De uitkeringsdruk van de
sociale verzekeringen
DRS. J . H. VON EIJE*
In de afgelopen tien jaar hebben steeds meer mensen steeds vaker een beroep gedaan op de sociale
verzekeringen tegen inkomensderving. De kosten van deze regelingen zijn daardoor sterk gestegen.
De ontwikkeling laat zich goed illustreren aan de hand van het ver1oo.p van de uitkeringsdruk:
de verhouding tussen het totaal uitgekeerde bedrag en de netto toegevoegde
waarde tegen marktprijzen in bedrijven.
In dit artikel wordt onderzocht aan welke factoren de stijging van de uitkeringsdruk
kan worden toegeschreven.
Inleiding
Gedurende d e laatste tien jaar is het totale bedrag, d a t uit
hoofde van d e sociale verzekeringen a a n inactieve werknemers is uitbetaald, gestegen van f. 3,1 mrd. tot f. 14,9
mrd. per jaar. Deze stijging van 381% was niet voor elke
sociale-verzekeringswet gelijk. D e uitkeringen die werden
gedaan uit hoofde van d e Ziektewet ( Z W ) stegen van 1969 tot
en met 1978 namelijk met 215% tot f. 4,8 mrd. D e uitkeringen
uit hoofde van d e Werkloosheidswet ( W W ) stegen in dezelfde
periode met 373% tot f. 1,1 mrd., terwijl d e uitkeringen uit
hoofde van d e Wet o p d e arbeidsongeschiktheidsverzekering
(WAO) zelfs stegen met 571% tot f. 9,O mrd. 1).
Minder spectaculair, m a a r van meer belang, is d e ontwikkeling van d e uitkeringsdruk. D e uitkeringsdruk, gedefinieerd als het uitgekeerde bedrag gedeeld d o o r d e netto
toegevoegde waarde tegen marktprijzen in bedrijven, steeg
voor d e drie sociale-verzekeringswetten voor inactieve werknemers te zamen van 3,8% tot 6,8%. D e stijging van d e uitkeringsdruk tussen 1969 en 1978 bedroeg d u s 79%, hetgeen
overeenkomt met een jaarlijkse stijging van 6,7% per jaar.
Voor d e Z W bedroeg d e gemiddelde groei van d e uitkeringsdruk in deze periode 1,8%, voor d e W W 6,5% en voor d e
WAO 10,6% 2).
In dit artikel wordt onderzocht a a n welke ,factoren d e
stijging van d e xitkeringsdruk kan worden toegeschreven.
Hiertoe wordt een viertal factoren die van belang zijn
voor d e uitkeringsdruk besproken. Deze factoren zijn d e
intredingsfrequentie, d e uitkeringsduur, het herleide brutouitkeringspercentage e n het aandeel van d e verzekerde loonsom in d e toegevoegde waarde in bedrijven. Met n a m e d e
eerste drie factoren worden nader geanalyseerd, o m d a t ze
van belang zijn voor d e niveaus van e n d e ontwikkeling in d e
premies die over het verzekerde loon moeten worden betaald.
Daarbij zijn d e eerste twee kenmerkend voor d e zogenaamde
volume-ontwikkeling, terwijl d e ontwikkeling in het herleide
bruto-uitkeringspercentage k a n worden beschouwd als d e
voor loonstijgingen gecorrigeerde prijsontwikkeling 3).
Determinanten van de uitkeringsdruk: een
definitievergelijking
Het totale uitkeringsbedrag betaald a a n inactieve werknemers (B) kan worden verdeeld over d e drie sociale verzekeringswetten: W W (B,), Z W (B,), W A O (B,). Het beslag d a t
ESB 6-2-1980
elk van deze wetten legt opdetoegevoegde waardein bedrijven
kan men als volgt herschrijven:
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep
economie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Erasmus
Universiteit Rotterdam. De auteur is drs. K . Sterrenburg. drs. G. A.
Tuinier alsmede de leden van de sectie Algemene Economie erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Een
uitvoeriger verslag, waarin ook berekeningen m.b.t. de bedrijfsverenigingen zijn opgenomen, is op aanvraag bij de auteur verkrijghnar .
