De vooruitstrevende orde
H. Giersch*
D
e Internationale economische orde zal in de komende vijfentwintig jaar
gekenmerkt warden door een verdere versnelling van de technologische
ontwikkeling. Op allerlei fronten zal dat tot aanpassing noodzaken. Hoewel de
technologische vooruitgang tegenkrachten zal ontmoeten, zullen deze de
economische vernieuwing hooguit tijdelijk kunnen afremmen.
Welke omstandigheden scheppen de beste kansen
voor economische vooruitgang? Welke factoren bepalen het tempo van deze vooruitgang? In mijn betoog zal ik mij op deze vragen concentreren in
plaats van te proberen de te verwachten ontwikkelingen op het gebied van de technologische vernieuwing in de komende vijfentwintig jaar te schetsen.
Het laatste gaat mijn capaciteiten te boven. Mijn analyse over de technologische ontwikkeling zal derhalve normatief van aard zijn, zoals ook de welvaartstheorie en de theorie van de internationale handel
ons meer vertellen over hoe het zou moeten zijn
dan over hoe het werkelijk is. Mijn belangrijkste
stelling is dat het groeitempo van de kennisproduktie – en waarschijnlijk ook van de technologische
vernieuwing – in de komende 25 jaar zal blijven toenemen, zoals dat ook in de afgelopen 500 jaar overduidelijk het geval is geweest.
Mijn optimisme is gebaseerd op de analyse van wat
ik noem de ‘vooruitstrevende orde’. Daarmee bedoel ik het geheel van instituties en regels waarbinnen economische vooruitgang tot stand kan komen.
Deze orde kan worden opgevat als een samenstel
van een creatieve orde, een innovatieve orde en een
produktieve orde. De creatieve orde heeft betrekking op het ontstaan en de toetsing van nieuwe
ideeen die aan de menselijke kennisvoorraad worden toegevoegd. Deze kennisvoorraad heeft het karakter van een gemeenschappelijk bezit dat zo snel
mogelijk zou moeten groeien. De innovatieve orde
heeft betrekking op het vertalen van ideeen door ondernemingen naar winstgevende produktinnovaties
en kostenbesparende produktieprocessen. Zij vormt
de schakel tussen de kennisproduktie in de creatieve orde en de groei van de totale factorproduktiviteit in de produktieve orde.
• de middelen die beschikbaar zijn voor onderzoek;
• de beloning voor wetenschappelijke inspanningen en prestaties;
• de tolerantie tegenover het maken van fouten;
• de afwezigheid van taboes en manieren om achterhaalde doctrines in stand te houden.
De creatieve orde zoals die zich sinds de Europese
Renaissance en de ontdekking van de boekdrukkunst heeft ontwikkeld, biedt alle ruimte voor verdere wetenschappelijke doorbraken. Steeds meer mensen en volkeren zullen deze orde binnengeloodst
worden. Denk alleen al aan Oost-Europa! Ook in
China staan meer dan een miljard mensen klaar om
opgenomen te worden. Als we stilstaan bij de technologische bijdragen van Japan en Zuid-Korea in de
tweede helft van deze eeuw en bij het succes van
Aziatische immigranten op westerse universiteiten,
dan hoeven wij nauwelijks grenzen te verwachten
aan de exponentiele groei van kennis in de komende decennia. In elk geval lijkt het potentiele aanbod
van contribuanten aan de kennisvoorraad onbeperkt.
Het prototype van een creatieve gemeenschap is
een onderzoeksteam, een groep personen met verschillende talenten maar met dezelfde doelstelling.
Een team profiteert van lage transactiekosten in de
onderlinge arbeidsverdeling dank zij nabijheid, vertrouwelijkheid, informele contacten, geloofwaardigheid en vriendschap. De efficientie en saamhorigheid van een onderzoeksteam worden bevorderd
door een concurrerende omgeving. Lage communicatiekosten zullen ook in de toekomst wereldwijde
concurrence tussen onderzoeksteams afdwingen.
