De vergrijzing
Over vijftig jaar telt Nederland naar schatting evenveel inwoners als nu, maar de samenstelling van de bevolking zal
heel anders zijn. Momenteel behoort van de ca. 14,4 mln. inwoners ongeveer een op de negen tot de groep bejaarden
(ouder dan 65 jaar); in 2030 zal dit naar schatting een op de
vijf zijn. Daarentegen daalt het aantal jeugdigen onder de bevolking Conger dan 20 jaar) van ongeveer 4,3 mln. nu tot ca.
2,9 mln. tegen die tijd 1). Er is niet veel fantasie voor nodig
om zich voor te stellen dat een dergelijke demografische ontwikkeling nogal wat economische en sociale gevolgen kan
hebben en het is alleen maar verstandig om daar nu al rekening mee te houden. Want in tegenstelling tot vele andere
ontwikkelingen die de economie min of meer ,,overvallen”,
komt de demografische verschuiving niet onverwacht; er is
voldoende tijd om zich op de gevolgen ervan voor te bereiden.
Een van de eerste dingen waar men aan denkt als het gaat
om de ,,vergrijzing” van de bevolking, is of de AOW en de
pensioenen over vijftig jaar nog betaalbaar zullen zijn. Het is
niet moeilijk in te zien dat een bijna-verdubbeling van het
aantal AOW-gerechtigden op een kleiner wordende beroepsbevolking bij het huidige financieringsstelsel van de AOW
(het z.g. omslagstelsel) of een verdubbeling van de premies of
een halvering van de uitkeringen tot gevolg zal moeten hebben 2). De uitkeringen op een bepaald tijdstip worden immers ,,omgeslagen” over het premieplichtige inkomen op
dat zelfde tijdstip. Er vindt een inkomensoverdracht plaats
van jongere generaties die aan het arbeidsproces deelnemen,
naar oudere die uitgewerkt zijn. Daarbij wordt er impliciet
op vertrouwd, dat degenen die nu betalen, tegen de tijd dat
zij AOW-gerechtigd zijn, naar rato zullen ontvangen. Maar
of dit werkelijk zo zal zijn, valt te bezien, want de solidariteit
tussen generaties gaat steeds zwaarder wegen naarmate de
verhouding tussen het aantal betalers en het aantal ontvangers verslechtert. En als de toekomstige generatie niet meer
bereid zou zijn de extra zware lasten van dat moment op te
brengen, ontbreekt het de premieplichtigen van nu aan contractueel vastgelegde ,,rechten” waarop zij zich kunnen beroepen. Zij zijn afhankelijk van de welwillendheid van anderen, en dat is in het algemeen niet de gunstigste positie om in
te verkeren. Daarom zouden die ,,rechten” geleidelijk aan
moeten worden opgebouwd en zou het huidige omslagstelsel
vervangen moeten worden door een of ander stelsel waarin
fondsvorming plaatsvindt. Daar moet nu al mee worden begonnen, want hoe langer men wacht, hoe moeilijker de financiering zal zijn.
Niet alleen de AOW, ook andere sociale-zekerheidsuitkeringen, zoals de AAW/WAO, zullen bij ongewijzigd beleid
als gevolg van demografische factoren toenemen, terwijl b. v.
de kinderbijslag kan afnemen. Hetzelfde geldt voor een
groot aantal overheidsprogramma’s buiten de sociale zekerheid. Duidelijke voorbeelden zijn de vermindering van de
uitgaven voor onderwijs en de stijging van de uitgaven voor
gezondheidszorg. Het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft
onlangs berekend dat uitgaande van de lage variant van de
CBS-bevolkingsprognose, demografische factoren het totaal
van de collectieve uitgaven met 12% zullen doen toenemen,
en uitgaande van de hoge variant met 26% 3). Dit komt overeen met een jaarlijkse uitgavenstijging — c.q. verzwaring
van de collectieve-lastendruk – van 0,2 a 0,4%. Daarbij
moet worden beseft dat dit het saldo is van veel grotere verschuivingen binnen en tussen de verschillende sectoren van
overheidszorg. Verschuivingen waarvoor een grotere flexibiliteit in de collectieve sector nodig is dan nu meestal aan de
dag wordt gelegd. Denk alleen maar aan de moeite die het zal
kosten om veel te groot opgezette onderwijsvoorzieningen af
te slanken.