1) De bronnen van het gebruikte cijfermateriaal staan vermeld bij
tabel 1. De cijfers over 1978 zijn telefonisch ter beschikking gesteld
door de Sociale Verzekeringsraad en zijn niet definitief. Ten einde
de groep van WAO-uitkeringsgerechtigden, alsmede de bedragen
betaald aan deze groep, te kunnen vergelijken met 1969, zijn in de
cijfers m.b.t. de WAO over 1978 de uitkeringen opgenomen die uit
hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet zijn verstrekt
aan WAO-verzekerden. Deoverige regelingen tegen inkomensderving
van inactieve werknemers namelijk de Wet werkloosheidsvoorziening (WWV) en de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers
(RWW) zijn in dit artikel buiten beschouwing gelaten. In tegenstelling tot de sociale verzekeringen worden zij niet gefinancierd door
premieheffing, maar uit belastingontvangsten, waardoor zij onder de
sociale voorzieningen vallen:.
2) Deze groeipercentages z~jnverkregen door het groeipercentage
,,x” in de formule x =(X t+n /Xt)i/ n – 1 te vermenigvuldigingen met
100%. In deze formule geeft Xi de grootheid X in periode t (1969)
weer en X t+n de grootheid X in periode t+ n (1978; n = 9). In het
vervolg zal echter het groeipercentage volgens de volgende formule
1O
0
worden benaderd: -In (X t+n / X t ) . In deze formule geeft ,,ln”de
n
natuurlijke logaritme weer. Deze tweede formule heeft het voordeel,
dat de aldus benaderde groeipercentages van multiplicatieve
grootheden opgeteld kunnen worden. Daar staat echter tegenover
dat de groeipercentages uit de eerste formule slechter benaderd
worden, naarmate deze groeipercentages groter zijn. De volgens de
tweede formule benaderde groeipercentages van de uitkeringsdruk
zijn voor de ZW 1,8%, voor de WW 6,3%en voor de WAO 10,0%.
3) In navolging van bijvoorbeeld de Sociaal-Economische Raad,
Advies inzake omvang en groei van de collecrieve seclor. ‘s-Gravenhage, 1978, kan men de ontwikkelingen in de sociale zekerheid
opdelen in een volumecomponent en een prijscomponent. In dit
artikel wordt de volumecomponent gelijkgesteld aan het aantal
uitkeringsgerechtigde dagen en de prijscomponent aan de gemiddelde uitkering per dag. Indien met de ontwikkeling in deze prijscomponent defleert met de loonontwikkeling, dan kan men spreken
over de voor loonstijgingen gecorrigeerde prijsontwikkeling.
In deze vergelijking geeft B i het voor wet i uitgekeerde
bedrag aan en Y en V respectievelijk de netto toegevoegde
waarde tegen marktprijzen in bedrijven en het voor de ZW
verzekerde loon 4). Het beslag van de uitkeringen uit hoofde
van wet i o p de toegevoegde waarde in bedrijven is volgens
vergelijking (1) afhankelijk van:
a. het verzekerde loonaandeel (V / Y);
b. de uitkeringsratio voor wet i (Bi/V).
In dit artikel zal ik me vooral concentreren o p het
niveau van, en de ontwikkeling in de aldus gedefinieerde
uitkeringsratio. Deze uitkeringsratio is met name interessant,
omdat deze de belangrijkste determinant is van de premiepercentages, die voor elke wet worden geheven 5). Daarnaast
zijn de volgende factoren van belang:
1. de werkgeversaandelen in de sociale lasten die de bedrijfsverenigingen over de uitkeringen moeten betalen;
2. de administratiekosten;
3. de overheidsbijdragen aan de sociale-verzekeringsfondsen;
4. de wijzigingen in de zogenaamde schommelfondsen (vermogenspositie~);
5. verstrekkingen en voorzieningen.
Onderzoek naar deze uitkeringsratio’s kan tevens worden
beschouwd als een aanvulling o p het onderzoek van Douben
naar de premiedruk in de afzonderlijke bedrijfsverenigingen
6).
Met het oog op een nadere analyse van de uitkeringsratio’s
werden de uitkeringsbedragen Bi, in navolging van bijvoorbeeld de SER, gesplitst in een volumecomponent (Di) en een
prijcomponent (bi) 7):
In deze vergelijking is Di het totale aantal in een bepaald
jaar via wet i genoten uitkeringsdagen, bi geeft in vergelijking
(2) de gemiddelde bruto uitkering aan, die inactieve
werknemers per dag ontvangen uit hoofde van de WW,deZW
of de WAO.
