- en restaurantwezen) en
hoogst betalende sector (onderwijs) in
Nederland. In de VS lag deze verhouding op 1:2,9 voor resp. het hotel- en
restaurantwezen en de basismetaalindustrie. Ook volgens het NCW zijn de
verschillen in de VS groter: $ 14 bruto
per uur in de staalindustrie tegen een
minimumuurloon van ruim $ 3.
Een zeer opmerkelijk resultaat wordt
verkregen als de variantie van het gemiddelde loon per sector wordt bekeken. In 1970 bedroeg de variantie in de
VS (exclusief landbouw en visserij)
10,117 mln., elf jaar later was dit
17,171 mln. Globaal gesproken is dit
1) Zie: A. Knoester, Stagnation and the inverted Haavelmo-effect: some international evidence, Den Haag, 1983, biz. 22.
2) Nederlands Christelijk Werkgeversverbond,
Discussienota
inkomensbeleidminimumbeleid, 26 november 1984.
label 3. De gemiddelde loonvoet in constante prijzen van 1975 en de ontwikkeling van loonvoet, arbeidsproduktiviteit en
werkgelegenheid, uitgesplitst naar sector, voor de periode 1970 -1981, in de VS, in dollars en in Nederland, in guldens
Verenigde Staten
1970
loonvoet
1981
5.165
6.404
24,0
32,5
14.807
1 1 .820
8.199
9.829
19.717
13.773
8.589
11.107
33,2
– 6,7
16,5
4,8
13,0
41,0
52,5
26,4
12.829
13.990
9,0
loonvoet
Landbouw en visserij
Mijnbouw (excl. olie en gas)
Voedingsmiddelen-industrie
Textiel- en leerindustrie
Hout- en meubelindustrie
Papier- en grafische Industrie en
uitgeverijen
Chemische, rubber- en kunststofindustrie
procentuele
mutatie
loonvoet
Nederland
procentuele
mutatie
mutatie
werkarbeidsproduktiviteit gelegenheid
loonvoet
1970
loonvoet
procentuele
1981
mutatie
loonvoet
21.036
25.992
23,6
28,6
-17,0
39.963
33.140
27.937
28.765
26,1
26,1
44,3
31,4
-29,6
-25,0
-12,9
3,0
31 690
26.291
19.355
21 .883
27,2
46,3
42,1
-14,9
-64,8
-35,4
17,5
10,6
25.890
33.044
27,6
27,2
– 6,8
13,3
-10,7
30.174
34.291
39.171
37.880
29,8
10,5
96,6
5,8
-18,4
2,9
procentuele
1,0
28,5
– 5,8
procentuele procentuele
mutatie
mutatie
arbeidswerkproduktiviteit gelegenheid
Basis-metaalindustrie
Metaalprodukten- en machineindustrie
Overige Industrie a)
Gas-, water- en lichtbedrijven
Bouwnijverheid
14.763
14.997
17.628
20.448
19,4
36,3
27,4
14,7
14.409
12.357
15.546
14.040
16.603
15.786
18.644
14.063
15,2
27,7
19,9
0,2
32,1
– 8,2
13,4
-24,0
13,4
31,5
23,5
25,2
26.507
26.795
33.191
23.836
32.273
34.894
39.312
32.657
21,8
30,2
18,4
37,0
18,8
64,1
147,3
31,9
-14,8
-19,4
9,3
-20,8
Industrie
13.127
15.192
15,7
16,7
10,8
25.645
33.798
31,8
52,1
-21,3
Detail- en groothandel
Hotel en restaurantwezen
8.857
6.550
19.927
14.172
12.153
8.802
7.042
16.448
18.666
13.180
–
0,6
7,5
-17,5
31,7
8,5
7,6
3,5
4,5
73,4
32,9
31,6
12,2
24,4
46,9
20.870
23.563
28.732
31 .078
34.203
29.197
25.186
37.971
37.135
38.049
39,9
6,9
32,2
19,5
11,2
9.5
-15,1
-27,5
10.684
8.969
9.088
8.362
8.323
1 1 .262
10.955
7.892
8.169
8.327
5,4
22,1
-13,2
– 2,3
0,0
– 8,2
– 4,4
– 0,5
0,6
7,6
82,6
86,9
32,7
59,4
34,0
25.221
20.848
45.034
24.155
14.782
42.938
29.953
50.082
34.757
26.468
70,2
43,7
11,2
43,9
79,1
Diensten
9.971
10.053
0,8
8,7
41,2
25.025
34.161
36,5
21,1 d)
19,3
Overheid
10.387
11 569
11,4
8.0
12,6
37.355
42.742
14,4
c)
39,8
Gemiddeld
10.901
11 569
6,1
11,5
25,8
26.027
34.637
33,1
21,2e)
1.0
Variantie Industrie
4.983
13.663
10.117
12033
13.853
17.171
19.950
64.428
43.895
15.878
54.117
35.399
Transport en opslagbedrijven
Communicatie
Bank- en verzekeringswezen
Onroerend goed en zakelijke
dienstverlening
Gezondheidszorg
Onderwijs
Recreatie en cultuur b)
Overige diensten
Variantie diensten
Variantie gemiddeld (excl. landbouw)
1,1
2,9
6,3
– 0,4
23,4
44,7
28,3
27.1
19,9
42,2
69,2
37,4
103,2
7,7
33,9
. c)
-37,9
44,8
a) Overige Industrie, omvat o.a. olie- en gaswinning i.v.m. net verschil in sectorindeling in de Nationale rekeningen.
