Ga direct naar de content

De voorziening voor algemene risico’s bij banken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 12 1983

Ingezonden

De voorziening voor
algemene risico’s
bij banken
Th. SMIT — M. C. SPAANS*

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van net artikei ,,De voorziening voor
algemene risico’s bij banken” door drs. J. W.
F. Heijmen en dr. R. E. Wessels in ESB van
31 augustus 1983. Gaarne zouden wij bij dit
artikei een kanttekening willen plaatsen en
wel met name bij de schatting van de onrtrekkingen aan de Voorziening voor Algemene
Risico’s (VAR) in 1982 (dat zijn de werkelijke debiteurenverliezen, door Heijmen en
Wessels ook aangeduid met de ten laste van
de vrije VAR voor individuele debiteuren
gereserveerde middelen. Heijmen en Wessels concluderen hierover op biz. 766: ,,Geconstateerd werd dat, vooral de laatste jaren,
de onttrekkingen aan de VAR de zichtbare
dotaties hebben overtroffen. Ook de recorddotaties over 1982 warden ruimschoots overtroffen door onze schatting van de onttrekkingen over 1982″ (cursivering door TS en
MCS). In de appendix bij het artikei wordt
deze conclusie wat betreft de schatting van de
onttrekkingen in 1982 statistisch onderbouwd. Zij concluderen dat naar schatting
f. 3,9mrd. werdonttrokken. Heijmen en Wessels gaan bij de schatting van de volgende veronderstellingen uit:
— de betaalde vennootschapsbelasting is gelijk aan de belastbare winst vermenigvuldigd met het tarief;
— belastbare winst is gelijk aan de bruto
winst minus de onttrekkingen aan de
VAR;
— de in de jaarverslagen door de banken
verantwoorde betaalde belasting is een
schatting van wat zij verwachten te zullen
betalen.
In het algemeen zijn deze veronderstellingen juist. Voor een goed begrip wijzen wij er
op dat het in de winst- en verliesrekening (als
onderdeel van de gepubliceerde jaarrekening) van een bank vermelde belastingbedrag in beginsel op basis van twee systemen
kan worden berekend:
1. de bruto winst minus de toevoeging aan
de VAR, of;
2. de bruto winst minus onttrekkingen aan
de VAR.
Bij het eerste systeem zal wanneer de in de
winst- en verliesrekening opgevoerde toevoeging aan de VAR afwijkt van de (fiscaal
erkende) onttrekkingen aan de VAR, een

verschil ontstaan tussen de belastingpost in
de winst- en verliesrekening en de werkelijk
te betalen belasting. Dit verschil komt ten laste of ten gunste van de VAR. Het zal duidelijk zijn dat bij het tweede systeem het logisch
verband tussen de gepresenteerde bruto
winst minus toevoeging aan de VAR enerzijds en het bedrag der belastingen anderzijds
veelal niet aanwezig is.
Tot en met 1981 vonden beide systemen
toepassing. De Algemene Bank Nederland
NV hanteerde bij voorbeeld het tweede systeem. Met ingang van 1982 heeft De Nederlandsche Bank in het kader van haar bevoegdheid met betrekking tot de jaarrekening van kredietinstellingen het eerste systeem als enige waarderingsgrondslag
aanbevolen: ,,Met betrekking tot de belastinglast dient de winst na VAR-dotatie als
uitgangspunt te worden genomen. Eventueel
verschuldigde belasting over de toevoeging
aan de VAR dient ten laste van de VAR te
worden gebracht.”
Heijmen en Wessels citeren deze aanbeveling op biz. 764 van hun artikei. Ten onrechte
hebben zij echter hieraan niet de conclusie
verbonden dat de onttrekkingen aan de VAR
in de jaarrekening vermelde belastingpost (in
1982 voor alle banken, voordien voor de
meeste) onverlet laten. Een en ander wordt
duidelijk uiteengezet op biz. 58 onder punt
21 van het jaarverslag 1982 van de ABN:
,,Bij de berekening van de belastingdruk
wordt het bedrag van de toevoeging Voorziening bedrijfsrisico’s als een last in aanmerking genomen. Dit houdt een stelselwijziging
in t.o.v. voorgaande jaren waarbij deze dotatie in aanmerking werd genomen voor zover
de ten laste van deze voorziening geboekte
bedragen fiscaal als last konden worden beschouwd. Indien deze gewijzigde regel in de
jaarrekening 1981 was toegepast had het
geen wijziging gebracht in de hoogte van het
resultaat of het vermogen.” Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat over 1981 bij de
ABN de (fiscaal erkende) onttrekkingen aan
de VAR volgens het tweede systeem niet of
nauwelijks afweken van de toevoeging aan de
VAR volgens het eerste systeem. Beide systemen zouden over 1981 namelijk tot dezelfde belastingdruk hebben geleid. Hieraan

*De auteurs zijn werkzaam bij Moret & Limperg.