Inzicht in het niveau van de uitkeringsratio’s (en van
inactiviteit in het algemeen) wordt verdiept, indien men, in
navolging van bijvoorbeeld Siddré, het aantal inactiviteitsdagen (Di) in een stationair bestand beschouwt als de
resultante van het aantal personen dat in een bepaald
jaar uitkeringsgerechtigd wordt (I) en van het aantal
arbeidsdagen dat deze intreders gemiddeld inactief zijn
(d) 8). Voor wet i krijgt men dan:
Naast een splitsing van de teller, kan men ook de noemer
van de uitkeringsratio’s opdelen in een volume- en een prijscomponent:
In deze vergelijking geeft 1 het aantal verzekerde werknemers weer en v het gemiddeld verzekerde loon per arbeidsdag. Elk jaar wordt verondersteld 52 weken van 5 arbeidsdagen te tellen 9).
Substitutie van de vergelijkingen (2), (3) en (4) in vergelijking (1) geeft:
In de definitievergelijking (5) is vergelijking (1) herschreven door de uitkeringsratio (Bi/V) op te splitsen in drie
grootheden. Deze grootheden zijn de intredingsfrequentie (Ii/l), de uitkeringsduur uitgedrukt in arbeidsjaren
(di1260) en het herleide bruto-uitkeringsperunage bi/v.
De intredingsfrequentie geeft aan hoe vaak een verzekerde
in aanmerking komt voor een uitkering uit hoofde van wet i.
De uitkeringsduur geeft aan welk deel van het arbeidsjaar een
intreder in het bestand van inactievengemiddeld uitkeringsge-
rechtigd blijft voor wet i. Het herleide bruto-uitkeringspercenrage ten slotte geeft de verhouding weer tussen de gemiddelde
uitkering per dag en het gemiddeld verzekerde loon.
Uit deze paragraaf blijkt dat het beslag van de
sociale-verzekeringsuitkeringen aan inactieve werknemers
o p de toegevoegde waarde in bedrijven wordt bepaalddoor de
niveaus van een viertal grootheden. Het niveau van, en de
ontwikkeling indezegrootheden zal inde volgende paragrafen
worden onderzocht.
Statistische resultaten voor alle bedrijfsverenigingen
In tabel 1 is het niveau weergegeven van de uitkeringsdruk
van de sociale verzekeringen voor inactieve werknemers voor
alle bedrijfsverenigingen te zamen. De uitkeringsdruk werd
per sociale-verzekeringswet opgesplitst volgens de in vergelijking (5) aangegeven determinanten. Tevens werd de uitkeringsratio (Bi/ V) en het aandeel van elke afzonderlijke wet
in het totaal van sociale-verzekeringsuitkeringen aan inactieve werknemers (Bi / B) opgenomen.
Uit tabel 1 blijkt dat de intredingsfrequenties per socialeverzekeringswet aanzienlijk verschillen. Voor de WW lagen
de intredingsfrequenties in 1969 en 1978 iets Qnder de 8%.
Voor de WAO lagen deze rondom de 2%, terwijl de intredingsfrequenties voor de ZW rondom de 100% lagen.
Uit tabel I blijkt ook dat de gemiddelde uitkeringsduur
voor de ZW minder dan de helft bedraagt van de gemiddelde
duur van WW-uitkeringen. Toch blijkt de gemiddelde uitkeringsduur voor de WW, die op jaarbasis gemeten circa 15%
bedroeg, klein in vergelijking met de gemiddelde uitkeringsduur van WAO-intreden, die in 1969 reeds meer dan 3 jaar
bedroeg 10).
Omdat in een eerder artikel werd ingegaan op de redenen
van intreding in een uitkeringsbestand, hoeft op de intredingsfrequenties niet verder te worden ingegaan 11). Aangezien uitkeringsgerechtigden per definitie langer inactief
blijven als hun uittreding wordt vertraagd en omdat in het zo
juist gememoreerde artikel ook de redenen van uittreding
4) De gebruikte notatie is zodanig, dat indien de suffix ,,i” is
weggelaten, dat dan is verondersteld dat de betreffende grootheid
voor elke wet gelijk is. Er isdus verondersteld, dat het verzekerdeloon
voor de WW,de ZW ende WAOaanelkaargelijkis. Voor 1975 wasdit
voor de WW f. 67,2mrd., voordeZW(inclusiefvrijwilligverzekerden)
f. 69,3 mrd. en voor de WAO (eveneens inclusief vrijwillig
verzekerden) f. 69,8 mrd. Indit artikel wordt voor alledrie bestudeerde
verzekeringen uiteenaan van het voor de ZW verzekerde loon.
5 ) Zie ook: ~ o c i ä a h k o n o m i s c h e
Raad, Rapport van de Externe
Commissie van Deskundigen inzake de informatiestromen en de
reservevorming in de sociale verzekeringen, ‘+Gravenhage, 1979.