Wat dit betreft verwacht ik geen grenzen aan de kennisproduktie.
De creatieve orde
Zoals ik al vermeldde ga ik ervan uit dat de kennisproduktie in de wereld in de komende vijfentwintig
jaar zal blijven groeien. De groei van de menselijke
kennisvoorraad hangt af van:
• de groei van de wereldbevolking en het aandeel
van de wetenschappers in de wereldbevolking;
• de toename van de communicatie tussen wetenschappers als gevolg van de daling van de communicatiekosten en de uitwisseling van kennis
door internationale mi grade;
768
* De auteur is voormalig voorzitter van het Institut fur Weltwirtschaft aan de Universiteit van Kiel. Dit artikel is gebaseerd op de inleiding van de auteur op de conferentie
‘Scanning the Future’, gehouden op 4 en 5 juni 1992 te
Den Haag en een daaraan ten grondslag liggend paper
“Technology, industrialization and internationalization”.
De tekst is vertaald en bewerkt door H.R. Timmer, werkzaam bij het Centraal Planbureau. Een aanmerkelijk uitgebreidere versie is opgenomen in de Conference Proceedings die medio September zullen verschijnen in de vorm
van een CPB Working Paper.
De groei van de kennisproduktie zal ook niet snel
stuiten op afnemende meeropbrengsten, hoewel
aangenomen mag worden dat de eenvoudigste ontdekkingen reeds gedaan zijn. Ongetwijfeld zullen
zich overal knelpunten voordoen. Maar alle ontwikkelde landen zijn zich vandaag de dag bewust van
de technologische concurrentie en zij zijn bevreesd
achterop te raken in een race die wordt gekenmerkt
door toenemende meeropbrengsten. Ook bestaat
een zekere ongerustheid over de negatieve effecten
van te snelle wetenschappelijke ontwikkeling. Dit
wijst crop dat we ten minste uit kunnen gaan van
constante meeropbrengsten bij de produktie van
economisch bruikbare kennis.
Hoe onderzoeksfondsen en onderzoekstalent over
Verken de toekomstl Geinspireerd door de
scenario’s van het CPB hebben verschillende
de verschillende disciplines en onderzoekscentra
economen tijdens de Internationale conferen-
moeten worden verdeeld, wijst zich vanzelf door de
wereldwijde concurrentie tussen onderzoekers en
geldgevers. Overheden missen de kennis die nodig
is voor centrale planning zonder kostbare missers
evenals de controle op kostenbeheersing die door
de concurrentie wordt uitgeoefend. Dit neemt niet
weg dat de betrokkenheid van overheden bij de financiering van fundamenteel onderzoek vrijwel onmisbaar is. Naast publieke bronnen, zullen bijdragen uit de particuliere sector aan belang winnen
doordat particuliere vermogens zullen toenemen in
lijn met de inkomensgroei. Het prestige van wetenschappelijke doorbraken gecombineerd met het lobbyen om onderzoeksgelden rechtvaardigt de verwachting dat er voldoende middelen voor
onderzoek beschikbaar zullen zijn.
De nauwste koppeling tussen de creatieve en de innovatieve orde komt tot stand door intrapersonele
technologieoverdracht. Deze vindt plaats zodra wetenschappers in hun eigen uitvindingen investeren
of hun ideeen doordrukken in het produktieproces.