b) Recreatie en cultuur in 1981 inclusief sport.
c) In 1970 is voor deze sector geen bnp-cijfer opgenomen.
d) Exclusief onderwijs.
e) Exclusief onderwijs en overheid.
Bron: CBS, Nationale rekeningen. 1972, 1974, 1982, 1983, OECD, National accounts 1970- 1982
net gevolg van het feit dat de sectoren
met een relatief lage loonvoet achterbleven bij de loonontwikkeling in de periode 1970-1981. In de eerste groep
bevinden zich vooral de op dienstverlening gerichte sectoren, die dan ook de
sterkste werkgelegenheidsgroei laten
zien (detail- en groothandel, hotel- en
restaurantwezen, onderwijs, recreatie
en cultuur, en overige diensten).
In Nederland lag de situatie volledig
anders, hier daalde de variantie in de
periode 1970-1981 van 43,895 mln.
tot 35,399 mln. De laagst betalende
sectoren in 1970 (textiel- en leerindustrie, detail- en groothandel, gezondheidszorg, overige diensten) kenden de sterkste reele loonstijging
(meer dan 40 procent in elf jaar!), terwijl deze voor de hoogst betalende
sectoren in 1970 (basis-metaalindustrie, bank- en verzekeringswezen, onderwijs en overheid) in deze periode
minder dan 15 procent bedroeg. In te48
genstelling tot de VS convergeerden
de lonen in Nederland dus.
Als we de sectoren Industrie en
diensten als geheel beschouwen (zie
label 3), zien we dat de variantie in Nederland in deze sector Industrie is afgenomen, het aantal werknemers
daalde daar met 21,3%. In de VS daarentegen nam zowel de variantie als de
werkgelegenheid (+10,8%) in deze
sector toe. Voor de dienstensector
geldt, dat de variantie in de VS vrijwel
constant bleef, terwijl deze in Nederland afnam. De werkgelegenheidsontwikkeling in deze sector was in de VS
duidelijk beter.
Voor beide landen geldt bovendien
dat de variantie in de sector Industrie
kleiner is dan in de dienstensector, terwijl de werkgelegenheidsontwikkeling
een tegengesteld beeld laat zien.
Van Schaaijk concludeert, na een
tentatieve berekening, dat het ,,mogelijk lijkt de werkloosheid onder de cate-
gorieen met de hoogste werkloosheidskans te verminderen door een gedifferentieerde loonaanpassing waarbij de lonen van de laagstbetaalden
worden verlaagd” 3). Deze conclusie
lijkt voor de VS inderdaad op te gaan,
omdat daar de lonen ‘spontaan’ sterk
gedifferentieerd zijn. Met name de
goedkope arbeidskrachten, zoals ongeschoolden en jongeren, vullen de
vacatures voor de arbeidsintensieve
banen.
Voor Nederland suggereert Van
Schaaijk een sterke verlaging van het
minimumjeugdloon zodat de kansen
voor jongeren op de arbeidsmarkt worden vergroot. Dit zou kunnen met (de in
de VS ontbrekende) aanpassingen in
de secundaire sfeer, zodat niemand
onder de huidige bijstandsnorm zakt.
