Ga direct naar de content

Het midden- en kleinbedrijf in 1986

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 8 1986

Het midden- en kleinbedrijf
in 1986
De produktie in het midden- en kleinbedrijf zal naar verwachting dit jaar iets sterker
groeien dan in het afgelopen jaar. Met name de stijging van de koopkracht draagt tot een
voorspoedige ontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf bij. Vanwege de ontwikkeling
van de arbeidsproduktiviteit neemt de werkgelegenheid slechts licht toe. Op lange termijn
zijn de vooruitzichten niet onverdeeld gunstig. De onevenwichtigheden met betrekking tot
de overgewaardeerde dollar en het omvangrijke Amerikaanse begrotingstekort kunnen
uiteindelijk ook het midden- en kleinbedrijf voor problemen plaatsen. In het binnenland
vormen de dreigende afschaffing van de WIR en de blijvend hoge lastendruk factoren die
ongunstig op het midden- en kleinbedrijf uitwerken.

DRS. A.F.M. NIJSEN – DRS. H.H.M. PEETERS DRS. J.G. VIANEN*
Afzetverwachtingen
Nu het herstel van de economie naar verwachting in
1986 doorzet, zal de afzetontwikkeling van het midden- en
kleinbedrijf 1) in de pas gaan lopen met die van het grootbedrijf 2). Voor 1986 zal de afzetgroei van de gehele bedrijvensector met 2,5% even groot zijn als in 1985. Bleef de afzetontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf in 1985 circa 1% achter bij die van het gehele bedrijfsleven, in 1986
zal deze eveneens op 2,5% komen.
De oorzaak dat het midden- en kleinbedrijf zich in 1986
in hetzelfde tempo zal ontwikkelen als het grootbedrijf, terwijl in de achter ons liggende jaren de ontwikkeling van het
midden- en kleinbedrijf steeds achterbleef bij die van het
grootbedrijf, is vooral gelegen in de ontwikkeling van de
particuliere consumptie en in mindere mate in de ontwikkeling van de toeleveringen aan andere bedrijven. De
groei van de export door het midden- en kleinbedrijf zal in
1986 iets achterblijven bij die in 1985, terwijl de afzet van
investeringsgoederen naar verwachting in 1986 iets hoger
zal liggen dan in 1985 (zie label 1).
Tabel 1. Afzetontwikkeling midden- en kleinbedrijf naar
bestedingscategorieen, in constante prijzen
Niveau

Groei

1984
Omschrijving
Intermediate
leveranties
Consumptie
Export
Investeringsgoederen
Totate afzet

1985

1986

in mrd. gld.

in mrd. gld.

o/o

in mrd. gld.

%

83,0
72,7
33,9
31,5

0,8
0,3
1,9
0,5

1,0
0,5
5,5
1,5

1,4
1,5
1,8
0,7

1,5
2,0
5,0
2,0

221,1

3,5

1,5

5,4

2,5

De afzet van consumptiegoederen, die ongeveer eenderde deel omvat van de gehele afzet van het midden- en
kleinbedrijf groeit, in 1985 met circa f. 0,3 mrd. en zal in
1986 een toename laten zien van f. 1,5 mrd. Daarmee
neemt deze afzetcategorie ruim 60% van de toename van
ESR 1-ft-lflRR

de afzetgroei voor haar rekening. Het koopkrachtherstel
heeft duidelijke gevolgen voor de particuliere consumptieve bestedingen, die in 1986 in volume zullen toenemen
met 2,5%, hetgeen een procentpunt meer is dan in 1985.
De gemiddelde loontrekker gaat er volgend jaar gemiddeld reeel circa 2% op vooruit, en gegeven de verwachte
toename van het aantal actieven zal het totale reeel beschikbare looninkomen met circa 2,5% toenemen. De uitkeringen zullen in navolging van die aan de minima niet
verder dalen, waardoor er verder geen negatieve impulsen
uitgaan op de consumptieve bestedingen. De forse groei
van de beschikbare overige inkomens (inkomens van zelfstandigen, winsten e.d.) heeft eveneens een positieve invloed op de consumptieve bestedingen, hoewel de marginale consumptiequote van deze groep lager ligt dan die
van de loon- en uitkeringstrekkers.
De verlaging van de sociale premies en de inflatiecorrectie van 100% dragen eveneens bij tot een bestedingsimpuls. Het ongewogen totale premiepercentage voor
werknemers, uitgedrukt in procenten van het premieplichtige loon, zal dalen van 28,1 in 1985 naar 26,65 in 1986.
Daarentegen leidt de progressie in de loon- en inkomstenbelasting tot een negatief effect op de inkomensstijging. In
1985 droeg de ontwikkeling van de sociale lasten en de
loon- en inkomstenbelasting 2,7% bij aan de verbetering
van het beschikbare inkomen van de modale werknemer
in de marktsector; in 1986 daarentegen zal het positieve
effect van de dating van de sociale premies ten dele teniet
worden gedaan door de stijging van de belasting. Per saldo leidt het premie- en belastingbeleid voor de modale
werknemer slechts tot een verbetering van 0,8%. Kortom,
in 1985 had het overheidsbeleid met betrekking tot de soci* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf te Zoetermeer. Zij zijn drs. W.H.J. Verhoeven
erkentelijk voor zijn commentaar en de heer H. Kuiken voor de analyses betreffende de rentabiliteit van zelfstandige ondernemers.
1) Tot het midden- en kleinbedrijf worden de particuliere bedrijven
gerekend met minder dan 100 werkzame personen, met uitzondering
van landbouw- en visserijbedrijven en de gezondheidszorg.
2) Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de ontwikkelingen in
het midden- en kleinbedrijf EIM, Economische verkenning midden- en
kleinbedrijf 1986, Zoetermeer, September 1985. Deze verwachtingen
zijn gebaseerd op de macro-economische prognoses in de Macro
economische verkenning 1986 van het CPB.
41