Behalve voor de verdeling van goederen en diensten over
(groepen van) de bevolking, zal de vergrijzing ongetwijfeld
ook gevolgen hebben voor de produktie van goederen en
ESB 28-3-1984
diensten. In de psychologie wordt de leeftijd tussen dertig en
veertig veelal als de meest produktieve periode van een mensenleven beschouwd 4). Daaruit zou men kunnen afleiden
dat het ouder worden van de bevolking gepaard gaat met een
daling van de gemiddelde produktiviteit en een afname van
het tempo van de economische groei. In een overzichtsartikel
over de ,,economics of aging” komen Clark, Kreps en
Spengler evenwel tot de conclusie dat een significant verband
tussen leeftijd en produktiviteit moeilijk te ontdekken valt en
dat het sterk afhangt van de aard van het werk 5). Wel lijkt
het me aannemelijk dat er een relatie is tussen de gemiddelde
leeftijd en het tempo van economische vernieuwing. Nieuwere lichtingen op de arbeidsmarkt zullen meer vertrouwd zijn
met nieuwe technologieen waardoor deze sneller ingang zullen kunnen vinden. Ook het onderzoek naar startende ondernemingen wijst uit dat de gemiddelde starter een betrekkelijk
lage leeftijd (jonger dan 35 jaar) heeft. In het algemeen is te
verwachten dat ouderen minder geneigd zullen zijn risico te
lopen voor en investeringen te doen ten behoeve van hun
(verdere) loopbaan, omdat de nog resterende actieve periode, waarin de investering kan worden terugverdiend, korter
is en het rendement op de investering dienovereenkomstig lager. Om dezelfde reden blijkt de mobiliteit met de leeftijd te
dalen. Zo zou een veroudering van de bevolking tot een vermindering van de economische vernieuwing kunnen leiden
waardoor het tempo van de economische groei wordt
aangetast.
In het algemeen wordt er ook een verband aangenomen
tussen leeftijd en besparingen. Volgens de ,,life cycle”hypothese van Ando en Modigliani varieren individuen (of
huishoudens) hun consumptie- en spaargedrag met hun leeftijd om tot een optimaal bestedingspatroon over de levenscyclus te komen 6). Na een periode van kapitaalaccumulatie
wanneer het inkomen zich op het hoogste niveau bevindt (gewoonlijk tussen de 45- en 55-jarige leeftijd), vindt er op latere
leeftijd weer ontsparing plaats. Bij een vergrijzende bevolking zou de macro-economische spaarquote dus kunnen dalen. Het is echter niet op voorhand te zeggen of dit gunstig of
ongunstig is voor het tempo van de economische groei, want
zowel te veel als te weinig sparen kan de economie van haar
optimale groeipad afbrengen.
Natuurlijk zijn er nog allerlei andere invloeden van de demografische ontwikkeling op de economie die hier niet ter
sprake zijn gekomen. Naar volledigheid is hier geenszins
gestreefd. Het gaat mij er alleen om er de aandacht op te
vestigen dat de demografische ontwikkeling de economie
voor aanpassingsproblemen stelt waarop tijdig een antwoord moet worden gevonden. Voor komen moet worden
dat met de economie hetzelfde gebeurt als met sommige ouderen die bij hun pensionering moeten constateren dat zij
,,plotseling in een gat vallen” en dat zij niets hebben gedaan
om de overgang geleidelijker te laten verlopen, hoewel die
overgang lang van te voren was te voorzien.
L. van der Geest
1) Schattingen volgens de lage variant van de CBS-bevolkingsprognose 1980.
2) Zie hierover ook F.A. J. van den Bosch, P. J.C. van Eekelen en C.
Petersen, De toekomst van de AOW: verdubbeling van de premies of
halvering van de uitkeringen?, ESB, 16 november 1983.
3) Sociaal en Cultureel Planbureau, Collectieve uitgaven en demografische ontwikkeling, 1970 – 2030, SCP-cahier 38, Rijswijk, 1984.
4) Zie b.v. Bernard Lievegoed, De levensloop van de mens, Lemniscaat, Rotterdam, 12edruk, 1982.
5) R. Clark, J. Kreps en J. Spengler, Economics of aging: a survey,
Journal of Economic Literature, vol. XVI, September 1978.
6) A. Ando en F. Modigliani, The ,,life cycle” hypothesis of saving:
aggregate implications and tests, American Economic Review, vol.
53, maart 1963.
293