Zo’n intrapersonele technologieoverdracht komt gemakkelijker tot stand in particuliere dan in overheidsinstellingen, die onderzoekers levenslange aanstellingen bieden welke een barriere vormen tussen
de produktie van kennis en de toepassing ervan.
tie Scanning the future hun visie op structurele ontwikkelingen in de werekleconomie
gepresenteerd. Een selectie van de bijdragen
De innovatieve orde
De innovatieve orde wordt gekenmerkt door monopolistische concurrentie tussen ondernemingen
die proberen tijdelijke monopoliewinsten te behalen. Met deze winsten kunnen de aanloopkosten
van het vertalen van ideeen naar winstgevende produktinnovaties en kostenbesparende produktieprocessen worden terugverdiend. Monopolieposities
zijn tijdelijk aangezien concurrenten hun achterstand goed zullen maken. De enige manier om een
monopoliepositie te behouden is door voorop te
blijven lopen in de technologiewedloop. Normaliter zal er geen evenwicht heersen in statische zin,
maar een dynamisch evenwicht gebaseerd op het
tempo van de technologische vooruitgang, een
groeipad.
Monopolieposities zijn zowel tijdelijk als plaatsgebonden. Er hoeft geen angst te bestaan dat landen
of continenten afhankelijk kunnen worden van de
grillen van een buitenlandse monopolist. Steeds zal
een leger concurrenten klaarstaan die dank zij hun
kleinere omvang het voordeel hebben van een grotere flexibiliteit. Alleen al de mogelijkheid van deze
concurrentie zal elke monopolist intomen.
ESB 12-8-1992
verschijnt als een reeks van vijf artikelen in
ESB. Deze week het laatste artikel, dat gaat
over technologische vernieuwing.
Reeds verschenen:
R. de Vries, De toekomst van de G-3 (15 juli);
R. Dornbusch, Agenda voor economische
groei (22 juli);
L.J. Emmerij, De ontwikkelingslanden: trends
en lessen (29 juli);
D.Julius, Scenario’s voor milieu en energie
(5 augustus).
De ontwikkelde landen zijn de centra van de innovatieve orde. Zij zullen altijd te maken hebben met
prijsconcurrentie uit de perifere lage-lonenlanden.
Deze concurrentie, ook wel ‘sociale dumping’ genoemd, raakt de aanbieders van conventionele arbeidsintensieve produkten. Protectionisme buiten
beschouwing gelaten zijn er drie constructieve aanpassingsstrategieen:
• produktinnovaties om nieuwe markten te veroveren;
• procesinnovaties om oude markten te verdedigen;
• locatie-innovaties: het verplaatsen van de produktie naar locaties waar de kosten, inclusief de lonen, lager zijn.
Arbeidsbesparende procesinnovaties dienen gepaard te gaan met flexibele loonvorming om technologische werkloosheid te voorkomen. Loonmatiging
is nodig om ondernemingen voldoende ruimte te geven voor de financiering van werkgelegenheidsgenererende produktinnovaties. Er bestaat een combinatie van produkt- en procesinnovatie die volledige
werkgelegenheid koppelt aan reele loonstijgingen,
ondanks het feit dat de ruilvoet van de lokale arbeid
verslechtert ten opzichte van die in de periferie.
Locatie-innovaties kunnen worden gecombineerd
met procesinnovaties, zoals het inpassen van buitenlandse toeleveranciers bij het stroomlijnen van het
produktieproces. Daarnaast kunnen locatie-innovaties profiteren van de concurrentie tussen landen.
Landen, regie’s en locaties concurreren immers met
elkaar om de gunst van onderzoekers, ondernemers
en investeerders met als doel werkgelegenheid te
creeren voor de lokale bevolking. De middelen die
769
daarbij worden ingezet varieren van belastingvoordelen, culturele activiteiten, verbeteringen van de infrastructuur tot subsidies voor wetenschappelijk onderzoek. Een dergelijke concurrentie is vrijwel de
enige vorm van industriepolitiek die ik verenigbaar
vind met een open samenleving. Het is een ‘industriepolitiek’ die zich niet blindstaart op industrie;
het is industriepolitiek die zich, in Hayeks woorden,
niet schuldig maakt aan de ‘pretence of knowledge’
over de vooruitzichten van afzonderlijke bedrijfstakken of ondernemingen; en het is een politick die
zowel wordt ingegeven door concurrentieoverwegingen als door de belangen van de immobiele produktiefactoren die voor de concurrentie-inspanningen moeten betalen.
heden kunnen gebruikt worden voor meer vrije tijd,
gezondheid, veiligheid op het werk en verbetering
van het milieu. Om de bijdragen van de creatieve en
innovatieve orden aan het algehele welzijn op waarde te kunnen schatten, moeten we wellicht onze
sociale boekhouding aanpassen om deze beter te
laten aansluiten bij de feitelijke welvaart en vooruitgang.