Voor de wachtgeldregelingen, die in dit artikel tot de WW worden
gerekend, gelden voor verschillende bedrijfsverenigingen (of bedrijfsgroepen binnen een bedrijfsvereniging) verschillende premiepercentages. Dit geldt ook voor de ZW, waarbii echter binnen een
bedrijfsvereniging verscheidene zogenaamde riskogroepen met verschillen in premiepercentage kunnen bestaan. Voor de Werkloosheidswet zelf en voor de WAO gelden evenwel landelijk gelijke
premiepercentages.
6) Zie N. H. Douben, Sociale premiedruk; een gevarieerde last,
Sociaal Maandblad Arbeid, juli/augustus, 1976, blz. 424-434.
7) Zie Sociaal-Economische Raad, op. cit., 1978 en A. F. Bakhoven en Y. M. Ypma, Kwantitatieve analyse van de sociale zekerheid, in: V. Halberstadt (red.), De economie van de sociale zekerheid, Deventer, 1974.
8) Zie W. Siddré, De duur van de werkloosheid. deel 1, Instituut
voor economisch onderzoek, Rotterdam, 1976.
9) In dit artikel is verondersteld dat het aantal verzekerde manjaren voor de WW en de WAO gelijk is aan het aantal voor de ZW
verzekerde manjaren.
10) Hierbij dient men rekening te houden met het feit dat een
inactieve werknemer maximaal 130 dagen een WW-uitkering kan
ontvangen en maximaal 260 dagen een ZW-uitkering. De WAOuitkering is in principe niet aan een maximum gebonden.
I I) Zie J. H. von Eije, Transities van inactieve werknemers in de
sociale verzekeringen, ESB, 5 juli 1978, blz. 684 e.v.
Tabel I. Het niveau van de uitkeringsdruk van de WW, de
Z W en de WA O in Nederland gesplitst over de deteminanten
en uitgedrukt in procenten, 1969 en 1978
Bi/V
V/Y
Wet, jaar
W W 1969
WW 1978
…….
….. ..
0.7
1.2
39.6
41.9
ZW 1969
ZW 1978
.. . . . . ..
. . .. .. ..
4.7
5.3
39.6
41.9
……
. . . . ..
4.2
9.8
39.6
41.9
WAO 1969
WAO 1978
De bron. omschrijving en definiëring van de gebri
i
.e cijfers is als vo Igt.
WW:
bron.
Jaarverslaf Alferneen Werkloosheidsfonds
omschrijving: I
: uitkeringstoekenningen uit hoofde van de wachtgeldfondsen en het AWF,
D w w :uitkeringsdagen ten laste gekomen van de wachtgeldfondW:
sen en het A F
BW,: totaal uitgekeerde bedragen uit hoofde van de wachtgeldfondsen en het AWF.
ZW.
bron:
Verslag Zkkengeldverzekerrng.
omschrijving: I Z w : aantal aangegeven gevallen waarin uitkering is verleend uit
hoofde van de verphchte verzekering;
D Z w : aantal dagen waarover ziekengeld (inclusief zwangerschapsen bevallingsuitkering) is uitgekeerd uit hoofde van de verplichte verzekering,
bedragen (inclusief zwanBLW: totaal aan ziekengeld u~tgekeerde
gerschap~.en bevallingsuitkering) uit hoofde van de verplichte verzekering;
V N : verplicht en vrijwillig verzekerde loonbedragen voorde ZW:
I N : aantal verplicht en vrijwillig verzekerde (type-)manjaren
voor de ZW. (Het cijfer voor 1978 werd berekend door de
groei over de periode 1969-1976 te extrapoleren. Voor 1978
resulteerden 709.430 manjaren.)
WAO: bron.
Jaarverslag Arbeidsongeschikiheidsfonds.
omschrijving Iwao:de tijdens het verslaglaar opgekomen gevallen. waarin een
uitkering is toegekend;
Dwao:aantal herleide dagen waarover in een verslagjaar een uitkering is verstrekt;
Bwa,:totale bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
Per definitie geldt voor deze drie wetten
Y
:
i:
d , = D,! l , en b , = B, D I
bron:
CBS, Narionale Rekeningen. post 1.1.04.
omschrijving: netto toegevoegde waaide tegen marktprijzen. Voor 1978 was het
voorlopige cijfer f. 217 mrd.
werden besproken, hoeft eveneens de gemiddelde inactiviteitsduur hier niet meer te worden behandeld.
