Ga direct naar de content

Economische plannen en de werking van het marktmechanisme

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 12 1983

Economische plannen en de werking
van het marktmechanisme
PROF. DR. D. B. J. SCHOUTEN*

De controverse tussen aanhangers van de evenwichtsanalyse en die van de
onevenwichtigheidsanaiyse leidt tot verschillende aanbevelingen inzake de te volgen economische
politick. Waar de evenwichtsdenkers vertrouwen op de evenwichtsherstellende werking van het
marktmechanisme, stellen de aanhangers van de onevenwichtigheidstheorie hun vertrouwen in de
overheid. De auteur constateert in dit artikel dat deze tegenstelling overbrugbaar is. Hij ontwerpt een
eigen ,,synthesemodel” waarin er niet uitsluitend sprake is van een goederensector, waar al of geen
volledige prijsconcurrentie heerst, maar waarin twee sectoren worden onderscheiden. In de ene
sector worden kapitaalintensieve goederen geproduceerd en wordt geconcurreerd met, of
geexporteerd naar het buitenland. De andere sector is de dienstensector, die niet in het internationale
verkeer participeert. De consequentie hiervan voor de economische politick is dat een
twee-sporenbeleid moet worden gevolgd: enerzijds forse loonmatiging om de afstoot van oude
jaargangen produktiemiddelen en de daarbij behorende werkgelegenheid in de industriele sector te
verminderen, anderzijds algemene reductie van werknemerspremies en loonbelasting om afbraak van
werkgelegenheid in de dienstensector tegen te gaan. Modelsimulaties met het synthesemodel
ondersteunen de wenselijkheid van invoering van eerder door de auteur gedane aanbevelingen (het
z.g. plan-Schouten). Ten aanzien van de Miljoenennota en de Macro Economische Verkenning 1984
constateert de auteur dat diverse vragen die door bovenstaande analyse worden opgeroepen,
onbeantwoord blijven. De effectiviteit van het regeringsbeleid schiet daardoor op een aantal punten
te kort.

1. Inleiding

2. Geen versus imperfecte en perfecte prijsconcnrrentie

Er wordt in de economische literatuur een onderscheid gemaakt
tussen de evenwichts- en de onevenwichtigheidsanaiyse. Men kan
ook zeggen dat er een verschil in denken is tussen de meer klassiek
en de meer keynesiaans georienteerde denkers. Uiteindelijk komt
het verschil in aanpak van deze twee stromingen neer op een verschillende appreciatie van de werking van het marktmechanisme. Wanneer wij onder dit laatste begrip verstaan de mate waarin ex
ante vraag- dan wel aanbodoverschotten op de te onderscheiden
markten leiden tot prijs- respectievelijk hoeveelheidsaanpassingen,
dan is het duidelijk dat de klassieke denkers veel geloof hechten aan
de prijsflexibiliteit als middel om de ex ante onevenwichtigheden op
korte termijn weg te werken. Daarentegen veronderstellen de keynesiaanse denkers een zodanige prijsstarheid dat slechts hoeveelheidsaanpassingen mogelijk moeten worden geacht als gevolg van
onevenwichtigheden, zowel op de goederen- als op de arbeidsmarkt. Het spreekt dat in dit laatste geval het marktmechanisme in
de klassieke zin niet voldoende werkt. De prijsveranderingen ruimen de markt niet. De hoeveelheidsaanpassingen kunnen echter
nooit zorg dragen voor een tendentie naar een macro-economisch
evenwicht op alle markten nadat eenmaal door exogene schokken
het eventueel bestaande (in elk geval bestaanbaar geachte) evenwicht is doorbroken.
De consequenties van de diverse vooronderstellingen zijn fundamenteel verschillend. De klassieke denkers zien geen taak voor de
overheid om het macro-economische evenwicht via planning te bereiken. Zij kan hoogstens het marktconforme prijsgedrag van partijen bevorderen. Daarentegen zijn de aanhangers van het keynesiaanse denken logischerwijze voor een macro-economische (globale) coordinatie van het gedrag der onderscheiden marktpartijen via
een centrale planning door de overheid.

Als wij ons concentreren op twee markten, namelijk de arbeidsmarkt en de markt voor goederen en diensten, dan kan men stellen
dat volgens de klassieken de arbeidsmarkt zal en moet worden geruimd door een reele loonmutatie, te bereiken via relatief grote nominale loonsveranderingen, en dat op de goederenmarkt het evenwicht tussen vraag een aanbod zal en moet worden gerealiseerd
door een nominale prijsmutatie gegeven de lonen. Dit wil dus zeggen dat bij aanbodoverschotten op de arbeidsmarkt (dus in geval
van werkloosheid) het reele loon zolang zal dalen totdat daar een
evenwicht tussen vraag en aanbod tot stand is gekomen. Evenzo zullen bij een aanbodoverschot op de goederenmarkt (dus in geval van
onderbezetting van rendabele produktiecapaciteit) de prijzen dalen
totdat ook daar een evenwicht tussen afzet en rendabele capaciteit is
bereikt.
We spreken van perfecte loon- respectievelijk prijsconcurrentie,
indien de elasticiteiten tussen de reele loon- respectievelijk prijsmutatie enerzijds en het aanbodoverschot op de desbetreffende markt
anderzijds oneindig groot zijn. Hun waarden liggen tussen nul en
oneindig bij imperfecte concurrentie. Dynamisch gezien betekent
laatstgenoemde vooronderstelling dat er een tendentie tot evenwicht bestaat, welk evenwicht op den duur ook zal worden gerealiseerd voor zover het model stabiel is. Geen tendentie tot een uiteindelijk evenwicht bestaat wanneer bedoelde coefficienten nul zijn,
wanneer m.a.w. het marktconforme prijs- of loongedrag volkomen
ontbreekt.
Bij een imperfecte concurrentie op een van de beide markten is

948

*De auteur is hoogleraar algemene economic aan de Katholieke Hogeschool
Tilburg.

een conjunctuurbeweging — al is deze meestal gedempt — niet te
vermijden, nadat exogene schokken de economic uit haar even-

de industrie het geval is), waarbij een jaargangen-produktiefunctie

van toepassing is, en die bedrijven waarbij een meer eenvoudige

wicht hebben getild. Een tendentie tot evenwicht betekent immers
voortdurende onevenwichtigheden gedurende de conjunctuurcyclus. Onder deze omstandigheden wordt wel een conjunctuurstabilisatiepolitiek van overheidswege bepleit, hoewel het de vraag is of
de overheid sneller dan het bedrijfsleven de juiste loon- en prijsstructuur en het juiste loon- en prijspeil kan vaststellen.