De produktieve orde
De produktiviteitsgroei zoals wij die zien en meten
is grotendeels afhankelijk van de produktiviteitsontwikkeling binnen ondernemingen die voor de
markt produceren. De nadruk bij het definieren van
de produktieve orde moet daarom liggen op het ge-
Een industriepolitiek die zich beperkt tot het steu-
drag binnen de onderneming (‘x-efficiency’).
nen van specifieke economische activiteiten zal zich
onvermijdelijk richten op het bekende: mensen of
kiezers die om protectie roepen, produkten die vroeger succesvol waren, innovaties die zich reeds in andere landen hebben bewezen. Bureaucraten die met
geld strooien kunnen zich nu eenmaal niet blootstellen aan de risico’s van echte innovaties. Industriepolitiek zoals deze wordt opgevat in Europa of Japan
leent zich eerder voor navolgers dan voor landen
die voorop willen lopen in de technologiewedloop.
De innovatieve orde dient de problemen op te lossen die ontstaan door het verouderen van produktie-
Allocatieve efficientie is van secundair belang voor
de produktiviteitsgroei in de traditioneel kapitalistische landen maar nog niet in Centraal- en Oost-Europa. Dit vraagt uiteraard wel om open markten en
om ondernemingen die vrij zijn in het kiezen van
hun afnemers en toeleveranciers. De belangrijkste
rol van concurrentie ligt niet op het vlak van de allocatie van produktiefactoren; concurrentie is veel belangrijker als drukmiddel voor kostenreducties (procesinnovatie) en als prikkel tot produktinnovatie.
Overheden die ophouden met het beschermen en
ondersteunen van inefficiente sectoren of activitei-
factoren. Fysiek kapitaal is aan economische slijtage
ten leveren daarmee uiteraard een bijdrage aan de
onderhevig; individuele vaardigheden zullen hun
marktwaarde verliezen en er zullen altijd locaties
zijn waar de factoropbrengsten zullen afnemen ten
allocatieve efficientie. Maar belangrijker is dat ondernemers van tevoren weten dat zij niet kunnen rekenen op een reddingsoperatie in geval van een
gevolge van innovaties die elders worden doorge-
dreigend faillissement.
voerd. Weliswaar zullen de winnaars de verliezers
ruimschoots kunnen compenseren, maar hoe meer
zij daartoe worden verplicht, des te lager zal het rendement zijn dat zij in ruil voor het genomen innova-
De beste manier waarop een overheid innovatieve
activiteiten van ondernemingen kan ondersteunen
is door af te zien van overbodige uitgaven en door
alleen belastingen te heffen voor zover deze nodig
zijn voor de financiering van collectieve goederen.
Hoe meer mogelijkheden mensen hebben om hun
tierisico ontvangen.
Vaklieden kunnen zich verenigen om hun menselijk
kapitaal tegen innovaties te beschermen. Met een
vetorecht zouden zij de innovatieve orde zelfs voile-
dig aan banden kunnen leggen. Op de langere duur
zullen deze en andere vormen van protectionisme
echter onvermijdelijk ten prooi vallen aan de ‘creative destruction’ van de Schumpeteriaanse concurren-
tie. Langzaam maar zeker zal het besef groeien dat
het verouderen van menselijk en fysiek kapitaal de
normaalste zaak van de wereld is. Permanente scho-
geld naar eigen inzichten uit te geven, des te aan-
trekkelijker de markt in kwestie zal zijn als testmarkt voor klantgerichte produktiefaciliteiten. In
het geval dat de testmarkt de hele wereld beslaat,
zoals bij de vliegtuigindustrie, vervalt dit bezwaar tegen industriepolitiek. Maar zelfs dan blijft het moeilijk om geloofwaardige argumenten aan te voeren
voor het verstrekken van overheidssubsidies. Weliswaar lijkt de industriepolitiek in een land als Frank-
ling is de prijs voor de vooruitgang.