Anders staat het evenwel met de derde, voor de uitkeringsratio belangrijke variabele: het herleide brutouitkeringspercentage. Uit tabel 1 blijkt dat deze in beide jaren
steeds afwijkt van het wettelijke individuele bruto-uitkeringspercentage van 80. Het verschil tussen deze twee
uitkeringspercentages kan twee oorzaken hebben. In de
eerste plaats geldt voor lang niet alle uitkeringsgerechtigden een bruto uitkering van 80%. Het Nederlandse stelsel
van sociale zekerheid biedt immers aan vrijwel alle inactieve
werknemers een netto uitkering, die ten minste gelijk is aan
het netto minimumloon. Hierdoor moet aan de groep van
inactieven, die een oorspronkelijk loon ontving ter hoogte
van, of iets boven, het minimumloon, een bruto uitkering van
meer dan 80% worden verleend. Naar schatting bedraagt
deze groep ca. 25% van alle inactieven 12). Daarnaast
is er ook een groep van inactieve werknemers, die genoegen
moet nemen met een bruto uitkering van minder dan 80% van
het oorspronkelijk loon. Dit betreft inactieve werknemers,
die een oorspronkelijk loon ontvingen boven het maximum
dagloon. Deze groep ontvangt echter nog steeds een bruto
uitkering van 80% van het verzekerde loon, zodat herleide
bruto-uitkeringspercentages lager dan 80 niet door deze
groep kunnen worden veroorzaakt. Toch blijken er herleide
bruto-uitkeringspercentages van minder dan 80 te bestaan
(zie b.v. dat voor de WAO in 1969).
De oorzaak dat het herleide bruto-uitkeringspercentage
lager (maar ook hoger) dan 80 kan zijn, ligt aan het feit
dat dit percentage een gemiddelde is. Indien namelijk relatief
veel laag gesalarieerden inactief worden, dan kan het bruto
ESB 6-2-1980
bedrag dat aan deze groep per persoon per dag wordt uitgekeerd ten opzichte van het gemiddelde verzekerde loon
laag zijn. In een dergelijke situatie zal het herleide brutouitkeringspercentage dan ook laag zijn, ook al is voor deze
uitkeringsgerechtigden het individuele bruto-uitkeringspercentage hoog. Uiteraard zullen de gemeten herleide brutouitkeringspercentages hoog zijn, indien relatief veel hoog
gesalarieerde werknemers inactief worden.
Opmerkelijk is dus dat als de herleide bruto-uitkeringspercentages ten gevolge van deze tweede oorzaak hoog zijn, dat
dan de individuele bruto-uitkeringspercentages laag zijn
en andersom. Omdat hoge individuele bruto-uitkeringspercentages samengaan met hoge individuele netto-uitkeringspercentages 13), is er in dit tweede geval ook een negatieve
correlatie tussen het niveau van de gemeten herleide brutouitkeringspercentages en het niveau van de feitelijke individuele netto-uitkeringspercentages. Indien men dus de individuele (netto- of bruto-)uitkeringspercentages wil benaderen
met behulp van de herleide bruto-uitkeringspercentages, dan
bestaat de kans o p een meetfout.
De meetfout ontstaat, indien de gemeten herleide brutouitkeringspercentages hoog zijn ten gevolge van de intreding
van relatief hoog betaalde werknemers in het bestand van inactieven. Deze hoog gesalarieerden hebben evenwel elk afzonderlijk een laag individueel uitkeringspercentage. Mutatis mutandis treedt deze meetfout ook op, indien de gemeten
herleide bruto-uitkeringspercentages laag zijn ten gevolge
van het inactief worden van laag betaalde werknemers.
Macro-economische regressie-analyses met Nederlands cijfermateriaal waarin de gemiddelde bruto-uitkeringspercenges worden gebruikt ter benadering van de individuele nettouitkeringspercentages moeten (vanwege deze mogelijke
meetfout) dan ook met de nodige voorzichtigheid worden
geïnterpreteerd.
Uit tabel 1 blijkt, dat het niveau van de uitkeringsratio voor
de WW in 1969 tot stand kwam, doordat de intredingsfrequentie voor de WW voor alle bedrijfsverenigingen te zamen
7,7% bedroeg, bij een gemiddelde uitkeringsduur per WWintreder van O, 118 jaar en een herleid bruto-uitkeringspercentage van 80,9. De uitkeringsratio voor de WW bedroeg in
1969 dan ook (0,077 X 0,118 X 0,809 X 100% =) 0,7%, voor
de ZW was dit 4,7% en voorde WAO 4,2%. Omdat in 1969de
som van de uitkeringsratio’s dus 9,6% bedroeg en het verzekerde loonaandeel 39,6% werd de uitkeringsdruk van de
sociale verzekeringen voor inactieve werknemers (0,096 X
0,396 X 100% =) 33%.