ale verzekeringen en belastingen een grotere positieve invloed op de beschikbare inkomens van de modale werknemers in de marktsector dan in 1986, terwijl in 1986 de bruto-loonstijging in de marktsector groter is dan in 1985.
Aangezien de hogere en vooral de middeninkomens
sterker zullen stijgen dan de lagere en duurzame consumptiegoederen een grotere inkomenselasticiteit kennen dan voedings- en genotmiddelen, zullen de uitgaven
aan duurzame consumptiegoederen in volume sterker stijgen (+ 5,5%) dan de uitgaven aan voedings- en genotmiddelen (+ 2%); de bestedingen aan overige goederen en
diensten zullen met 1,5% toenemen. Door de extra hoge
energielasten in 1985 (strenge winter) zullen de vaste uitgaven in 1986 geen verdere toename laten zien, hetgeen
betekent dat voor het eerst sinds het midden van de jaren
zeventig de toename van de vaste uitgaven achterblijfl bij
die van de totale gezinsconsumptie. Hierdoor ontstaat een
gunstig effect op het vrij besteedbare inkomen.

label 2. Volumeontwikkeling van de particuliere consumptie naar categorieen, 1978-1986, in procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar
Omschrijving

Voedings- en
genotmiddelen

1978

1979

1980

1981

1982

0

0

-0,5

1

-2

1,5

2

-5,5

1

-2,5

1,5

5,5

0,5

0

1,5

1,5

0,5

-1

1,5

2,5

1,5

3,5

consumptiegoederen 3,5
Overige goederen en

-1,0

-5,5
2,6

1983

1984

1985

1986

Duurzame

diensten

4,5

4,5

Binnenlandse particultere consumptie

3,5

3,0

0

-8
-1

0

-2,5

-1.5

Bran: CBS/CPB.

Zoals in label 2 staat aangegeven, is er in de periode
1979-1984 sprake geweest van een forse daling van de bestedingen aan duurzame consumptiegoederen, maar is er
sprake van een relatief gunstige ontwikkeling van deze
bestedingscategorie in 1985 en vooral in 1986. Mogelijk
duidt dat op een zekere inhaalvraag. Met betrekking tot de
besparingen wordt verwacht dat deze mede onder invloed
van de lage nominale rentestand minder zullen zijn dan in
1985. Wordt in 1985 van het beschikbare inkomen 10,7%
gespaard, in 1986 zal bij een hoger beschikbaar inkomen
de spaarquote naar verwachting op 9,7% uitkomen, hetgeen eveneens een positieve uitwerking heeft op de consumptieve bestedingen.
Hoewel de produktiegroei in de bedrijvensector in 1986
gelijk blijft aan die welke naar verwachting in 1985 zal worden gerealiseerd, neemt de afzet van de belangrijkste afzetcategorie van het midden- en kleinbedrijf, te weten de
intermediaire leveringen, ten opzichte van 1985 toch
enigszins toe, nl. met 1,5%. Dit wordt mede veroorzaakt
door de ten opzichte van 1985 toenemende leveringen aan
de bouwnijverheid. Persaldozalerin 1986 voor f. 1,4mrd.
meer aan andere bedrijven worden geleverd. Opvallend is
de sterke verbetering die het kleinere industriele bedrijf
doormaakt op de toeleveringsmarkt. Uit recent verschenen onderzoek 3) is bij voorbeeld gebleken dat in de periode 1982-1984 de omzet uit ‘subcontracting’ in de kunststofverwerkende Industrie met maar liefst 16% is
gestegen.
Tevens is gebleken dat vooral de wat grotere industriele
bedrijven (100-199 werknemers) meer onderaannemers
hebben ingeschakeld, terwijl ook het midden- en kleinbedrijf zelf meer is gaan werken met toeleverende bedrijven
die vaak eveneens tot het midden- en kleinbedrijf behoren.
Overigens toont genoemd onderzoek aan dat er daarentegen bij de grote bedrijven (meer dan 500 werknemers) per
saldo niet meer onderaannemers worden ingeschakeld.
De groei van de export door het midden- en kleinbedrijf
zal in 1986 (5%) enigszins geringer zijn dan in 1985, doch
overtreft opnieuw de groei van het totale uitvoerpakket
(+ 4%). Laten we de energie-uitvoer buiten beschouwing,
dan blijft de exportgroei bij het midden- en kleinbedrijf licht
achter bij die van het gehele bedrijfsleven (+ 5,5%). De
42