rijk heel doeltreffend, maar dit is niet genoeg. De be-
Hier in Europa, en wellicht ook in Japan, kan de
volking was wellicht nog beter afgeweest als de
betreffende ambtenaren hun talenten in de particuliere sector hadden kunnen ontplooien en de concurrentie met de wereldmarkt waren aangegaan.
Het uitgangspunt voor de produktieve orde op het
niveau van ondernemingen is in wezen gelijk aan
dat voor de creatieve orde. Wat nodig is, is teamgeest in een concurrerende omgeving. Deze teamgeest moet een cooperatieve arbeidsdeling mogelijk
maken zonder formele procedures en hoge transactiekosten. Zij is gebaseerd op gemeenschappelijke
waarden als het opvangen van concurrentie van andere ondernemingen, het nastreven van gelijke doelstellingen, het gebruiken van dezelfde kennisvoorraad en het aantrekken van gemotiveerde en
hooggekwalificeerde mensen. Door de concurrerende omgeving bestaat de voortdurende noodzaak om
de gemeenschappelijke kennisvoorraad in stand te
door mij verwachte versnelling van de kennispro-
duktie afgeremd worden door politieke oppositie tegen biotechnologisch onderzoek, de aanleg van wegen, spoorlijnen en stuwdammen, het gebruik van
kernenergie en fossiele brandstoffen en de produktie van niet terug te winnen materialen. Wie weet
welke taboes er in de volgende eeuw nog bij zullen
komen? Mensen in ontwikkelde landen zullen ook
een deel van hun groeipotentieel verkwisten aan
protectionisme, korte-termijnvoordelen, overregule-
ring, juridische conflicten en herverdelingsvraagstukken. Gezien de mogelijke knelpunten ben ik ge-
neigd te denken dat mensen in de ontwikkelde en
dichtbevolkte gebieden geen prioriteit meer zullen
toekennen aan het verhogen van de produktiegroei
per hoofd van de beroepsbevolking boven het niveau van de afgelopen 25 jaar. Extra groeimogelijk-
houden en uit te breiden en om de gemeenschappelijke doelstellingen voor de onderlinge arbeidsverdeling aan te scherpen.
Los van directe doelstellingen als kostenreductie en
kwaliteitsverhoging is ook een aantal indicatoren of
tussendoelstellingen van belang. Hiertoe behoren:
• een laag verzuimpercentage;
• hoge lonen die hoge arbeidsprestaties weerspiegelen;
• een lage organisatiegraad en personeelsverloop;
• weinig weerstand tegen verandering van werk en
aanpassingen;
• een hoge bereidheid tot het aanvaarden van leidinggevende functies.
Echt leiderschap in een produktieve orde vereist dat
formele hierarchic en bureaucratic plaatsmaken
voor efficientere vormen van samenwerking in het
besluitvormingsproces. Werknemers, zijnde leden
van een team, moeten het gevoel hebben dat zij gemeenschappelijke zorgen en ambities hebben en
dat hun constructieve adviezen een rol zullen spelen bij het uiteindelijke besluit. Inspraakprocedures
kunnen inderdaad zeer tijdrovend zijn, maar dat
geldt vooral wanneer zij een formeel karakter hebben. Ligt de nadruk daarentegen op een informele
ideeenuitwisseling, dan kan inspraak juist zeer effectief zijn in het bereiken van consensus.