produktiefunctie moet worden gehanteerd omdat zij zo arbeidsintensief zijn. Voor vele diensten, die niet aan het internationale verkeer deelnemen, is dit laatste het geval. Daarbij wordt het produktievolume niet bepaald door de rendabele aanbodmogelijkheden,

Ten slotte moet worden opgemerkt dat er zelfs geen tendentie tot

zijn de samenhangen inderdaad anders dan in een uit een geaggregeerde marktsector bestaande macro-economie. Niet alleen de rendabele produktiecapaciteit van de industrie, maar ook de totale effectieve vraag bepaalt in deze gedesaggregeerde economic wat er
feitelijk wordt geproduceerd.
Zo denkend komt men logischerwijze tot de conclusie dat kenne-

stabiliteit valt te bespeuren indien op een van de beide onderschei-

den markten zelfs de beperkte (imperfecte) prijsconcurrentie ontbreekt. Een welbewuste, centrale overheidsplanning van het
macro-economische gebeuren ligt dan voor de hand.

Persoonlijk kies ik het liefst voor een analysemodel waarbij enerzijds van een perfecte concurrentie op de goederenmarkt, en anderzijds van een imperfecte concurrentie op de arbeidsmarkt wordt uitgegaan en wel om de volgende redenen. Het zou al te irrationeel zijn
om te denken dat industriele ondernemers hun bestaande rendabele
produktiecapaciteit niet onmiddellijk en volledig zouden benutten
via een vo/doenrfeprijsverlaging van hun produkten. Zodoende be-

halen zij namelijk in het algemeen meer winst dan zij zouden maken
bij een onvoWoenrfeprijsverlaging. (Het prijsgedrag van arbeidsin-

tensieve ondernemingen is uiteraard anders dan het zojuist bedoelde prijsgedrag van kapitaalintensieve ondernemingen, die worden

doch uitsluitend door de effectieve vraag.
In een dergelijke, uit twee sectoren bestaande, markteconomie

lijk ten minste een twee-sporenbeleid noodzakelijk is om de econo-

mic uit het slop te trekken. Niet alleen is een forse loonkostenmatiging een absoluut vereiste om de rendabele produktiecapaciteiten in
de ene sector te vergroten, tegelijkertijd dient men zijn ogen niet te

sluiten voor de afhankelijkheid van de produktie van de andere sector van de totale (binnenlandse) vraag. Een algemene primaire

loonsverlaging dient derhalve gepaard te gaan met een algemene
werknemerspremie- of loonbelastingreductie. Niet alles van de vermindering van de binnenlandse afzet bij een algemene koopkracht-

gemotiveerd door een streven naar maximale winst. Hierop wordt

daling kan immers worden geexporteerd. Met name de afzetvermindering van de ,,non tradables” m.a.w. van de binnenlandse

nog teruggekomen.) Op de arbeidsmarkt heerst echter niet een zo-

diensten, kan niet worden gecompenseerd door de exportvergro-

danige institutionele structuur dat de werkloze arbeider in staat

ting van industriele goederen als geen lastenverlichting wordt ge-

wordt gesteld via loononderbieding zijn produktiepotentieel inge-

combineerd met primaire loonsverlaging. Men kan bedoelde ver-

schakeld te krijgen, laat staan dat hij zijn nut zou maximaliseren. Het
Phillipsmechanisme op de arbeidsmarkt werkt daarom niet perfect

spilling van het produktiepotentieel van binnenlandse diensten (de
,,non tradables”) beschouwen als een toeneming van de onderbe-

en soms zelfs helemaal niet. Wij zouden bij een perfecte concurren-

zettingsgraad in macro-economische zin. De werking van de markteconomie met twee sectoren lijkt dan veel op die van het eenvoudige

tie op de arbeidsmarkt de huidige grote hoogte van de onvrijwillige
werkloosheid niet kunnen verklaren. In geval van de hypothese van

synthesemodel. Ook hier kan de prijsconcurrentie niet op korte ter-

deze werkloosheid voor zover en naarmate de sociale partners be-

mijn voor een volledige bezetting van de nationale produktiecapaciteit zorgen. Een goede bestedingspolitiek is naast een goede loonpolitiek dan noodzakelijk voor het in gang zetten van een
herstelproces.

reid zijn een politick van loonmatiging te voeren zolang de werkloosheid nog bestaat, m.a.w. voor zover en naarmate zij meer marktconform handelen bij hun loonbepaling. Enig wantrouwen ter zake

4. Nieuwe inzichten bij een gedesaggregeerde macro-economie

de imperfecte concurrentie kan dit waargenomen verschijnsel wel
worden verklaard als het gevolg van een te hoog reeel loonpeil, in
het verleden gerealiseerd. Op den duur en des te sneller verdwijnt

zal men echter mogen koesteren gezien de omvang en de duur van
de huidige werkloosheid in bijna alle westerse landen. Een suggestie

De aandacht zij er op gevestigd dat een twee-sectorenmodel van

voor een door de overheid geleide loonpolitiek betekent onder deze

,,tradables” versus ,,non tradables” nog meer zaken kan verklaren

omstandigheden niet meer, maar ook niet minder, dan een poging
van overheidswege om de elasticiteit van de reele loonmutatie t.o.v.

dan mogelijk is met behulp van een geaggregeerd een-sectormodel.

het aanbodoverschot op de arbeidsmarkt te vergroten.