Ten slotte geeft tabel 1 ookaan door welke ontwikkelingen
in de determinanten deze uitkeringsdruk is gestegen van 3,8%
in 1969 tot 6 3 % in 1978. Voor alle drie wetten steeg de intredingsfrequentie. Voor de WW, de WAO en in mindere mate
voor de ZW ging dit frequentere gebruik van de sociale
zekerheid gepaard met een stijging van de inactiviteitsduur per intreder. De ontwikkeling van de herleide brutouitkeringspercentages geeft een belangrijke verschuiving te
zien in de gemiddelde bruto-uitkeringsbedragen. De gemiddelde bruto uitkeringen verband houdend met kortstondige
inactiviteit (WW en ZW), uitgedrukt in procenten van het
verzekerde loon, wisselden onderling van niveau. De herleide
bruto-uitkeringspercentages van de WAO stegen echter zodanig, dat gemiddeld de bruto uitkering uit hoofde van de
WAO de hoogste werd.
De relatieve stijging van de gemiddelde bruto WAOuitkering kan men onder meer toeschrijven aan het feit dat
12) Zie B. Ie Blanc. Op weg naar een economische rheorie van de
sociale zekerheid, Deventer, 1978, tabel 4.1, blz. 38, waar voor de
WW, WWV en W A O 25% van de uitkeringen tot de minimum-uitkeringen wordt gerekend.
13) Zie J . H. von Eije en J. J. Siegers, De invloed van de sociale
zekerheid op de relatieve inkomensverschillen tussen actieve en
inactieve werknemers, ESB, 7 december 1977, blz. 1221-1224.
een uitkering uit hoofde van de WAO van langere duur kan
zijn. De WAO biedt namelijk aan inactieve werknemers de
mogelijkheid tot het behoud van een netto uitkering, die
bij langdurige inactiviteit niet vermindert. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld inactieven die een WW-uitkering
ontvangen. Deze als werkloos geclassificeerde inactieven,
ontvangen al na een ‘/2jaarinplaatsvaneen WW-uitkeringeen
WWV-uitkering, die met name de hoger gesalarieerden in
netto-uitkeringsniveau doet achteruitgaan. Deze achteruitgang wordt nog versterkt indien men na 2l/,jaar werkloosheid
een R WW-uitkering krijgt 14). Aangezien dus vooral voor
relatief hoog gesalarieerde werknemers op langere termijn
inactiviteit in de zin van de WAO relatief voordelig is, kan de
intreding van deze groep in de WAO zijn versterkt en het
herleide bruto-uitkeringspercentage zijn gestegen. Het verschijnsel dat personen met een relatief hoge uitkering een
steeds belangrijker deel van het WAO-bestand vormen staat
bekend als het subsrirurie-effect.
Hoewel voor de WAO dit ,,substitutie-effect” waarschijn-
lijk mede de oorzaak is geweest voor de stijging van het
herleide bruto-uitkeringspercentage, kan de stijging van het
herleide bruto-uitkeringspercentage bij de WW ook zeer
goed zijn veroorzaakt door een toenemende instroom van
hoog gesalarieerde werklozen. De daling van het herleide
bruto-uitkeringspercentage in de ZW zou dan kunnen zijn
veroorzaakt doordat relatief steeds meer laag betaalde inactieven van de ZW gebruik moeten maken.
Naast de inwerking van het ,,substitutie-effect”, waarbij
steeds meer hoog gesalarieerden inactief worden, kunnen de
herleide bruto-uitkeringspercentages ook stijgen indien relatief veel laag betaalden inactief worden. Dit zal vnl. het
geval zijn als door nivellering de stijging van het bruto
(en het netto) minimumloon groter is dan de stijging van het
gemiddeld per persoon verzekerde loon. Door dit nivellerings-eflect komen er. afgezien van de eventuele extra
14) Zie Von Eije en Siegers, op cit., tabel 3, blz. 1223.