Hoe groter de onderneming, hoe belangrijker het is
om interne markten te creeren voor arbeid, kapitaal,
management en know-how. Zulke markten voorzien op de meest efficiente manier in informatie
over kosten en opbrengsten, produkt- en produktiviteitsverbeteringen, het realiseren van doelstellingen
en nieuwe projecten.
Bij het organiseren van het produktieproces moet
een afweging worden gemaakt tussen enerzijds de
schaalvoordelen van specialisatie en anderzijds de
voordelen van flexibiliteit in een situatie van structurele veranderingen en hoog ontwikkelde markten.
Voor het handhaven van flexibiliteit is decentralisatie onontbeerlijk. Decentralisatie is ook van belang
om opkomende hierarchische en bureaucratische
tendensen in de hand te houden. Ondergeschikten
dienen herhaaldelijk aangespoord te worden om op
eigen verantwoordelijkheid beslissingen te nemen,
in plaats van te wachten op gedetailleerde instructies van bovenaf.
Mobiliteit op de interne arbeidsmarkt verhoogt de
allocatieve efficientie en daarmee de produktiviteit
van de onderneming als geheel. Een goed geleide
onderneming dient daarom voortdurend in haar
werknemers te investeren opdat deze op verschillende posities inzetbaar zijn. Los daarvan loont het
doorgaans de moeite om het opleidingsniveau van
de werknemers te verhogen. Dit verdraagt zich
slecht met het korte-termijndenken in NoordAmerika, waar werknemers met hetzelfde gemak
worden aangesteld en ontslagen. Om de voordelen
van investeringen in menselijk kapitaal voor het bedrijf te behouden, dient een bedrijfscultuur te worden gecreeerd die uitgaat van levenslange aanstellingen. Dit impliceert dat de beste mensen een
goed vooruitzicht hebben om door te groeien naar
de top.
Een internationaal conglomeraat met decentrale
produktiefaciliteiten kan heel goed bestaan als het
ESB 12-8-1992
slechts twee zaken levert: een efficiente kapitaalmarkt en een gemeenschappelijke bedrijfscultuur.
Beide bevorderen de (interne) uitwisseling van kapitaal, management en technologic. De concurrentie
tussen de verschillende onderdelen om de gemeenschappelijke middelen kan produktiviteitsverhogend werken en leiden tot een waardevolle uitwisseling van ervaringen. Een dergelijke stimulerende
wisselwerking zal niet plaatsvinden in een open
markt zonder gemeenschappelijk dak.
De vooruitstrevende orde
Nu ik de drie deelorden nader heb toegelicht, kan
ik ingaan op de vooruitstrevende orde als zodanig.
Door de versnelling van de kennisproduktie in de
creatieve orde ontstaan impulsen om belemmeringen in de innovatieve en de produktieve orde te verwijderen. Zo zullen wetenschappers meer en meer
entrepreneurs en intrapreneurs (ondernemers binnen ondernemingen) worden. Hierdoor komen ook
instituties in de innovatieve en de produktieve orde
onder druk te staan, zodat institutionele sclerosis
overwonnen wordt door Schumpeteriaanse concurrentie.
Voorwaarden, waaraan overigens volgens mij voldaan zal worden, voor dit optimisme ten aanzien
van het verminderen van de belemmeringen in de
innovatieve en de produktieve orde zijn:
• een ongelimiteerd aanbod van ondernemerschap;
• een voortschrijdend individualisme en de opkomst van steeds weer nieuwe kleine groepen,
functionerend als families en teams, kleine flexibele bedrijven of bedrijven binnen bedrijven;
• toenemende concurrentie in allerlei vormen: binnen ondernemingen, binnen bedrijfstakken, tussen locaties, mondiaal, van boven (produktinnovatie), van onder (procesinnovatie) en van buiten
(mogelijke concurrentie van nieuwkomers);
• een toenemende nadruk op flexibiliteit in plaats
van omvang en schaalvoordelen;
• een grotere rol voor menselijk kapitaal — in tegenstelling tot fysiek kapitaal – en voor opleiding,
training, baanwisseling, kwaliteitscirkels, teamgeest en teamleiderschap;
• slanke produktie in combinatie met wereldwijde
toelevering;
• decentralisatie van besluitvorming (volgens het
subsidiariteitsprincipe) en decentralisatie van produktie;
• de transformatie van grote ondernemingen in
conglomeraten van onafhankelijke ‘business
units’ Cperestroika’ in ondernemingen);
• toenemende mobiliteit van arbeid en kapitaal,
waardoor de concurrentie tussen locaties en tussen de instituties van die locaties toeneemt, hetgeen die instituties meer efficient zal maken.