Een bekend voorbeeld is het deindustrialisatieproces dat kan worden uitgelokt door een grotere produktie van aardgas. Wanneer het
hierdoor gegenereerde inkomen volledig wordt besteed — en waar-

om zou dit niet het geval zijn? — kan de ruilvoet van de industriele
3. Een synthese van het macro-economische denken

goederen t.o.v. de ,,diensten” verbeteren. Een economie die meer

aardgas produceert, behoeft minder energie te importeren. VollediBehalve het postulaat van de imperfecte prijsconcurrentie op de
economie langer duren dan bij een perfecte prijsconcurrentie, is er
nog een andere synthese mogelijk tussen het keynesiaanse en het

ge besteding van het nationale inkomen impliceert dan minder export van goederen of meer import van goederen. De nationale exportindustrie of de nationale importvervangende industrie krijgt
hierdoor een relatieve klap vergeleken met de dienstensector die

klassieke denken. Daarover zal zo dadelijk iets meer worden ge-

buiten het internationale verkeer staat. De ruilvoerverbetering van

zegd. Wel zij de nadruk erop gelegd dat het macromodel, waarbij

de goederensector heeft tot gevolg dat ook de nationale bestedingen

uitgegaan wordt van een imperfecte prijsconcurrentie op de goederenmarkt, door ons wordt genoemd het synthesemodel in tegenstel-

op den duur meer diensten en minder goederen zullen bevatten.
Vandaar dat men kan spreken van een deindustrialisatie als gevolg

ling tot het aanbodmodel, waarbij ten gevolge van de perfecte prijsconcurrentie op de goederenmarkt een overcapaciteit van rendabele produktiemogelijkheden, m.a.w. een onderbezetting van rendabele produktiecapaciteit, ondenkbaar wordt geacht. De werking
van het aanbodmodel komt daarmee in strijd met alles wat Keynes
en zijn epigonen ons hebben voorgehouden. Gezien de geringe
grootte van sommige concurrentie-elasticiteiten is het evenwel niet
geheel onrealistisch te concluderen dat hier en daar de prijsconcurrentie wordt uitgeschakeld. Zij levert immers onder omstandigheden van lage prijs-afzetelasticiteiten niet meer, doch minder winst
op. In dat geval kan een rendabele overcapaciteit blijven bestaan
zonder dat de ondernemers de prijzen voldoende verlagen.
Voorts — en daarmee komen we tot een tweede synthesemogelijkheid — zijn er talloze ondernemingen in de marktsector waarbij
het begrip rendabele produktiecapaciteit in het geheel niet kan worden gedefinieerd. Het is daarom dienstig in de markteconomie een
onderscheid te maken tussen kapitaalintensieve bedrijven (zoals in

van meer produktie van aardgas!

goederenmarkt, waardoor de onevenwichtigheden in de macro-

ESB 19-10-1983

De macro-economic van de kringloop is een fundamenteel andere wetenschap dan de meer partiele, minder algemene, micro-eco-

nomie en leidt daardoor tot nieuwe inzichten die veelal vanuit een
micro-economische optiek als paradoxaal worden ervaren. Dit wil
echter nog niet zeggen dat er niet ook nog zoiets bestaat als een

meer-sectoreneconomie die veel dieper graaft dan de tot een marktsector samengevatte, eenvoudige macro-economie. Heel dikwijls
komt de meer verfijnde, gedesaggregeerde macro-economie tot
conclusies die de simpele macro-econoom niet als zodanig kan begrijpen.
Vandaar dat ik ook bezwaar moet maken bij de volgende uitspraak van S. K. Kuipers naar aanleiding van een bespreking van

mijn meer-sectorenmodel: ,,Door volstrekte afhankelijkheid van
de ontwikkeling in de dienstensector van die in de goederensector

bij gegeven reele (goederen-)loonvoet (…) leidt de analyse echter
niet tot kwalitatief andere resultaten indien men van een aparte
949

dienstensector abstraheert” 1). Dit is juist indien men slechts een

diverse maatregelen illustreren. In label 1 wordt het synthesemodel

politick van loonmatiging in de beschouwing betrekt, maar een
apert misverstand indien men ook de effecten van een autonome be-

voor de goederensector op basis van een jaargangen-produktiefunctie gehanteerd. In label 2 daarentegen wordt gebruik gemaakl

lastingwijziging of ontkoppeling van de collectieve inkomens analyseert.

van hel desbetreffende aanbodmodel. Uileraard bevatten beide

Alle conclusies die uit economische analyses volgen, hangen ui-

modellen ook een colleclieve sector, een monelair blok en hel handelsverkeer mel het buitenland. Vier plannen worden onderscheiden: plan 1 betreft een voortdurende loonmatiging van 1%, plan 2
(,,plan-Schoulen”) belrefl een loonmatiging van 1%, gecombineerd mel een zodanige algemene laslenverlichling voor alle gezinshuishoudingen dal hel colleclieve lekort conslant blijfl; plan 3

teraard af van de gemaakte veronderstellingen. In het voorafgaande

houdl een beperking in van hel maleriele besledingsvolume van de

hebben we gezien dat macro-economen met betrekking tot de volgende zaken vaak verschillende vooronderstellingen hanteren:

overheid mel 4% en een daarbij passende vermindering van hel volume van amblenaren en Irendvolgers mel 2% en plan 4 een onlkoppeling van alle in de (semi) collectieve sector verdiende nelto
inkomens mel 2% ten opzichte van de in de marklseclor verdiende
nelto looninkomens.

5. Over de korte-termijneffecten is men het nooit eens

— de mate van prijsconcurrentie tussen de ondernemingen (perfecte dan wel imperfecte prijsconcurrentie);

— het aantal sectoren waaruit de totale marktsector bestaat (een
een-sectormodel dan wel een twee-sectorenmodel);
— de produktiefunctie (een eenvoudige produktiefunctie dan wel

een jaargangen-produktiefunctie).

Tabel 1. Het korte-termijneffect van vier beleidsvarianten in het
synthesemodel voor de goederensector (in relatieve trendafwijkingen)
Variant
1

Variant
2

Variant
3

Variant
4

Werkgelegenheid dienstensector . . . . . . . . . . . . .

0,00

0,60

0,00

– 1,00

Totale werkgelegenheid. . . . . . . . . . . . . . . . . . .

0,09

0,32

-0,52

— 0,39

Totale particuliere consumptie . . . . . . . . . . . . . .

-0,60

0,06

-0,09

– 1,10

Concurrentiepositie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

0,17

0,11

0,10

0,10

Saldo lopende rekening (waarde) a) . . . . . . . . . .
Financieringssaldo overheid a) . . . . . . . . . . . . . .