1
i
;
lerings-effect” komen er, afgezien van de eventuele extra
uitstoot van minimumloners uit het arbeidsproces, meer verzekerden met een minimumloon en (bij een gelijkblijvend intredingspercentage) ook meer uitkeringsgerechtigden met
een minimumloon. Aangezien deze uitkeringsgerechtigden
(althans voor de WW en de WAO) een bruto uitkering van
meer dan 80% ontvangen, kan bij een dergelijke toeneming
van de inactiviteit van laag betaalden het herleide brutouitkeringspercentage stijgen. De stijging van de herleide
bruto-uitkeringspercentages (voortvloeiend uit het optrekken van het minimumloon) zal nog worden versterkt, doordat de bruto minimumuitkering gekoppeld is aan het netto
minimumloon. Als het netto minimumloon sterker stijgt dan
het gemiddeld per persoon verzekerde loon, dan zal dit eveneens leiden tot een stijging van de herleide bruto-uitkeringspercentages.
In hoeverre de veranderingen in het herleide brutouitkeringspercentage door het ,,substitutie-effect”, door het
,,nivelleringseffect” of door nog andere factoren werden
veroorzaakt, kan zonder nader onderzoek niet worden aangegeven. Wel kan echter worden berekend in hoeverre de
veranderingen in de herleide bruto-uitkeringspercentages
aanleiding hebben gegeven tot de stijging van de uitkeringsratio’s van de WW, de ZW en de WAO. Hiertoe is in tabel 2
de informatie uit tabel 1 nog eens op een andere wijze gepresenteerd.
In tabel 2 zijn de gemiddelde jaarlijkse groeipercentages
over de periode 1969 – 1978 berekend met behulp van de
tweede formule uit voetnoot 2. Hierdoor is (afgezien van afrondingsverschillen) de som van de (benaderde) jaarlijkse
groeipercentages van intredingsfrequentie, gemiddelde uitkeringsduur en herleid bruto-uitkeringspercentage te zamen
gelijk aan het groeipercentage van de uitkeringsratio. Het
blijkt dat de groei van de uitkeringsratio van de WAO
(met 9,4% per jaar) het grootst was. Voor de ZW was deze
groei 1,2% per jaar en voor de WW 5,7%.
De groei van de uitkeringsratio in de WW blijkt over de
periode 1969-1978 voor (0,3/5,7) X 100% =) 5% toegeschreven te kunnen worden aan de stijging van de intredingsfrequentie, voor 84% aan de stijging van de uitkeringsduur per intreder en voor 11% aan de stijging van de herleide
bruto-uitkeringspercentages. De stijging van de uitkeringsratio voor de ZW werd veroorzaakt door eenjaarlijksestijging
van de intredingsfrequentie (met 0,8%) en van de uitkeringsduur (1,2%). De stijging zou echter 67% groter zijn geweest
(namelijk 2%) indien het herleide bruto-uitkeringspercentage
voorde ZW niet zou zijn gedaald. Daar staat tegenover, dat de
groei in de uitkeringsratio voor de WAO 26% minder zou
hebben bedragen, indien het herleide bruto-uitkeringspercentage voor de WAO niet jaarlijks met 2,5% zou zijn gestegen
In tabel 2 is tevens aangegeven welk aandeel de drie
determinanten in de groei van de uitkeringsratio voor dedrie
sociale-verzekeringswetten te zamen hebben gehad. Hiertoe
is aan elke sociale-verzekeringswet een gewicht toegekend,
dat werd berekend door het aandeel van de uitkeringen uit
hoofde van de desbetreffende wet in het totaal van de drie
uitkeringen te middelen over de jaren 1969 en 1978. Deze
aandelen staan vermeld in de laatste kolom van tabel 1 en de
gewichten in de laatste kolom van tabel 2. Vervolgens zijn de
aldus gewogen groeipercentages van de intredingsfrequentie,
de uitkeringsduur en het herleide bruto-uitkeringspercentage
gesommeerd. Uit deze berekening blijkt dat de jaarlijkse
groei van de intredingsfrequentie over alle drie wetten
te zamen (0,003 X 7.6% 0,008 X 40,796 0,O 19 X 5 1,794 =)
1,3% bedroeg. De over deze drie wetten gewogen uitkeringsduur steeg jaarlijks met 3,5% en het herleide brutouitkeringspercentage met l%, zodat de uitkeringsratio
over alle drie de wetten met 5,8% per jaar toenam.
Te zamen met de groei in het verzekerde loonaandeel
van 0,6% per jaar resulteerde dit in de reeds vermelde
stijging van de druk van de sociale-verzekeringsuitkeringen
voor inactieve werknemers met 6,4% per jaar. 20% van deze
groei was dus het gevolg van de stijging van de intredingsfrequentie, 55% uit de toeneming van de uitkeringsduur
en 16% uit de groei van het herleide bruto-uitkeringspercentage. De resterende stijging van de uitkeringsdruk blijkt ten
slotte te zijn veroorzaakt door de groei van het verzekerde
loonaandeel in de toegevoegde waarde in bedrijven.