discrepantie tussen de exportgroei van grote en kleine bedrijven neemt evenwel af. Ten dele is dit toe te schrijven
aan een wijziging in de geografische orientatie en de pakketsamenstelling.
De verplaatsing van de economische groei van de Verenigde Staten naar Europa is voor de midden- en kleinbedrijven relatief gunstig, omdat deze bedrijven verhoudingsgewijs meer naar de omringende landen exporteren.
Bovendien is de vraag in het buitenland verder verschoven
van grondstoffen en halffabrikaten naar eindprodukten,
waarvan het midden- en kleinbedrijf ook meer profiteert.
Ten slotte is gebleken dat het aantal kleinere industriele
ondernemingen dat zich op de buitenlandse markt waagt
sinds 1980 sterk stijgt 4). Zo is in de periode 1980-1983 de
export door het kleinbedrijf (S 10 werkzame personen) en
door het grootbedrijf (5 100 werkzame personen) met hetzelfde percentage gestegen (25), terwijl het middenbedrijf
(10-100 werkzame personen) een veel forsere stijging liet
zien van bijna40%. Kennelijk heeft het industriele middenen kleinbedrijf relatief sterk kunnen profiteren van de verbeterde concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven op de buitenlandse markten. Daarnaast zijn er
aanwijzingen dat de krimpende binnenlandse markt ondernemers ertoe heeft gebracht zich op de buitenlandse
markt te richten. Boeiend blijft de vraag of deze groep van
nieuwe kleine exporteurs zich in de komende jaren op de
buitenlandse markt weet te handhaven of dat zij door de
aantrekkende binnenlandse bestedingen op den duur
weer de bescherming van de lokale of nationale markl zal
prefereren.
De toename van de afzet van investeringsgoederen
door het midden- en kleinbedrijf zal in 1986 naar verwachting groter zijn (2%) dan in 1985 (1,5%). Enerzijds zijn de
oorzaken hiervan gelegen in het type investeringsgoed dat
door het bedrijfsleven wordt gevraagd. Zo nemen na een
daling in 1985 in 1986 de investeringen in bedrijfsgebouwen weer toe en neemt de sterke groei van de investeringen in outillage en wegtransportmiddelen enigszins
af. Anderzijds is de ontwikkeling van de investeringen in
woningen hierbij van invloed. Deze dalen in 1986 met 3%
als resultante van een daling met 2,5% bij de nieuwbouw
en van circa 5% bij de vernieuwbouw.
Aangetekend hierbij zij dat de daling van de nieuwbouw
nog relatief beperkt is door het bouwproduktieverlies in
1985 als gevolg van de strenge winter. De afname van het
aantal in aanbouw te nemen woningen zet zich in 1986 met
5.000 eenheden voort. En ook de vernieuwbouw zal minder worden omdat de impuls van het eerste terugploegprogramma waarvan de gesubsidieerde woningverbetering
een belangrijk onderdeel vormde, vrijwel is uitgewerkt.
De investeringen van de overheid blijven in 1986 voor
het eerst sinds jaren op niveau. Weliswaar halveren de investeringen ten behoeve van de Oosterscheldewerken in
dat jaar, maar een aantal kleinere rijksprojecten (bij voorbeeld opruiming van gifbelten en dijkverzwaring) zorgt
voor enig tegenwicht. De overheid richt daarnaast een
tweede terugploegprogramma op de grond-, weg- en
waterbouwsector, maar in deze sector is het marktaandeel
van het midden- en kleinbedrijf relatief klein.

Sectorontwikkelingen
Zoals uit label 3 blijkt, groeit in 1986 de afzet het sterkst
in de midden- en kleinbedrijven in de groothandel en de Industrie. De verbetering van de afzet is echter het grootst in
de praktisch volledig van de consumptieve bestedingen
afhankelijke detailhandel; in 1985 was in deze sector nog
sprake van een daling, terwijl voor 1986 een groei wordt
voorzien van 2%.

3) NMB, De relatie tussen grote en kleine bedrijven in de Industrie,
Amsterdam, 1985.
4) W.B.J. Verhoeven, Het exportgedrag van het midden- en kleinbedrijf, EIM, 1985.

Voor 1986 wordt verwacht dat de midden- en kleinbedrijven in de Industrie een afzetgroei van ongeveer 3,5% realiseren, daarmee de groei van 1985 enigszins overtreffend.
Deze lichte versnelling in de groei wordt vooral veroorzaakt door het herstel dat optreedt bij de afzet van consumptiegoederen, hetgeen in het bijzonder ten goede
komt aan de afzet van de voedings- en genotmiddelenindustrie. Bovendien kan geprofiteerd worden van de verschuivingen in het exportpakket en de doorzettende investeringsgroei, waardoor in het bijzonder de metaalindustrie
fors kan groeien.

Tabel 3. Afzetvolumeontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf in 1985 en 1986, in procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaande jaar a)
Omschrijving

1985

1986

Industrie
Bouwnijverheid en installatiebedhjven
Groothandel

3,0
-1,5
3,5
-0,5
1.5
1.5
1,5
0,5

3,5
0
4,0
2,0
3,0
2,5
1,5
1,0

1.5
2,5

2,5
2,5

Detailhandei
Horeca
Auto-, tweewieler- en reparatiesector
Vervoer
Verzekeringswezen, zakelijke en overige dienstverlening
Midden- en kteinbedrijf

Totale bedrijvensector

a) Afgerond op 0,5%.