0,17
0,35

0,00

0,29
0,58

0,29
0,58

Op basis van deze verschillende veronderstellingen kunnen 23 = 8
casusposities worden onderscheiden. De consequenties op korte

termijn van een politiek van loonmatiging zijn in al deze acht gevallen verschillend. Op korte termijn is een politiek van loonmatiging

zonder meer ongunstig voor zowel de werkgelegenheid als het produktievolume van de marktsector, indien men van het synthesemodel (dat wil zeggen van imperfecte prijsconcurrentie) uitgaat en een

eenvoudige produktiefunctie hanteert. Licht positief worden de bedoelde gevolgen reeds wanneer men het synthesemodel combineert
met de jaargangentheorie, voor zover men daarbij de afkap van oude jaargangen onvertraagd laat afhangen van het peil van de reele
arbeidskosten. Het spreekt ten slotte vanzelf dat deze resultaten nog
gunstiger worden wanneer men niet het synthese- doch het aanbodmodel (waarin van perfecte prijsconcurrentie wordt uitgegaan) met

de bedoelde jaargangentheorie combineert. Zoals reeds werd ver-

-0,13

0,00

meld, is de keuze voor een een-seclor- dan wel een twee-sectorenmodel voor de onderhavige problematiek irrelevant.

a) In procenten van het inkomen van de goederensector.
b) In procenten van het beschikbare looninkomen.

Niet indifferent voor dit onderscheid zijn daarentegen de consequenties van een belastingverhoging respectievelijk een ontkoppeling van de ontwikkeling van de collectieve inkomens van die van de

Tabel 2. Het korte-termijneffect van vier beleidsvarianten in het
aanbodmodel voor de goederensector (in relatieve trendafwijkingen)

inkomens in het bedrijfsleven. De bedoelde politieken hebben op

korte termijn geen (bij een eenvoudige produktiefunctie) of weinig
(bij de jaargangentheorie) invloed op het werkgelegenheids- en het
produktievolume van de goederensector. Deze conclusie verandert
indien men een aparte dienstensector in de analyse betrekt. In dat

Variant

Variant

1

2

Variant
3

Variant
4

-2,07
— 0,44

-0,07
-0,31

0,00

– 1,00

geval nemen de totale produktie en de totale werkgelegenheid op

korte termijn als gevolg van een daling van de vraag sterk af. Wanneer men onder het ,,plan-Schouten” verstaat een primaire loonmatiging gecombineerd met een zodanige belastingverlaging dat het
consumptievolume van de gemiddelde inkomenstrekker per saldo
onveranderd blijft, dan verkrijgt men uiteraard de grootste positieve
volumemutaties van werkgelegenheid en produktie indien men
voor de goederensector het aanbodmodel combineert met de bedoelde jaargangentheorie en voorts ook de dienstensector een zeker
gewicht toekent 2). Het particuliere consumptievolume per hoofd
behoefl in dat geval niet achteruit te gaan en het collectieve financieringstekort hoeft niet groter te worden dan het al is, vanwege de grote inverdieneffecten van bedoeld tweesporenbeleid. Baron von
Munchhausen, die zich aan zijn eigen hoofdhaar uit het moeras
trekt, bestaat in de economic wel degeh’jk. Het is met andere woorden geen nonsens om te veronderstellen dat een forse loonmatiging

onmiddellijk een vergroting van de rendabele produktiecapaciteit
in de Industrie betekent en dat deze bij redelijke concurrenlie-elasli-

citeiten ook onmiddellijk wordt benut en dat — als de loonmatiging
wordt gecombineerd met een belastingverlaging — ook de produktie en afzet van diensten zullcn toenemen. De inverdieneffecten zijn
dan ook voor de overheid op korte termijn zo groot dat ondanks de

Particuliere consumptie van diensten. . . . . . . . . .

0,00

0,66

0,61

a) In procenten van het inkomen van de goederensector.
b) In procenten van het beschikbare looninkomen.

Hel is vanzelfsprekend mogelijk om minder oplimislische veronderstellingen le hanleren dan wij in onze rekenmodellen doen. Hel
is bij voorbeeld mogelijk om aan te nemen dal bij een matiging van
de reele arbeidskosten niel onmiddellijk maar mel enige vertraging
een beperking van de uitslool van oude jaargangen kapitaalgoederen lol sland koml. Daarnaasl is hel mogelijk om voor de korte ter-

autonome lastenverlichtingen het collectieve tekort per saldo niet

toeneemt. Niemand brengt dan zelfs op korte termijn bezien offers.
Integendeel: de winstgerechtigden, met name die van de goederensector, gaan er reeds op korte termijn op vooruit! Hun rendementen
nemen namelijk sterk toe, zonder dat de rentevoet stijgt.
Een exercitie met behulp van een twee-sectorenmodel moge het

verschil in conclusies met betrekking tot het eerste-jaarseffect van
950

1) In voetnoot 21 a) van zijn artikel Econorfiisch herstel en de werking van de
markteconomie, ESB, 20 oktober 1982.
2) De eerste optimistische versie van het ,,plan-Schouten” kan men afleiden
uit het desbetreffende model. Zie: D. B. J. Schouten, Gelijktijdige en volgtijdelijke strijdigheid van doelstellingen, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling letterkunde, nieuwe reeks,
deel 45, nr. 5.

mijn van minimale waarden voor de prijselasticiteiten met betrek-

Vier wezenlijke vragen, waarop het boekhoudkundige denken

king tot de uitvoer en de invoer uit te gaan. Ook is het denkbaar om

geen antwoord kan geven, kunnen echter worden geformuleerd:
1. Waarom mag het collectieve financieringstekort niet toenemen?

aan te nemen dat een stijging van de winsten op korte termijn geen

verhoging van de opbrengst van winstbelasting betekent, omdat er
nog zoveel verliescompensatiemogelijkheden bestaan. Ten slotte

2. Waarom realiseren wij een reele nulgroei van ons nationale inko-

men, ondanks een verwachte stijging van het dubbel herwogen
wereldhandelsvolume met 4%?

bestaat de mogelijkheid om te veronderstellen dat winstherstel niet

onmiddellijk tot meer investeringen leidt, omdat er nog zoveel

3. Is een ongerichte lastenverlichting voor het bedrijfsleven doeltreffender dan een gerichte investeringsstimulering?

schulden moeten worden afgelost en/of omdat de vervangingsbe-

hoefte bij een reele arbeidskostenmatiging zo gering is.
Door al deze tegenwerpingen wordt het volume-effect dat het
,,plan-Schouten” op produktie en werkgelegenheid heeft op korte