Zoals ook in Scanning the future onder het kopje
symbiose wordt benadrukt, zal de optimale produktiestruktuur een mix van concurrentie en samenwerking en een combinatie van klein en groot zijn. De
mix van concurrentie en samenwerking zal met
name tussen internationale bedrijven voorkomen.
Dergelijke bedrijven gaan strategische bondgenootschappen aan, bij voorbeeld bij het creeren van een
gemeenschappelijk reservoir van kennis en financiele middelen, maar de feitelijke produktie van goe-
deren zal vervolgens in felle concurrentie tot stand
komen. Kleine flexibele toeleveringsbedrijven en
kleine business units zullen van dat gemeenschappelijke reservoir profiteren, zoals een grote metropool
sociale en culturele diensten aan de periferie verleent.
Binnen de kleine eenheden, die steeds weer opnieuw gevormd worden, zal een op vooruitgang gerichte sociale atmosfeer bestaan: teamgeest, impliciete wederzijdse controle, gemeenschappelijke
doelstellingen, een zekere mate van altrui’sme en intense interne contacten, zodat communicatiekosten
laag zijn. Dergelijke eenheden zijn vergelijkbaar met
families en clubs, waarbinnen mensen zijn samengebracht op grond van gemeenschappelijke ervaringen, ideologic of cultuur. Om efficient te zijn moeten deze teams echter voortdurend blootstaan aan
concurrentie van buitenaf. Concurrentie is daarbij
niet zozeer een marktstructuur, alswel gedrag dat
zich niet afsluit voor ontwikkelingen buiten de eigen kring. Zo wordt steeds gepoogd op de beste manier gebruik te maken van bestaande kennis. Zij die
zich af willen sluiten, laten groeimogelijkheden onbenut.
De verkleining van de economische afstanden vermindert het belang van nationale staten of continenten in het voordeel van mondiale elementen: internationale bedrijven met hun gemeenschappelijke
reservoirs van kennis en financiele middelen. Tegelijkertijd kunnen lokale en regionale autoriteiten
proberen activiteiten en groei aan te trekken. Zo
ontstaat er een wereldwijde concurrentie tussen locaties. De wereldeconomie groeit daar waar zij
wordt toegestaan te groeien en waar de groeicondities het gunstigst zijn. Het gevolg van deze concurrentie is dat geografische ongelijkheden ontstaan.
Daarnaast bereiken bestaande groeikernen voortdurend hun grenzen, bij voorbeeld in de vorm van congestie. Om dat te voorkomen moeten prijzen van investeringen, gebouwen en natuurlijke hulpbronnen
flexibel zijn. Lonen in minder overbevolkte of overbelaste gebieden moeten de lagere woonkosten
weerspiegelen, waardoor banen aangetrokken worden uit de overbevolkte gebieden. Decentralisatie
van loononderhandelingen is van groot belang om
tot deze regionale variatie te komen. Grote vakbonden kunnen dergelijke diversiteiten niet hanteren en
zullen aan belang inboeten. Hetzelfde geldt voor
grote werkgeversorganisaties.
Ook grote bedrijven gaan in de richting van decentralisatie en differentiatie. De lopende band wordt
vervangen door flexibele produktiemethoden. Er komen meer intrapreneurs. Samenvoegingen zullen teleurstellen, tenzij ze leiden tot een associatie van onafhankelijke bedrijven met een gemeenschappelijk
reservoir van kennis en financiele middelen.