Herstel wordt verwacht voor de afzet van textiel, kleding
en meubelen. Bij de voorziene ontwikkelingen in de bouwnijverheid blijft de afzet van hout- en bouwmaterialen
stabiel.
De midden- en kleinbedrijven in de bouw- en bouwinstal/af/esector zullen qua afzet in 1986 op hetzelfde niveau blijven als in 1985. Dit wordt veroorzaakt door enerzijds dalende nieuwbouw van woningen (circa 5.000) en tevens en dit in tegenstelling tot het jaar 1985, toen er sprake was
vanhet,,terugploegprogramma” – een daling van de vernieuwbouw. Anderzijds wordt tegenwicht geboden door
een stijging van de utiliteitsbouw; zowel het bedrijfsleven
als de overheid zullen meer investeren in bedrijfspanden
en kantoren.
Een forse groei van de afzet wordt verwacht voor de
midden- en kleinbedrijven in de groothandel. Belangrijkste
determinant hiervan is de ontwikkeling van de investeringen. Daarnaast blijven de enigszins in groeitempo vertragende export- en importactiviteiten him stempel drukken
op de groothandel.
De omzet van de midden- en kleinbedrijven in de detailhandel za in 1986 circa f. 57,2 miljard bedragen, hetgeen
voortkomt uit een volumestijging van 1,5% en een prijsstijging van eveneens 1,5% ten opzichte van 1985. De toename van de consumptieve bestedingen, zoals hiervoor geschetst, slaat vooral neer bij de detailhandel in duurzame
en overige consumptiegoederen, die ruim 60% van de totale omzet van het midden- en kleinbedrijf in de detailhandel voor zijn rekening neemt.
De totale omzet in de detailhandel in duurzame en overige consumptiegoederen zal naar verwachting met 4% in
volume toenemen en bij het midden- en kleinbedrijf met
3%; het grobtwinkelbedrijf zal dus opnieuw zijn marktaandeel vergroten. Voor de midden- en kleinbedrijven in de
detailhandel in voedings- en genotmiddelen geldt dat
naast een toename van de consumptieve bestedingen van
2% er een verdergaand fors marktaandeelverlies optreedt
van 1,5%. Hierdoor daalt het omzetvolume van de middelgrote en kleine winkels die een marktaandeel van circa
60% hebben in 1986 met 0,5%.
Voor het midden- en kleinbedrijf in de horeca zijn de
vooruitzichten voor 1986 optimistisch: een stijging van het
afzetvolume van 3% wordt verwacht. Een toename van de
sterk inkomenselastische horecabestedingen buiten de
vakanties om – circa tweederde van de totale horeca omzet -, alsmede van de zakelijke bestedingen ligt in het
verschiet. Een geringe stijging wordt verwacht van de va-

ESB 1-8-1986

Het kleinbedrijf lijkt in de toekomst weer beet te hebben.

kantiebestedingen in het binnenland; het buitenland zal
opnieuw een grotere aantrekkingskracht uitoefenen op de
vakantiegangers nu de inkomensposities weer verbeteren, waardoor de in 1984 ingezette verschuiving van binnenlandse naar buitenlandse vakanties doorzet. Het lijkt
niet waarschijnlijk dat het inkomend reisverkeer in 1986
zal toenemen.
In de auto-, tweewieler- en reparatiebedrijven wordt in
1986 een stijging van het afzetvolume van 2,5% verwacht.
De verkopen van nieuwe auto’s, met name die voor particulier gebruik, zullen naar verwachting fors toenemen.
Voor de gebruikte personenauto’s wordt het beeld uit 1985
gecontinueerd: een verdere stijging van de tweedehandsyerkopen. Voor de onderhouds- en reparatiewerkzaamheden wordt eveneens een toename verwacht, die onder
andere samenhangt met de toename van het personenautopark van bedrijven. De personenauto’s voor zakelijk
gebruik worden in het algemeen regelmatiger onderhouden en gerepareerd. Voor particulieren geldt dit alleen
voor nieuwe auto’s. De verkoop van autobrandstoffen ontwikkelt zich positief als gevolg van onder andere een
toenemend jaarkilometrage en een verdere toename van
het autopark. In de tweewielerbranche zal er in 1986 opnieuw geen sprake zijn van een echt herstel van de verkopen.
Het afzetvolume van het midden- en kleinbedrijf in de
vervoerssector zal in 1986 met circa 1,5% kunnen toenemen. De vervoersprestatie in het Internationale wegvervoer zal naar verwachting verder stijgen doch achterblijven bij de groei in 1985. Deze ontwikkeling wordt evenwel
gecompenseerd door een groei van activiteit in het binnenland; zowel bij het goederenvervoer over de weg als bij de
binnenvaart zal de toename in het vervoer van vooral eindfabrikaten en in mindere mate ook van zand en grind merkbaar zijn.
In de sector overige diensten zal de afzet van de
midden- en kleinbedrijven in het verzekeringswezen en de
zakelijke dienstverlening een verdere groei vertonen. Ook
zal 1986 een groei met zich brengen voor het commerciele
gedeelte van de bedrijfstak cultuur en recreatie.