4. Is het achterwege laten van de ontkoppeling verstandiger dan de
bedoelde lastenverlichting?

termijn zo miniem dat een handhaving van het consumptievolume
op het niveau van het ongewijzigde beleid alleen maar het collectie-

7. De grenzen voor het overheidstekort

ve financieringstekort zal vergroten. Dit laatste is evenwel onaanvaardbaar, want het tekort is al onverantwoord hoog. Daarover zal

in paragraaf 7 iets meer worden gezegd.
6. De kern van het regeringsplan

Elke econoom kent de formule van Domar voor de limietwaarde
van het quotient van de collectieve rentelasten en het nationale inkomen. Met deze formule kan de genoemde limietwaarde worden
bepaald onder de vooronderstelling van een constante collectievetekortquote, een constante gemiddelde rentevoet van kort- en langlopend overheidspapier en een constante groeivoet van het nomina-

Blijkens de gegevens uit de Miljoenennota 19£4en de ME V1984
verwacht men thans dat het “plan-Schouten” voor de marktsector
zal worden gerealiseerd. In concrete wil dit zeggen dat zowel een
nulgroei van de nominate loonsom per werknemer als een stabilisa-

te nationale inkomen 4). Volgens de formule van Domar bedraagt
de rentelastquote op lange termijn bij voorbeeld 36%, indien men
uitgaat van een collectieve-tekortquote van 12% van het nationale
inkomen, een gemiddelde rentevoet van 7,5% en een groeivoet van

tie van het gemiddelde reeel beschikbare looninkomen via lasten-

de waarde van het nationaal produkt van 2,5%.

verlichtingen wordt voorspeld. De verwachte stabilisatie van het re-

Voor 1984 bedragen de rentelasten van de collectieve sector nog

eel beschikbare loon per werknemer komt tot stand ondanks een
toch nog behoorlijke prijsstijging van de particuliere consumptie.
De reele arbeidskosten zullen al met al zelfs dalen. Dit is een ongekend forse loonmatiging als men bedenkt met welk percentage de

maar ca. 7,5% van ons nationale inkomen. Daartegenover zijn de
overige overheidsuitgaven (de materiele overheidsbestedingen, de

reele arbeidskosten mogen stijgen om een normale afkap van een
jaargang per jaar te bewerkstelligen. Indien de economische levens-

duur van de kapitaalgoederen wordt bepaald door het niveau van de
onvertraagde reele arbeidskosten, is uit dien hoofde een extra stijging van de rendabele produktiecapaciteit mogelijk van 2 a 3 %. Het
extra behoud van rendabele arbeidsplaatsen kan zelfs nog hoger
worden gesteld omdat de elasticiteitscoefficient van het aantal rendabele arbeidsplaatsen ten opzichte van een matiging van de reele

arbeidskosten anderhalf keer zo groot is als de elasticiteit van de
produktiecapaciteit ten opzichte van een dergelijke matiging.

De problemen met betrekking tot het collectieve financieringstekort worden grotendeels afgewenteld op de collectieve-inkomenstrekkers: ambtenaren, trendvolgers en sociale-uitkeringstrekkers
moeten 3 a 4% in reeel beschikbaar inkomen terug, wil het collectieve tekort in procenten van het netto nationale inkomen min of meer
gelijk blijven. Dit alles onder de veronderstelling dat het bedrijfsleven de beloofde f. 2 mrd. aan lastenverlichting krijgt toegekend en
dat ook de materiele bestedingen van de overheid een behoorlijke
aderlating zullen ondergaan.
Voor het eerst sinds lange tijd kan de collectieve-lastendruk in
procenten van het netto nationale inkomen omlaag worden gebracht en is er uitzicht op een stabilisatie van het financieringstekort
als percentage van het netto nationale inkomen. Dit alles onder de
veronderstelling dat het genoemde inkomen in reele termen niet zal
stijgen en in nominale termen slechts met een luttele 2,5%! Onder
deze omstandigheden mag de reductie van de collectieve-lastendruk en de stabilisatie van de collectieve-tekortquote een grote
prestatie worden genoemd, te meer omdat het bedrijfsleven nog
voortgaat met het uitstoten van arbeidskrachten en het totaal aantal
inkomenstrekkers nog behoorlijk groeit. Een volumebeperking van
het aantal inkomenstrekkers, dat door de gemeenschap moet worden onderhouden, is onder de geschetste omstandigheden immers
onmogelijk.
,,Wie betaalt bij een nulgroei van het nationale inkomen en een
toenemend aantal inkomenstrekkers de rekening?”, is de vraag die
de Commissie van Economische Deskundigen reeds eerder ten
principale stelde 3). De regering heeft thans haar antwoord op deze
vraag duidelijk gegeven: de mensen die him inkomen van de collectieve sector ontvangen en niet de loontrekkers van de marktsector
en zeker niet de winstgerechtigden dienen deze rekening volgens het
kabinet te betalen. Een en ander is een kwestie van eenvoudig boekhouden. Als de inkomenstrekkers van de marktsector worden gesauveerd, dan zijn de collectieve-inkomenstrekkers het kind van de
rekening van een nulgroei bij een wassend aantal mensen met een
inkomen.
ESB 19-10-1983

ambtenarensalarissen en de overgedragen inkomens van de collectieve sector inclusief sociale fondsen) tot ca. 70% van ons nationaal
inkomen gestegen. Als men laatstbedoelde quote constant zou houden, zou zonder reductie van het financieringstekort de totale collectieve-uitgavenquote (inclusief rentelasten) uiteindelijk ruim

100% van het nationale inkomen bedragen, gegeven de hoge rentevoet en de lage groeivoet van het nationale inkomen. De collectievelastendruk zou dan onvoorstelbaar hoog worden (ruim 90% van het
nationale inkomen). Dit is vanzelfsprekend een onbegaanbare weg.
Ondertussen zal duidelijk zijn geworden dat de formule van Domar slechts op financiele rekenkunde is gebaseerd en in feite van elk
realiteitsgehalte is gespeend. De veronderstelling van een constante
groeivoet van het nominale nationale inkomen is immers waarschijnlijk niet realistisch wanneer gemiddeld 90% van het nationale

inkomen aan collectieve lasten moet worden betaald. Wel heeft de
rekenexercitie als nut dat zij duidelijk maakt dat het collectieve te3) Zie bet CED-rapport van de SER over de financiering van de collectieve
sector, 1982.
4) De formule luidt als volgt:
rB =
Y

Y Y’

en kan gevonden worden met behulp van de volgende vergelijkingen:
AB = Fg +rB = Fg

AB = Y

(1)
(2)

B

De betekenis van de hier gebruikte symbolen:

B

overheidsschuld;
financieringstekort exclusief rentelasten;
financieringstekort inclusief rentelasten;

Y

nominaal nationaal inkomen;

Y

groeivoet nominaal nationaal inkomen;

gemiddelde rentevoet met betrekking tot lang en kort schuldpapier.