mag overigens niet de conclusie worden ver-

breekt en hiermee wordt misschien de

den. Dat wil zeggen dat de toevoegingen aan

bonden dat dit ook in voorgaande jaren ge-

suggestie gewekt dat onze methode daardoor

golden zou hebben.

verkeerd is.

de VAR worden bepaald aan de hand van ervaringsregels over de te verwachten verliezen

Op basis van deze beschouwingen zijn wij
van mening dat de veronderstellingen dat de

Hierover kunnen wij kort zijn. Wie de eerste alinea van ons artikel herleest, kan consta-

over een lange periode gezien. Aldus wordt

betaalde vennootschapsbelasting gelijk is aan

teren dat wij op de hoogte zijn van de wettelij –

de belastbare winst maal het tarief, en de be-

ke bepalingen. Bovendien proberen wij de

lastbare winst gelijk is aan de bruto winst mi-

onttrekkingen aan de VAR voor de cottecti-

worden ontrokken wanneer er verliezen worden geleden. Als de ervaringsregels goed
werken, zullen — wederom over een lange

nus onttrekkingen aan de VAR in 1972 —

viteitvan het bankwezen te schatten. De onttrekkingen aan de VAR worden, zij het met
grote vertraging, door De Nederlandsche
Bank gepubliceerd. Het gaat dus om het
schatten van een cijfer dat straks bekend
wordt gemaakt. Belangrijker is echter dat, alle bedoelingen van de wetgever ten spijt, er
toch brede belangstelling bestaat voor het
onderwerp VAR – vooral wanneer het vermoeden rijst dat de getroffen voorzieningen
niet toereikend zouden zijn. Je kunt moeilijk
het publiek het recht ontnemen om zich een
beeld te vormen van de vermogensverhoudingen van een instelling of groep van instellingen aan wie zij een niet onaanzienlijk deel
van hun geld hebben toevertrouwd. Recente
ervaringen hebben bovendien geleerd dat het
laten waarnemen van deze belangen door
derden die wel op de hoogte zijn van de juiste
vermogensverhoudingen, niet optimaal behoeft te zijn.
Daarnaast zijn wij ervan overtuigd dat het
geheim mogen houden van voorzieningen
om verliezen op te vangen ten detrimente kan
werken van de voorzichtigheid waarmee de
banken hun kredietportefeuilles dienen samen te stellen. Anders dan de wetgever, denken wij dat inzicht in de vermogensverhoudingen bevordelijk is – ook in preventieve zin
– voor de controle op het gevoerde beleid.
Met andere woorden, de mogelijkheid om de
gevolgen van tegenvallers aan het gezicht te
onttrekken, houdt in dat de preventieve
functie die uitgaat van het moeten verantwoorden van het gevoerde beleid aan het publiek, wordt ontkend.
Wij zijn dus wel degelijk op de hoogte van
de wettelijke bepalingen die het mogelijk maken om de omvang van de VAR geheim te
houden, maar wij vinden dat er vraagtekens
kunnen worden geplaatst bij deze bepalingen; praktisch, omdat het publiek toch gaat
gissen; theoretisch, omdat openheid bevordelijk is voor de voorzichtigheid.
Laten we nu onze aandacht richten op de
kritiek van Smit en Spaans. In ons artikel
wordt een schatting gepresenteerd van de
onttrekkingen aan de VAR voor de collectiviteit van het bankwezen over 1982. Deze
schatting is ontleend aan een statistisch model dat op zijn beurt is gebaseerd op een relatie tussen wat de banken in hun jaarverslagen
verantwoorden aan te betalen belasting enerzijds, en de bruto winst minus onttrekkingen
aan de VAR anderzijds. Tot onze vreugde
stellen Smit en Spaans vast dat deze relatie in
het algemeen juist is. Zij vinden echter dat de
relatie met de cijfers van gepubliceerde jaarrekeningen—soras — niet kan worden gelegd
omdat in de gepubliceerde jaarrekening het
belastingbedrag wordt bepaald aan de hand
van de toevoegingen, en niet aan de hand van
de onttrekkingen. In 1982 zou dit zelfs algemeen gebruik zijn geworden. Dit betekent
dat het belastingbedrag geen informatie bevat over de onttrekkingen omdat de toevoegingen stelselmatig over de jaren plaatsvin-

1981 voor de meeste banken (en in 1982
voor alle banken)nief juist zijn, althans niet

waar men zich ter zake van de betaalde vennootschapsbelasting baseert op de in de jaarrekening van banken vermelde belastingpost.
Ter zijde zij nog opgemerkt dat de wetgever juist heeft willen voorkomen dat per individuele bank de werkelijke debiteurenverliezen (dat zijn de onttrekkingen aan de VAR)
uit de jaarrekening blijken, dan wel hieruit