Werkgelegenheid en
arbeidsproduktiviteit
De produktie in het midden- en kleinbedrijf stijgt zowel in
1985 als in 1986 in gelijke mate als de afzet. Op sectorniveau lopen de ontwikkelingen van produktie en afzet niet
steeds parallel. Dit valt toe te schrijven aan een betere benutting van het produktieapparaat, wat zich uit in een minder sterke groei van de vaste kosten. Door de negatieve
ontwikkeling van de grootschalige energiesector zal de
produktie van het midden- en kleinbedrijf in 1986 voor het
eerst in vijf jaar de produktie van het grootbedrijf overtreffen.
label 4. Produktie, arbeidsproduktiviteits- en werkgelegenheidsontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf in
1985 en 1986, in procentuele mutaties ten opzichte van
het voorafgaande jaar a)

Produktie
Omschrijving
Industrie
Bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven
Groothandel
Detailhandel
Horeca
Auto-, tweewieler- en reparatiebedrijven
Vervoer
Verzekeringswezen en zakelijke en
overige dienstverlening
Midden- en kleinbedrijf
Totaal bedrijven b)

1985
3,5
-1,5
3,5
-1
1.5
1,5
2

1986

ArbeidsArbeidsvolume in
produktiviteit arbeidsjaren
1985

1986

1985

1986

4

3

3

0,5

0
4
2
3,5
3
2

0

2

1,5
1
0,5
0,5
1,5

1,5
2
2
1,5
1.5

-1,5
2
-1,5
0,5
1
1

-2
2,5
0
1
1,5
0,5

1

0,5

1,5

1,5

1,5

0,5

0,5

1,5
23
2,5

2,5
2

1,5
1,54
2

2
1,5

0
0,5

0,5
0,5

a) Afgerond op 0,5%.

b) Bron: CPB, Macro economische verkenning 1986.

De grotere produktiestijging in het midden- en kleinbedrijf laat zich evenwel niet vertalen in een grotere werkgelegenheidsstijging, omdat de arbeidsproduktiviteitstoename in het midden- en kleinbedrijf die van het grootbedrijf
overtreft. Dit ongebruikelijke verschijnsel is voornamelijk
toe te schrijven aan de grootschalige energiesector, waar
voor 1986 een sterk negatieve arbeidsproduktiviteitsontwikkeling wordt verwacht. Ook de minder sterke groei van
de arbeidsproduktiviteit in de grotere industriele bedrijven
speelt een rol, terwijl die in het midden- en kleinbedrijf op
niveau blijft. In dit verband is het goed te wijzen op eerder
onderzoek 5), waaruit naar voren kwam dat de werkgelegenheidsontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf minder gevoelig is voor groei in de produktiewaarde en – in
negatieve zin – sterker reageerde op de ontwikkeling van
de loonvoet dan het grootbedrijf. In de midden- en kleinbedrijfsectoren als de detailhandel, de horeca en de autosector trekt de arbeidsproduktiviteitsontwikkeling aan onder
invloed van toenemende afzet.
Afgezien van de kleinere bouwbedrijven neemt de werkgelegenheid in alle midden- en kleinbedrijfsectoren toe,
hetgeen per saldo een toename van 9.000 arbeidsjaren
oplevert. In de bouwnijverheid zullen in 1986 opnieuw
5.000 arbeidsjaren verloren gaan, terwijl voor het eerst
sinds enige jaren de werkgelegenheid in de detailhandel
niet verder terugloopt. Gunstig is de werkgelegenheidsontwikkeling bij het midden- en kleinbedrijf in de groothandel (+ 5.500 arbeidsjaren), de industrie (+ 3.800 arbeidsjaren) en het verzekeringswezen, de zakelijke en overige
dienstverlening (+ 2.000 arbeidsjaren).

duurverkorting op gang is gekomen, is het zinvol na te
gaan wat de ontwikkeling is van het feitelijk gewerkte aantal uren. De feitelijke arbeidsduur wordt niet alleen bei’nvloed door aspecten als deeltijdarbeid en arbeidsduurverkorting, maar ook door het ziekteverzuim, het vorstverlet
en het aantal feestdagen per jaar. Ook moet de rol van de
zelfstandige ondernemer niet worden vergeten, die gemiddeld meer uren per week werkt dan de werknemer. Dit
draagt ertoe bij dat de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur
van alle werkzame personen in het midden- en kleinbedrijf
in 1985 op 1.670 uur uitkomt; dit is 5% meer dan in het
grootbedrijf, waar gemiddeld 1.580 uur per jaar wordt gewerkt.
In de periode 1980-1983 zien we een toename van de
gemiddelde arbeidsduur (zie label 5), welke vooral is toe te
schrijven aan het dalende ziekteverzuim en een vermindering van het aantal feestdagen, dat van acht in 1980 terugliep tot vier in 1983. De groei van de arbeidsduur was in het
midden- en kleinbedrijf fractioneel groter dan in het grootbedrijf.
Sinds 1983 is de arbeidsduurverkorting geleidelijk aan
ingevoerd. Met behulp van informatie uit de cao’s en de
bevindingen van enige onderzoekingen 6) zijn de effecten
op het gemiddeld gewerkte aantal uren bepaald. Het blijkt
dat vanaf 1984 de arbeidsduur per werkzame persoon afneemt, en wel in het grootbedrijf sterker dan in het kleinbedrijf. De reden daarvoor moet onder andere worden gezocht in het gegeven dat de effectieve arbeidsduurverkorting in het midden- en kleinbedrijf achterblijft bij die in het
grootbedrijf, omdat de zelfstandigen buiten schot blijven
en omdat het gemstitutionaliseerde overleg (ondernemingsraad) bij grote ondernemingen er naar verwachting
sterker toe bijdraagt dat de arbeidstijdverkorting conform
de regel wordt nageleefd.
Overigens is de daling niet ten voile, doch maar voor
60% toe te schrijven aan cao-afspraken aangaande de arbeidsduur; de toename van de deeltijdarbeid en het oplopende aantal feest- en vorstverletdagen zijn eveneens belangrijke factoren.
Een en ander heeft tot gevolg dat het totale aantal gewerkte uren in het bedrijfsleven, ongeacht groot of klein,
tot en met 1983 minder snel is gedaald dan de werkgelegenheid gemeten in arbeidsjaren. In 1984 en 1985daarentegen doet het omgekeerde zich voor: het aantal gewerkte
uren daalt sterker dan het aantal arbeidsjaren. Gegeven
de verdergaande cao-afspraken betreffende de arbeidsduurverkorting en de verwachting dat de effectieve doorvoering geleidelijk zal doorgaan, mag worden aangenomen dat het hiervoor geschetste beeld voor 1985 eveneens in 1986 opgeld zal doen.
Indien de produktiegroei in 1985 niet langer wordt gerelateerd aan de toename van het aantal arbeidsjaren maar
aan het dalende aantal gewerkte uren, zien we dat er in
1985 van een grotere positieve arbeidsproduktiviteitsontwikkeling sprake is. Overigens dient te worden aangetekend dat in het loonoverleg de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit per arbeidsjaar een beter uitgangspunt
vormt dan per gewerkt uur, omdat de lonen per tijdvak betaald worden en niet per gewerkt uur.