Prof. dr. Th. A. Stevers heeft op 23 September j.l. op de studiedag van het
Cobbenhagenfonds een uitvoerig betoog gehouden over de grenzen voor de
financiering van het overheidstekort op basis van bovenstaande formule van

Domar. Binnenkort verschijnt van zijn hand een gedocumenteerd artikel over
deze materie.

951

kort hoe dan ook dient te worden gereduceerd, dat de rentevoet omlaag moet als dat kan, en dat de bevordering van de economische

Een verlaging van de rentevoet respectievelijk een verhoging van

1984 een succes, want zij biedt voor het eerst sinds jaren een perspectief op het in de hand houden van bedoelde uitgaven- en tekortquote. Volgens de Miljoenennota zal de collectieve-lastendruk (inclusief de overige-overheidsontvangstenquote) in 1984 zelfs enigs-

de nationale groeivoet doet wonderen met betrekking tot de collec-

zins dalen. Maar opgelost wordt hierdoor niets omdat het budgettai-

groei de allerhoogste prioriteit dient te verkrijgen.
tieve-lastendruk. Zowel het ene als het andere zou worden bereikt

re beleid als zodanig er mede toe bijdraagt dat er zo weinig wordt

door een verlaging van de collectieve-tekortquote. Het beleid van
het kabinet is op deze hypothese gebaseerd, hoewel het er toch niet
in slaagt om de bedoelde tekortquote inclusief sociale fondsen te

geproduceerd. Men kan de voor 1984 geplande bezuinigingsoperatie in 1985 eventueel herhalen (als dit sociaal-psychologisch althans

verlagen. Zou men de fiscale-lastenverlichting voor het bedrijfsleven achterwege laten, dan zou dit wellicht wel mogelijk zijn. Daarbij

nog mogelijk is!), maar zolang er geen economische groei tot stand
komt is de budgettaire problematiek onoplosbaar!
Volgens de laatstgenoemde stellingname mag men immers nooit

kan als kanttekening worden geplaatst dat het bedrijfsleven niet

uit het oog verliezen dat een — in vergelijking met andere landen —

zonder meer de dupe hoeft te worden van een handhaving van de

relatief hoog aantal ambtenaren en een relatief hoog voorzieningenpeil groeitheoretisch gezien geen enkel probleem zou bieden op
voorwaarde dat de marktsector voldoende werkgelegenheid zal
scheppen. ledereen (zowel de werknemer in de marktsector, de so-

fiscale druk. Bij het achterwege laten van de bedoelde lastenverlichting komt namelijk een lagere collectieve-tekortquote tot stand, hetgeen een neerwaartse druk op de rentestand tot gevolg kan hebben.

Tegenover de hogere druk van de fiscale lasten staat in dit geval voor
het bedrijfsleven derhalve een lagere rentevoet. Het is daarom voor
een deel lood om oud ijzer of men de fiscale druk voor het bedrijfsle-

ven wel of niet verlicht. Wij komen op deze kwestie nog terug. Hier
willen wij erkennen dat de Miljoenennota 1984 voldoet aan de eis
dat de onstuimige stijging van het fmancieringstekort van de overheid tot stilstand wordt gebracht, ondanks het feit dat de collectieve

rentelast in 1984 nog eens ca. f. 3 mrd. (dat is ca. 40% van de aanwas van het nationale inkomen) zal stijgen.

ciale-uitkeringstrekker, de ambtenaar als de trendvolger) zou dan —
bij een weliswaar relatief hoge, doch constante collectieve-lastendruk — een welvaartsvaste inkomensstijging kunnen verkrijgen

overeenkomstig de voor de ruilvoet gecorrigeerde gemiddelde toeneming van de arbeidersproduktiviteit in de marktsector. Op zich

zelf beschouwd heeft een relatief hoge collectieve-lastendruk in deze gedachtengang dus niets te maken met de chaos die we op het moment in het bedrijfsleven waarnemen. Als men daar echter niet bereid is om de groeivoet van de primair verdiende reele lonen af te
stemmen op de ontwikkeling van de inkomensproduktiviteit (om-

dat men bij voorbeeld niet bereid is om af te zien van een afwenteling
8. Waarom groeit ons nationale inkomen ook in 1984 nog niet?

van de energieprijsstijging of/en van een stijging van de collectieve

lasten), is het geen wonder dat de rendementen worden uitgehold,
Velen zullen het onbegrijpelijk vinden dat het produktievolume
van bedrijven in 1984 naar verwachting niet meer groeit dan met
1 %, terwijl het volume van de wereldhandel (dubbel herwogen) met
4% stijgt en de loonmatiging (niet alleen in nominale, maar ook in
reele termen) uitgesproken fors is. De loonmatiging is goed voor een
verlenging van de economische levensduur van de kapitaalgoederen met ten minste een jaar. Een grotere verlenging van de economische levensduur mag zelfs worden verwacht voor zover de eerder

buiten gebruik gestelde (jaargangen) machines nog niet verroest
zijn. Weliswaar investeren we sinds enige tijd in netto termen zo weinig dat dientengevolge de structurele groeivoet van onze produktie-

capaciteit naar mil tendeert, per saldo moet toch ons rendabel pro-

de investeringsbedrijvigheid inzakt (netto thans zelfs tot een abso-

luut nulpunt) en de structurele groeivoet van de produktie naar nul
tendeert.
Hoewel veel te laat, gloort ook in het bedrijfsleven thans het in-

zicht dat er orde op zakcn gesteld moet worden door een bevriezing
van de nominale lonen bij onvermoeid voortgaande pogingen om de
arbeidsproduktiviteit te verhogen. De MEV 1984 voorspelt dan
ook enig herstel van de rendementen. Bovendien is het duidelijk dat
de overheidsuitgaven de investeringen niet meer verdringen bij ge-