(b.v. door verbandlegging met de belastingpost) zouden kunnen worden afgeleid. Publikatie van de werkelijke debiteurenverliezen
zou namelijk bepaalde omstandigheden tot
een vertrouwenscrisis kunnen leiden, hetzij

bij de individuele bank, hetzij in het gehele
bankwezen. In dit verband refereren wij aan
twee speciaal voor kredietinstellingen geldende bepalingen, waarvan de essentie als
volgt is:

– artikel 329,lid 3, Burgelijk Wetboek 2:
het saldo van de VAR, alsmede de voorziening voor latente belastingverplichtin-

gen, mogen met een crediteurenpost worden samengevat;
– artikel 335, lid 4, Burgelijk Wetboek 2: in
de jaarrekening dient de toevoeging aan

de VAR (ten laste van de winst- en verliesrekening) we/,doch behoeven de onttrekkingen aan de VAR (in de zin van
werkelijke debiteurenverliezen) niet te
worden vermeld.

Onze conclusie luidt dat Heijmen en Wes-

sels in hun schatting van de onttrekkingen
aan de VAR in 1982 ten onrechte zijn uitge-

gaan van de post ,,belastingen”, zoals deze in
de jaarrekening van banken betreffende elk
der jaren 1972-1982 werd vermeld.
Th. Smit
M. C. Spaans
Naschrift

In de reactie van Th. Smit en M. C. Spaans
hebben wij een punt van kritiek ontdekt. Dit
betreft het onjuist gebruik van cijfers uit gepubliceerde jaarverslagen van banken ten

einde de omvang van de onttrekkingen aan
de VAR af te leiden.
In de eerste plaats moet echter een misver-

stand uit de weg worden geruimd. In het laatste gedeelte van hun reactie, stellen Smit en

Spaans ter zijde dat de wet het mogelijk
maakt om de VAR geheim te houden. Bovendien wordt gememoreerd dat de wetgever

juist heeft willen voorkomen dat de werkelijke debiteurenverliezen van een individuele
bank zouden kunnen worden afgeleid om het
vertrouwen in het bankwezen niet te scha-

den. Deze feiten worden voor de lezer geetaleerd als ware het iets dat in ons artikel ontESB 19-10-1983

een voorziening gevormd waaraan middelcn

reeks van jaren — onttrekkingen en toevoegingen elkaar in evenwicht houden.
De belangrijkste implicatie die hieruit voor

onze schattingsexercitie volgt, is dat de meest
zuivere schatting van de onttrekkingen aan

de VAR in een willekeurig jaar, de toevoeging in dat jaar is. Met andere woorden, onze
conclusie dat in 1982 de onttrekkingen veel

hoger zullen zijn dan de toevoegingen is onjuist, althans is gebaseerd op een onzuivere
schattingsprocedure. Let wel, de stelselwijziging vond plaats in 1982; ons model is geschat met cijfers tot en met 1981. Gegeven dit

model, is het belastingbedrag over 1982 gebruikt om voor 1982 een schatting voor de
onttrekkingen te maken. De kritiek richt zich
dus op het belastingbedrag over 1982 dat zou

zijn berekend aan de hand van de toevoegingen aan de VAR en niet aan de hand van de
onttrekkingen.

Het probleem is echter dat het recente verleden laat zien dat het stelselmatig toevoegen

aan de VAR bij lange na niet in staat zou zijn
geweest om de onttrekkingen aan de VAR te
financieren (zie onze figuur 1 in het artikel).

Dit betekent dat het verantwoorde belastingbedrag over 1982 wel degelijk informatie bevat over de onttrekkingen aan de VAR in dat
jaar, omdat boven het bedrag dat stelselmatig
toegevoegd werd ook een bedrag moest worden toegevoegd om de onttrekkingen het
hoofd te kunnen bieden, hetgeen moet zijn
weerspiegeld in het vermelde belastingbedrag. Overigens wordt dit geHlustreerd door
Smit en Spaans aan de hand van een citaat uit
het jaarverslag aan de ABN over 1982.
Ons antwoord op dit punt komt er op neer

dat Smit en Spaans gelijk hebben wat betreft
het signaleren van de stelselwijzigingen.

Waar zij echter aan voorbij gaan is de vraag of
de toevoegingen aan de VAR in het verleden
voldoende zijn geweest om de tegenvallers
van de laatste jaren op te vangen. Aangezien
Smit en Spaans de conclusies die wij aan onze

figuur 1 verbinden niet bestrijden, gaan wij
ervan uit dat zij, met ons, van mening zijn dat

de toevoegingen in het verleden onvoldoende zijn geweest.
De wet biedt banken de mogelijkheid om

een geheime voorziening te vormen. Om begrijpelijke reden is het publiek toch geinte-

resseerd in de omvang van deze reserve.
Vooral wanneer het economisch proces
stroef verloopt en de banken verliezen op
hun uitzettingen leiden. Smit en Spaans hebben kritiek op onze schatting, maar deze kritiek is niet onderbouwd aangezien zij voorbijgaat aan de feitelijke situatie in 1982.
J. W. F. Heijmen
R. E. Wessels

957

Auteurs