Een wereldmonopolie is voor geen enkel produkt
waarschijnlijk, met alleen enige onduidelijkheid
omtrent de toekomst van de vliegtuigbouw. Zoals
schaalvoordelen bij schepen, spoorwegen en basismetaal in 19de eeuw monopolisering waarschijnlijk
maakten, zo ondersteunt miniaturisatie en microbiologie nu het gezichtspunt dat klein niet alleen mooi,
maar ook efficient is, met name in het geval van
snelle economische en technologische vooruitgang
en concurrentie uit lage-lonenlanden in de markten
van gestandaardiseerde produkten.
Er bestaat echter geen enkele algemene trend zonder tegenkrachten. Wat gewenst is in het bovengenoemde kosmopolitische perspectief zal soms onderbroken of zelfs omgekeerd worden:
• de vergroting van de markt als gevolg van lagere
transportkosten en daardoor verscherpte concurrentie zal tegengewerkt worden door vergroting
van de politieke bureaucratic met haar centralistische interventies. Met name in Europa moet dit
gevreesd worden als een gevolg van ‘top down’
constructivistisch rationalisme (Hayek) in tegenstelling tot een ‘bottom up’ proces waarin individuen gebruik maken van creatieve en innovatieve krachten;
• machtige vakbonden en werkgeversorganisaties
ondersteund door overheden die een sociale dimensie nastreven, kunnen een vermindering van
loonverschillen afdwingen. De rampzalige consequenties van het optrekken van de lonen in OostDuitsland tot het niveau van West-Duitsland vormen een treffend voorbeeld;
• als reactie op de consequenties van concurrentie
van buitenaf bij gebrek aan flexibiliteit zal de
roep om protectie toenemen.
Deze tegenkrachten zullen echter steeds tijdelijk blijken te zijn. Centralistische experimenten zullen gestopt worden als ze blijken te mislukken en zullen
weer vervangen worden door beleidsconcurrentie
als middel voor innovatie en verbetering. Tegenslagen bij de produktie van nucleaire energie hebben
ons geleerd dat grootschalige innovaties die niet
stapsgewijs kunnen worden ge’introduceerd, moeilijk geaccepteerd worden en daarom grote risico’s in
zich dragen. Het gevolg is dat kleinschalige innovaties steeds meer terrein winnen.
Ondanks het feit dat beleidskartels nog verheerlijkt
worden onder het motto van coordinate, zal de
praktijk gebaseerd zijn op concurrentie. Een beleidskartel is wel zinvol en dat is de afspraak, in het kader van de GATT, dat overheden zich verzetten tegen binnenlandse protectionistische druk. Protectie
zal niet effectief blijken te zijn omdat het leidt tot migratie en meer internationaal verkeer van kapitaal.
Samenvattend, de markt zal winnen ten koste van
centrale planning, horizontale samenwerking zal
winnen ten koste van hierarchic en flexibele coordinatie in heterogene markten zal winnen ten koste
van bureaucratic. Industriepolitiek kan alleen succesvol zijn als zij wereldwijd wordt toegepast. Individuele landen en zelfs regie’s als Europa zijn te klein
om industriebeleid te voeren, gei’soleerd van de
creatieve en innovatieve orde buiten dat land of die
regio. Landen kunnen zich daarentegen beter richten op het vestigingsplaatsbeleid, om zo produktiefactoren aan te trekken voor zover ze mobiel zijn.
Slot
Veel van wat ik hierboven heb beschreven is ook terug te vinden in Scanning the future. Gezien mijn
normatieve benadering ben ik over de technologische vooruitgang wat optimistischer dan het CPB.
Uit de vele overeenkomsten tussen mijn ideee’n en
de tekst in Scanning the Future blijkt echter dat ik
de hoofdconclusies van dat rapport onderschrijf.
Herbert Giersch