Winstgevendheid
Voor de winstbepaling zijn naast de kosten voor grondstoffen, halffabrikaten en geleverde diensten, die in 1985
circa 55% van de afzet uitmaakten, de loonkosten met
5) A.M. Webbink en J. van der Tuin, Industriele werkgelegenheid en
groottestructuur, ESB, 30 oktober 1985, biz. 1076-1082.

Arbeidsduur
In het voorgaande werd de werkgelegenheid gemeten in
arbeidsjaren, doch nu de ontwikkeling van de arbeids-

6) Zie onder andere: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Loontechnische Dienst, Een onderzoek naar werkgelegenheidseffecten van verschillende vormen van arbeidsduurverkorting in 583
bedrijven, juli 1984; EIM, Arbeidsduurverkorting in de detailhandel in
meubelen en woninginrichting, COB/SER (binnenkort te verschijnen);
NCOV, Onderzoek naar toepassing en effecten van arbeidstijdverkorting in kleinschalige bedrijven, Rijswijk, 1985.

Tabel 5. Ontwikkeling van de gemiddelde jaarlijkse arbeidsduur per werkzaam persoon en net arbeidsvolume
gemeten in gewerkte uren en in arbeidsjaren, 1980-1985,
in procentuele mutaties ten opzichte van het voorafgaandejaar
Gemiddelde jaarlijkse
arbeidsduur per werkzaam persoon

totaal
bedrijfs-

Jaar

leven

1981

+ 0,6

1982
1983
1984
1985

+ 0,5
+ 0,4
-0,9
-2,6

Totale aantal
gewerkte uren

middenen kleinbedrijf

totaal

midden-

bedrijfs-

en kleinbedrijf

+ 0,8
+ 0,8

-0,5
-3,5

+ 0,4
-0,7

-1,5
-1,0
-2,0

Totale aantal
arbeidsjaren

-1,9

leven

totaal
bedrijfsleven

middenen klein-

-1.5

-1,0
-4,5
-3,0

0
-3,5
-2

-4,5
-2,5
0
-0,5

-0,5
-2,0

bedrijf

-0
-0

Bran: EIM.

26% de andere belangrijkste kostenpost voor het middenen kleinbedrijf. Als resterende kosten kunnen worden genoemd de afschrijvingen en rentelasten.
Voor 1986 wordl verwacht dat de ontwikkeling van de
verbruikskosten fractioneel achterblijft bij de ontwikkeling
van de afzet. De ontwikkeling van de loonkosten daarenlegen zal wat hoger liggen door enerzijds de stijging van het
arbeidsvolume (+ 0,5%) en anderzijds de toeneming van
de loonsom per werknemer. De stijging van de loonsom
per werknemer met 3,5% in 1986 zal naar verwachting
aanmerkelijk groter zijn dan we in de achter ons liggende
jaren hebben meegemaakt, omdat aangenomen wordt dat
de nog te maken afspraken tussen werkgevers en werknemers tot enige stijging van de contractlonen zullen leiden.
Bovendien zal er een opwaartse druk te constateren zijn
van een verhoging van de sociale werkgeverslasten inclusief de aanvulling op het ziekengeld en van de post incidenteel. Een gunstige invloed op de winstontwikkeling
daarentegen zal uitgaan van de dalende rentelasten van
het midden- en kleinbedrijf, dat overigens evenals het
grootbedrijf te maken heeft gehad met een jarenlang leruglopen van de solvabiliteit.
Er kunnen verscheidene indicatoren worden gehanteerd voor de winstontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf (zie label 6). Uit het verloop van deze indicatoren blijkt
dat de ontwikkeling van de winst in 1986 achter zal blijven
bij die in 1985. Dit uit zich in een lager groeipercentage
voor de winst uit onderneming – gemeten op het niveau
van het gehele midden- en kleinbedrijf – en voor het gemiddeld beschikbare inkomen van een zelfstandige. De
groei van het gemiddeld beschikbaar inkomen van de
zelfstandige (in 1985: f. 42.250) wordt overigens negatief
bemvloed door de voorgestelde afschaffing van de WIR
voor verliesgevende bedrijven, terwijl de verdergaande
verhoging van de zelfslandigenaftrek (flankerend beleid
voor verlaging van de vennootschapsbelasting) een positief effect heeft. Geschat wordt evenwel dat het saldo van
deze twee maatregelen negatief uitvalt voor de kleine
zelfstandige; immers, de afschaffing van de negatieve
aanslag in de WIR resulteert in een negatief inkomenseffect van circa f. 300 gemiddeld per zelfstandige, terwijl de
verhoging van de zelfstandigenaftrek leidt tot een gemiddelde verhoging met f. 150. Hierbij moet worden gerealiseerd dat dit gemiddelde effecten zijn, doch dat juist voor
de verlieslijdende ondernemer het effect veel ongunstiger
kan uitpakken.