brek aan produktiecapaciteit. Waarschijnlijk belemmeren zij de investeringen eerder door het gebrek aan afzetperspectieven dat de
bezuinigingspolitiek oproept. Het ondernemen in de exportindu-

duktiepotentieel onder invloed van beide genoemde factoren in

strie en in de invoervervangende industrie wordt in Nederland ech-

1984 zo’n 2 a 3% hoger kunnen worden gesteld dan in 1983. Zoals
gezegd is de verwachte produktiestijging hi 1984 echter slechts ge-

ter weer een bijzonder voordelige zaak, wanneer de nominale lonen

hjk aan 1%, waaruit kan worden geconcludeerd dat de reeds hoog

opgelopen onderbezettingsgraad (in macro-economische zin) verder zal toenemen.
De geringe stijging van de produktie is het gevolg van een trage
groei van de verschillende afzetcategorieen. Zo daalt de particuliere
consumptie naar verwachting met 2%. Daartegenover staat weliswaar dat de investeringsactiviteit aantrekt, maar dit aantrekken kan
nog niet overtuigend worden genoemd. Het exportvolume stijgt bo-

niet meer groeien en indien we in technisch opzicht niet al te veel op
onze concurrenten achterlopen. Het aangrijpingspunt om de openbare financier! te saneren, ligt dus uiteindelijk bij de loonpolitiek
van de marktsector en niet zozer bij de budgetpolitiek van de
overheid.
9. De mogelijkheid of onmogelijkheid van een nationale rentepoll tiek.

vendien niet veel meer dan het dubbel herwogen wereldhandelsvolume, ondanks de loonmatiging, die bij een vergelijking met de

We moeten eerlijk zijn. In het voorafgaande werd gesuggereerd

loonmatiging van onze handelspartners fors kan worden genoemd.

dat de chaos in het bedrijfsleven grotendeels te wijten is aan de onge-

Ten slotte wordt de invoerpenetratie van onze concurrenten nauwelijks tot stilstand gebracht.

breidelde loon- en sociale politiek, die de sociale partners in het ver-

Met betrekking tot de gebrekkige groei van de afzet springt een

der van de hoge rentevoet. Daarmee rijst de vraag of de Nederland-

ding duidelijk in het oog: de sterke daling van de nationale consumptie wordt veroorzaakt door het budgettaire beleid, met name
trendvolgers en op de sociale uitkeringen. Wat heeft het voor zin —

se overheid aan deze problematiek schuld heeft. Ik geloof dit niet.
De hoge rentevoet is immers grotendeels (via West-Duitsland)
geiimporteerd uit de Verenigde Staten, die gebukt gaan onder een
groot overheidstekort. In een min of meer gesloten economie, zoals

zo kan men zich terecht afvragen — om zoveel te bezuinigen, als men

die van de Verenigde Staten, verdringt een groot financieringste-

daardoor een toenemende onderbezetting van de produktiecapaci-

kort bij volledige bezerting van het produktieapparaat de particulie-

teit veroorzaakt, zodat de uitverdieneffecten in de vorm van een geringe groei van de produktie, en daarmee van de belastingopbrengsten, wellicht even groot zijn als de primaire beperking van de collectieve uitgaven?

de overheid er in dat geval in om de particuliere investeringen zodanig te beperken dat er een particulier financieringsoverschot ont-

met betrekking tot de korting op de salarissen van ambtenaren en

We komen op deze wijze tot de kernvraag: is de geringe groei van

leden hebben gevoerd. Het bedrijfsleven ondervindt echter ook hin-

re investeringen. Door middel van een hoge reele rentevoet slaagt
staat, dat in een gesloten volkshuishouding gelijk is aan het publieke
financieringstekort.

de marktsector veroorzaakt door een te uitbundige groei van de

In een open volkshuishouding, zoals de Nederlandse, liggen de

overheidsuitgaven en de collectieve tekorten of is — omgekeerd —
het onbeheerste stijgen van de collectieve-uitgavendruk en van de

verbanden anders. Wellicht bestaat er in zo’n economie helemaal

collectieve-tekortquote veroorzaakt door de lage groeivoet van het

van de reele rentevoet. Geheel afwezig is de mogelijkheid om een
nationale rentepolitiek via het begrotingsbeleid te voeren indien

produkt van de bedrijven in de marktsector?
Volgens de eerstgenoemde stellingname is de Miljoenennota
952

geen verband tussen de hoogte van het overheidstekort en de hoogte
men voldoende vertrouwen geniet in beleggerskringen. In dat geval

is de elasticiteit van de netto kapitaalimporten ten opzichte van het

renteverschil met soortgelijke vertrouwenwekkende landen oneindig groot. Wil men de prijs van de gulden in termen van de valuta

van deze landen handhaven, dan zal men via de rentepolitiek een
evenwicht op de valutamarkt moeten realiseren. Dit betekent dat
men dan evenveel kapitaal moet exporteren als het overschot op de

lopende rekening met het buitenland bedraagt. Een miniem renteverschil is bij gelijke vertrouwenspositie reeds voldoende om bedoeld evenwicht te bereiken. Als wij derhalve een vaste wisselkoers
met de D-Mark willen handhaven (en dat is een goede politick om
de inflatie zoveel mogelijk te beperken!) dan dienen wij de Duitse

rentevoet te volgen, althans voor zover we het niet al te bont maken
met betrekking tot ons eigen financieringstekort. Zoals wij met han-

den en voeten gebonden zijn, aan de Duitse rente-ontwikkeling, zo
is West-Duitsland gebonden aan de rente-ontwikkeling in de Verenigde Staten. Aldus is onze rentestand in hoge mate afhankelijk

van de internationale ontwikkelingen. Is de reele rentevoet in de
Verenigde Staten erg hoog (bij voorbeeld omdat daar het collectieve
financieringstekort bij volledige bezetting de investeringen verdringt), dan heeft het Westduitse en ook het Nederlandse bedrijfsle-

ven daaronder te lijden.
Een ongerichte fiscale-lastenverlichting voor het bedrijfsleven als
compensatie voor een te hoge rentevoet is dus op zich beschouwd

geen onverstandige politick, ware het niet dat hierdoor het collectieve tekort wordt vergroot. Niet uitgesloten is dat hierdoor het ver-

trouwen van internationale beleggers in Nederland wordt aangetast,
waardoor een groter renteverschil noodzakelijk wordt. Let wel, ik
heb het hier over een fiscale-lastenverlichting voor het bedrijfsleven
(bij voorbeeld in de vorm van een verlaging van de vennootschapsbelasting) en niet over een verlaging van de loonkosten in de

vorm van een beperking van de werkgeverspremies en een verhoging van de werknemerspremies. De beste compensatie voor onvermijdelijke kostenverhogingen, die afkomstig zijn uit het buitenland,

blijft immers een dienovereenkomstige arbeidskostenmatiging.
10. Is een herschikking van de collectieve middelen gewenst?