Er kan dan naast de verschuiving van
3) M. van Schaaijk, Loondifferentiatie en
werkloosheid, ESB, 21 September 1983.
werkgelegenheid van hoger naar lager
betaalden, gerekend worden op een
per saldo enigzins toenemende werkgelegenheid.
Recente ontwikkelingen
Na de door ons bestudeerde periode, 1970-1981, zijn de ontwikkelingen niet stil blijven staan. De VS
moesten in 1982 een jaar laten passeren waarin de werkgelegenheid daalde, maar daarna werd de stijgende lijn
weer opgepakt. Van eind 1982 tot juli
1984 werden maar liefst 5,5 miljoen
nieuwe banen geschapen, waardoor
de werkloosheid daalde van 9,5% tot
7,5%. In Nederland liet deze positieve
ontwikkeling wat langer op zich wachten, de werkgelegenheid stabiliseerde
zich in 1984 en voor 1985 wordt op een
geringe groei gerekend. Dit als gevolg
van een verschuiving van de werkgelegenheid naarde meerarbeidsintensieve sectoren van de industriele sector,
arbeidstijdverkorting en herbezetting
(zie label 4).
label 4. Werkgelegenheidsontwikkeling van 1982 – 1986, in procentuele
mutaties t.o.v. net voorgaande jaar
1982
Verenigde Staten
Nederland
1983
1984
1985
1986
-1,0
0,5
-2,0
5,0
0,0
2,0
0,5
1,5
0.5
-2,5
Bron: CPB, Macro economische verkenning 1984, 1985,
1986.
De loonsom per werknemer in de industrie (zie tabel 5) laat zien dat de lonen in ons land slechts in geringe mate
zijn gestegen in de afgelopen jaren.
Hierdoor is langzaam net verloren gegane deel in de wereldhandel weer
herwonnen.
Tabel 5. Loonsom per werknemer in
de Industrie van 1982- 1986, in procentuele mutaties t.o.v. net voorgaande jaar
1982
Verenigde Staten
Nederland
1983
1984
1985
1986
7,5
6,5
5,5
4,0
6,5
1,0
3,5
2,0
4,0
3,5
Bron: CPB, Macro economische verkenning 1984, 1985,
1986.
Bovendien lijkt het erop dat de loondifferentiatie in ons land weer gaat toenemen als gevolg van meer sectorgebonden arbeidsvoorwaardenoverleg,
waardoor de sectoren die nu profiteren
van de oplevende wereldhandel meer
vrijheid krijgen om nun personeel beter
te belonen. Verder zijn er al veranderingen doorgevoerd in het stelsel van
sociale voorzieningen en is sprake van
een grotere bereidheid om het huidige
beloningsstelsel te herzien. Met name
FQR 1-R.lQSfi
(de hoogte van) het minimumjeugdloon staat geregeld ter discussie.
Conclusies
Door geringere reele loonstijgingen,
gedurende het tijdvak 1970-1981, is
men in de VS niet zo massaal overgestapt naar de meer kapitaalintensieve produktiemothoden als in Nederland. Hierdoor bleef de arbeidsproduktiviteit daar relatief laag en steeg de
werkgelegenheid sterk, terwijl in Nederland
de
arbeidsproduktiviteit
scherp toenam bij een gelijkblijvende
werkgelegenheid.
De totale werkgelegenheid in de VS
nam toe als gevolg van de groei van de
werkgelegenheid in de dienstensector
(inclusief de overheid), terwijl de groei
in de industrie achterbleef. In Nederland werd de dalende werkgelegen-
heid in de industrie gecompenceerd
door de groei van de werkgelegenheid
in de dienstensector (inclusief de overheid). Per saldo restte slechts een geringe stijging van de werkgelegenheid
in ons land.
De loonontwikkeling in de VS werd in
de bovenstaande periode gekenmerkt
door divergerende lonen, terwijl in Nederland de lonen convergeerden. De
werkgelegenheidsgroei in de VS was
sterk, terwijl deze in Nederland bijna
nihil was. Bovendien geldt voor beide
landen dat de hoofdsectoren met de
grootste differentiatie de grootste
werkgelegenheidsgroei kenden.
V.G.P. van Assem
W.M. de Koning
De auteurs studeren aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit is een samenvatting van
een project dat is uitgevoerd onder de begeleiding van drs. R.S.G. Lenderink.