De relatief sterke groei van het beschikbare inkomen
van de zelfstandigen dient beoordeeld te worden tegen de
achtergrond van de in de jaren 1981 en 1982 sterk achterblijvende ontwikkeling van deze inkomens ten opzichte
van die van de gemiddelde inkomenstrekker 7). In tegenstelling tot het gehele bedrijfsleven, waar de arbeidsinkomensquote in 1986 met 1,5 procentpunt verder zal afnemen tot 82, zal het midden- en kleinbedrijf een stabilisatie
van deze winstindicator laten zien (circa 86).
Het beeld voor de winstgevendheid van het midden- en
kleinbedrijf wordt overigens sterk bemvloed door de ontwikkeling in de bouw, waar sprake zal zijn van een dating
van de winst uit onderneming, terwijl in alle andere sectoren de groei van de winst uit onderneming groter zal zijn
dan het gemiddelde voor het gehele midden- en kleinbedrijf. Hiermee kan, zeker voor de op de binnenlandse
markt gerichte sectoren als detailhandel en horeca, voor
het eerst sinds jaren weer melding worden gemaakt van
een positieve ontwikkeling.
De winstvorming van de zelfstandige verdient een nadere beschouwing omdat in het beschikbare inkomen van
deze ondernemer zowel zakelijke als prive-aspecten een
rol vervullen. Dit inkomen is immers niet alleen beschikbaar voor consumptieve doeleinden, doch dient ook voor
reserveringen en investeringen en moet tevens voor een
deel worden gezien als een beloning voor het in de onderneming gestoken eigen vermogen.
Om te komen tot een beoordeling van de rentabiliteit van
het door de zelfstandige in de onderneming gestoken
eigen vermogen dienen bedrijfsvreemde inkomsten (zoals
uitkeringen, neveninkomsten uit arbeid e.d.) buiten beschouwing te worden gelaten, en dient er een waardering
plaats te vinden van de door de zelfstandige geleverde arbeidsprestaties. Met name op dit laatste punt lopen de opinies nogal uiteen 8).
Als voor de ontwikkeling van de rentabiliteit van het
eigen vermogen het toegerekende loon wordt gelijkgesteld aan het loon van een geschoolde werknemer
(f. 32.600), dan blijkt volgens label 7 dat er sinds 1982,
toen er sprake was van een negatieve rentabiliteit, een forse verbetering is opgetreden. Voor 1986 wordt verwacht
dal de rentabiliteitsverbetering zal doorzetten en op circa
11,5% zal uitkomen. Indien van een andere grondslag
wordt uitgegaan voor het toegerekende van de zelfstandige ondernemer (b.v. het gemiddelde loon van werknemers
f. 41.000) of het loon van directeuren van NV’s/BV’s
(f. 64.800) koml vanzelfsprekend een lagere rentabiliteit
van het eigen vermogen uit de bus.

Tabel 7. Rentabiliteit van het eigen vermogen van de zelfstandige in het midden- en kleinbedrijf en van ter beurze
genoteerde ondernemingen na belasting, in procenten
van het eigen vermogen a)
Jaar

Midden- en
kleinbedrijf

1981
1982

1,4
-0,2

1983
1984
1985
1986

1,5
5,7
8,3
11,4

Grootbedrijf
10
9
9,0
11,9

a) Verondersteld is dat het toegerekende loon van de zelfstandige gelijk is aan het loon
van een geschoolde werknemer (f. 32.600. in 1985).
Bron: EIM en CBS, Statistiek financier) van ondernemingen.

Tabel 6. Enige indicatoren van de winstgevendheid in het
midden en kleinbedrijf

Besluit

Omschrijving

De veranderingen in het bestedingspalroon als gevolg
van het aantrekken van de economie leiden ertoe dat het

Ontwikkeling van de winst uit onderneming a)

1985

1986

8,5

6,5

7,9

4,7
86

Ontwikkeling van het gemiddeld beschikbare inkomen

van de zelfstandige a)
Arbeidsinkomensquote

86

a) Procentuele mutatie ten opzichte van het voorafgaande jaar.