Geen lood om oud ijzer is een herschikking van de collectieve
middelen waarbij de verlaging van de vennootschapsbelasting ach-

terwege wordt gelaten omwille van een handhaving van het trendbeleid met betrekking tot de inkomens van de ambtenaren en de trendvolgers. In dat geval verkrijgt men op korte termijn meer groei van-

wege een betere benutting van het binnenlands produktiepotentieel, terwijl het nog maar de vraag is of de vermindering van de

vennootschapsbelasting in de toekomst zoveel meer groei uitlokt.
Immers, degenen die nog vennootschapsbelasting betalen, zijn niet

zo dom dat zij hun investeringsbeslissing doorslaggevend laten afhangen van de hoogte van het tarief van de winstbelastingen. Maar

ook hier speelt een psychologische factor een rol: misschien is de
geste van welgezindheid van een regering ten opzichte van het
bedrijfsleven belangrijker dan de inhoud van het gebaar.

Het risico van stakingen door ambtenaren en trendvolgers als reactie op de ontkoppeling is echter evenzeer een psychologische factor waarmee rekening dient te worden gehouden. Mochten de bedoelde stakingen uitbreken, dan zullen deze niet zonder consequenties voor de winstgevendheid van het bedrijfsleven blijven. Maar

ook als dit risico gering wordt geschat, blijft de groeibevorderende
werking van de vennootschapsbelastingverlaging — wetenschappe-

lijk gezien — voor grote twijfel vatbaar.
Ten slotte moet in dit verband nog een laatste kwestie worden

aangesneden. Men kan stellen dat als een land in het buitenland kapitaal leent via zijn overheid en dit kapitaal vervolgens in rendabele
investeringsprojecten belegt, de rente- en aflossingsverplichtingen
in beginsel — wanneer de desbetreffende termijnen goed zijn gekozen — geen problemen hoeven te vormen. De formule van Domar is
in dit geval niet bruikbaar. Hoewel het collectieve tekort dan tijdelijk wordt vergroot, schept het land in kwestie meer werkgelegenheid en meer produktie. Als een investeringsproject rendabel is,
blijft er na aftrek van de rente- en aflossingsverplichtingen nog iets
over. De veronderstelling, die in de formule van Domar wordt gehanteerd met betrekking tot de constantheid van de groeivoet van
het nationale inkomen, is in dit geval dus pertinent onjuist. Veel ontwikkelingslanden denken volgens deze gedachtengang. Deze is
juist, indien en voor zover de vergroting van het collectieve tekort
leidt tot rendabele investeringen en niet verdwijnt in een bodemloze
put van onrendabele projecten.
Ook in ons land denken veel mensen in deze richting. Met name
door de FNV is recent bepleit om het financieringstekort nog wat te
laten stijgen om de investeringen extra te stimuleren. De vakbeweging neemt kennelijk waar dat de vele miljarden, die door de forse
loonmatiging naar het bedrijfsleven worden gesluisd, daar niet onmiddellijk tot meer investeringen leiden, omdat de bedrijven eerst
de sanering van hun veel te hoog opgelopen schulden tot stand willen brengen. Zij vraagt zich daarom begrijpelijkerwijs af of de overheid in de gegeven omstandigheden niet wat extra kan lenen om onmiddellijk gezonde investeringsprojecten van de grond te krijgen.
De FNV beantwoordt de genoemde vraag bevestigend. Haar plan
om een extra investeringsimpuls van overheidswege tot stand te
brengen moet — indien het uitgevoerd zou worden — vanzelfsprekend worden gecombineerd met een politick die een daling van de
binnenlandse afzet voorkomt. Theoretisch gezien is het hier bedoelde plan volkomen gezond, niet alleen voor de korte termijn, maar —
als men verder kijkt dan de boekhoudkundige exercities a la Domar
— ook voor de lange termijn. De afstand tussen theorie en praktijk is
echter ook hier groot. Je kunt je afvragen waarom de overheid, of
beter de desbetreffende niet-commercieel georienteerde ambtenaar, sneller rendabele investeringsprojecten kan vinden dan het
particuliere ondernemersdom. Kapitaal is immers geen knelpunt
meer voor echt goede investeringen in de industrie. Er is geld en kapitaal genoeg in Nederland en daarbuiten. Er zal daarom ook onder
de omstandigheid van een noodzakeh’jke schuldsanering worden
geiinvesteerd, als er maar rendabele investeringsprojecten zijn. Het
schort echter wel aan voldoende rendabele investeringsprojecten,
althans bij het gegeven regeringsplan. Dat geldt niet zozeer voor onze binnenkort wellicht rendabel draaiende export- en invoervervangende industrie, maar met name wel voor onze op de binnenlandse
markt aangewezen bedrijvigheid. Om het aantal rendabele investeringsprojecten te vermimen lijkt mij een politiek van stabilisatie van
het nationale consumptievolume de aangewezen weg. Of bij uitvoering van deze politiek nog extra gerichte investeringsstimulansen
van overheidswege nodig zijn blijft voor mij — vanwege de geconstateerde overvloed aan kapitaal — een open vraag.
Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het verstandig is
om de voorgestelde lastenverlichting voor het bedrijfsleven achterwege te laten en de koopkrachtontwikkeling van ten minste ambtenaren en trendvolgers te blijven afstemmen op die van de arbeiders
in de marktsector. Bovendien kan een verhoging van het financieringstekort, onder de strikte garantie dat daarmee anders achterwege blijvende rendabele investeringsprojecten wel tot stand komen,
niet worden afgewezen.
D. B. J. Schouten

Auteur