Uit deze paragraaf blijkt, dat de gemiddelde jaarlijkse
stijging van de uitkeringsdruk over de periode 1969 – 1978
voor 91% werd veroorzaakt door de stijging van de uitkeringsratio. Deze stijging van de uitkeringsratio blijkt
weer voor 60% tot stand te zijn gekomen door de stijging
van de gemiddelde uitkeringsduur, zodat de stijging van
de uitkeringsdruk over de laatste 10 jaar voor meer dan de
helft (55%) aan de groei van de gemiddelde uitkeringsduur moet worden toegeschreven.
+
+
Samenvatting en conclusies
Aangezien er in de Nederlandse samenleving een bepaalde
hoeveelheid inactiviteit voorkomt, is het zinvol inzicht
te krijgen in de wijze waarop deze inactiviteit wordt verdeeld en in de lasten die deze inactiviteit met zich brengt.
In dit artikel is onderzocht in hoeverre inactieve werknemers gebruik (moeten) maken van de voor hen bedoelde
sociale verzekeringen. Voor de WW, de ZW en de WAO zijn
daarom het niveau van – en de ontwikkeling in -de intredingsfrequentie en de uitkeringsduur onderzocht. Bovendien
is, voor een inzicht in de kosten die deze vormen van
inactiviteit met zich brengen, d e ontwikkeling in het z.g.
Tabel 2. De ontwikkelina in de determinanten van de uitkeringsdruk van de W W, de Z W e n de WAO; alle bedriifsverenigingen te
ramen over de periode 1969 – 1978
gewicht
in %
WW:
– groei in Tc per jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
…….
– aandeel in de groei \an de uitker~ngwatioIn
– aandeel in de groei \an de uitkeringsdruk in % …….
7.6
ZW:
– groei in % per jaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
-aandeel in de groei ban de uitkeringsraiio in % …….
…….
– aandeel in de groei ban de u~tkeringsdrukin
40.7
WAO:
– groei in % per laar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
…….
– aandeel in de groei ban de uitkeringsratio in
– aandeel in de groei van de uitkeringadruk in ri . . . . . . .
Totaal:
– groei in W per laar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
– aandeel in de groei van de uitkeringaratio in Ci . . . . . . .
aandeel in de groei van de u~tkeringsdrukin R . . . . . . .
–
Bronnen: zie tabel I
ESB 6-2-1980
51.7
100,o
herleide bruto-uitkeringspercentage voor de WW, de ZW en
de WAO bestudeerd.
De ontwikkelingen in deze drie grootheden bepalen te
zamen de groei van de z.g. uitkeringsratio. De groei van de
uitkeringsratio en de groei van het verzekerde loonaandeel
in de toegevoegde waarde bepalen ten slotte gezamenlijk de
groei van de uitkeringsdruk, die de laatste 10 jaar voor
alle drie de sociale-verzekeringswetten te zamen circa 6,5%
per jaar bedroeg.
Deze stijging van de uitkeringsdruk blijkt voor 91% te
kunnen worden toegeschreven aan de ontwikkeling van de
uitkeringsratio en voor 9% aan de ontwikkeling van het
verzekerde loonaandeel. Niet alleen vanwege dit grote
gewicht van de uitkeringsratio in de ontwikkeling van de
uitkeringsdruk, maar ook omdat de uitkeringsratio de voornaamste determinant is van de premiepercentages die voor
elke wet worden geheven, zijn de determinanten van de uitkeringsratio’s van de WW, de ZW en de WAO aan een nader
onderzoek onderworpen. Met name de toeneming van het
gebruik van de sociale zekerheid blijkt kwantitatief gezien
de belangrijkste oorzaak te zijn van de stijging van de uitkeringsratio. Omdat in een eerder artikel reeds aandacht
werd besteed aan de achtergronden van deze volume-ontwikkeling, werd in dit artikel slechts theoretisch ingegaan
o p d e ontwikkeling in het herleide bruto-uitkeringspercentage. Hierbij werd onderscheid gemaakt tussen een ,,substitutie-effect” en een ,,nivellerings-effect”. Tevens werd daarmee
aangegeven dat het herleide-bruto-uitkeringspercentage kan
afwijken van het wettelijk vastgestelde bruto-uitkeringspercentage van 80.
J. H. von Eije