7) J. Boog en H. Kuiken, De inkomenspositie van zelfstandige ondernemers in het midden- en kleinbedrijf, EIM, 1985.
8) Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf, Advies gewaardeerd onder-

nemersloon, ‘s-Gravenhage, 1975.

midden- en kleinbedrijf in 1986 zijn afzet sterker zal zien
groeien en dat deze in de pas gaat lopen met die van het
grootbedrijf. Van de sterke consumptieve impulsen voorkomend zowel uit de bruto-loonstijgingen bereikt door de
sociale partners als uit het verruimend overheidsbeleid
met betrekking tot de sociale premies, profiteren in het bijzonder de detailhandelsectoren en de horeca. Deze groei
laat zich vooralsnog niet vertalen in een overtuigend effect
op de werkgelegenheid. De werkgelegenheid in het
midden- en kleinbedrijf zal weliswaar voor het eerst sinds
jaren stijgen doch zal te zamen met de toename van arbeidsplaatsen in de grote bedrijven en de overheid niet leiden tot een vermindering van de werkloosheidsproblematiek. De winstontwikkeling in het midden- en kleinbedrijf
dreigt onder de relatief gunstige omstandigheden enigszins achter te blijven bij die van het gehele bedrijfsleven,
omdat verondersteld wordt dat de loonsom per werknemer
bij de kleinere bedrijven sterker zal stijgen.
De vooruitzichten op langere termijn kunnen op zijn
minst wankel genoemd worden. Het is twijfelachtig of de
Amerikaanse economie met haar overgewaardeerde dollar en gigantische begrotingstekorten nog veel langer het
economische herstel gaande kan houden. Mogelijkerwijs
kan de economische ontwikkeling bij de handelspartners
binnen Europaeen zekertegenwicht blijven bieden. Dit zal
nodig zijn; immers, het is niet aannemelijk dat op de binnenlandse markt op den duur verdergaande bestedingsimpulsen zijn te verwachten zoals deze voor 1986 in het
verschiet liggen.
In het algemeen lijken de bruto lonen geen verdere stijging te kunnen doormaken, gegeven de geringe groei van
de arbeidsproduktiviteit. Mogelijkerwijs is er enige ruimte
voor loonsverhogingen in die sectoren waar de arbeidsproduktiviteit zich sterk ontwikkelt. Doch dit zal mede moeten worden beoordeeld op de mogelijkheid te komen tot
verdere arbeidstijdverkorting.
Een verdere verlaging van de sociale premies lijkt, gegeven het risico van aantasting van de normreserves bij de
sociale fondsen, moeilijk, en zo een verdere verlaging enige verruiming biedt voor de bestedingen van de werkzame
bevolking, zal dit zijn complement vinden in een verkrapping van de bestedingen van de uitkeringstrekkers. Ook
de mogelijkheden tot belastingverlaging lijken beperkt,
gegeven de algemeen aanvaarde doelstelling om het financieringstekort terug te dringen en vooral ook omdat de
aardgasopbrengsten de komende jaren’sterk terug zullen
lopen.
Gegeven deze financieel-economische positie van de
sociale fondsen en de overheid zal op andere wijze tot bestedingsverruiming op de binnenlandse markt gekomen
dienen te worden om de economische motor op gang te
houden of sneller te laten draaien. In dit verband is de discussie over de WIR van belang. In brede kring zijn twijfels
gerezen over de effectiviteit van de WIR om investeringen
te stimuleren; wel blijkt de WIR een gunstig effect te hebben op de winstpositie en daarmede op de solvabiliteit van
de onderneming. Het verdient dan ook zeker overweging
om te bezien hoe de WIR-middelen beter kunnen worden
aangewend om de investeringen structureel op een hoger
niveau te brengen. Logisch is, gegeven de aard van de
WIR-premies, dat de overheid zelf het initiatief neemt om
deze bedragen te investeren; er liggen nog vele maatschappelijk nuttige investeringsprojecten te wachten op
uitvoering. Ook kan gedacht worden aan de Duisenbergvariant om de WIR-uitgaven ten goede te laten komen aan
een verlaging van de kosten van de factor arbeid. Dit zou
onder andere een daling van de sociale premies, een verlaging van de BTW of een wijziging in de heffingsgrondslag van de sociale premies kunnen betekenen.
Een andere bestedingsverruimende maatregel kan te
vinden zijn bij de pensioenregelingen. Enige versobering
in de toekomstig uit te keren pensioenen moet in de diverse sectoren net zo goed bespreekbaar zijn als de herziening van het sociale-zekerheidsstelsel. Een daaruit voortkomende daling van pensioenpremies heeft zowel lastenverlichtende als bestedingsverruimende effecten. Ook
beschikken de pensioenfondsen over grote overwinstre46

serves, die bij een andere aanwending een grotere bijdrage zouden kunnen leveren aan het economisch herstel
dan thans het geval is. Hierbij kan worden gedacht aan
premieverlaging, doch ook lijkt het het onderzoeken waard
of deze gelden voor binnenlandse investeringsprojecten
kunnen worden aangewend, waarbij de overheid een voortrekkende rol zou kunnen hebben, in plaats van ze naar
het buitenland te laten afvloeien.
Kortom, het is zaak -om – zonder lastenverzwaring en
bij voorkeur met Internationale afstemming – de binnenlandse bestedingen te stimuleren waardoor het bedrijfsleven, en het midden- en kleinbedrijf in het bijzonder vanwege zijn gerichtheid op de binnenlandse markt, nieuwe
perspectieven worden geboden, zodal het economisch
herstel verder vorm kan krijgen.

A.F.M. Nijsen

H.H.M. Peeters
J.G. Vianen

Auteurs