De stad der toekomst,
de toekomst der stad
DR. A. PEPER*
Er is altijd wat met de grote stad.
Nederland heeft er moeite mee om met
dit verschijnsel om te gaan. Naast een
lange traditie van stedelijkheid, zijn steden in ons land toch altijd wat vreemde
eilanden gebleven in een oceaan van
landelijkheid en provincialisme. Natuurlijk, ook in ons land zijn steden van
oudsher de motoren geweest van sociale, culturele, economische en technische vernieuwing. Maar de hoofdstroom van het politiek-culturele klimaat
heeft een anti-stedelijk karakter. Hoewel de laatste jaren de steden zijn herontdekt in hun functie van concentratie
van vernieuwing op velerlei terrein, is
het tot op de dag van vandaag zo dat
‘regionale’ belangen in hoge mate de
toon zetten. Politieke partijen hebben in
hun zucht naar regionalisering en ‘democratisering’ hierbij het voortouw genomen. De kandidaatstelling voor de
Tweede Kamer is bij welhaast alle politieke stromingen geregionaliseerd om
vervolgens (aardige paradox!) op een
zeer centralistische wijze dit land verder
te besturen of wat daar voor doorgaat.
Deze spreiding van belangen over de
regie’s leidt er toe dat prioriteitsstelling
vanuit een (inter-)nationaal perspectief
moeilijk van de grond komt. De Vierde
nota ruimtelijke ordering en het Mobiliteitsscenario zijn de enige belangrijke,
recente beleidsdocumenten die een begin van een breuk vertonen met het
hierboven genoemde denken.
Voor een essay over de toekomst
van de stad, waarbij ik mij beperk tot
Nederland met zijn niet erg omvangrijke
steden, biedt een beschouwing van
H.J.A. Hofland twee interessante aanknopingspunten1. Hofland maakt de
volgende scherpzinnige observaties:
“Een stad die de naam verdient, kan
niet zonder crisis, zelfs zonder permanente crisis, omdat ‘permanente crisis’
in de stad een synoniem van vitaal is.
(…) Hoe vitaler de stad, hoe groter de
1262
aantrekkingskracht, maar ook: des te
heterogener haar bevolking en des te
harder de strijd om het bestaan. (…) De
permanente crisis vraagt ook permanente crisisbestrijding en daarvoor is de
elite. We zouden kunnen zeggen dat
het werk van de elite bestaat uit het
management zowel van de aantrekkingskracht als van zijn gevolgen. De
vraag is dus, in hoeverre de elite daarin
slaagt.”
Met een blik op de toekomst van de
stad maakt Hofland zich zorgen over
het ontstaan van een ‘defensieve’ stad,
een stad die zich afschermt van mensen en groepen die zich aan de rafelrand van de stedelijke samenleving ophouden. Hij zegt hierover:
“Ook in onze kleine Nederlandse steden (vergeleken met echte metropolen)
wordt het traditionele geheel aangetast
door een influx waarmee men geen
raad weet. De politieke crisis die als
gevolg daarvan dichterbij komt, is veel
erger dan de controversen tussen de
allure-denkers, de centralisten, de
kleinschaligen, de autoweerders en de
cityvormers.”
Hofland voorziet een ‘naderende
kaste-maatschappij’, en hij vervolgt met
op te merken:
“Ik denk dat het de hoogste tijd is
voor de elite van politic!, bestuurders,
ruimtelijke deskundigen en vooral ook
voorde universalisten, de intellectuelen
die zich in de vraagstukken van nietspecialistische aard verdiepen, om binnen deze steeds minder speculatieve
grenzen de toekomst van de stad nader
te verkennen.”
omgeving is waar veel mogelijk is. Een
omgeving waar de knellende banden
van een voorspelbaar gedragspatroon
(sociale controle) op zijn minst aanzienlijk zijn opgerekt, waar gedachten vrij zijn,
waar vernieuwing op het terrein van cultuur, economie en techniek mogelijk is,
waar mensen een grote vrijheid hebben
on zich te verenigen met mensen van
een gelijke gezindheid, in vrije tijd, in
beroep, in verenigingsleven, in partner.
Een stad is alleen al door haar omvang ook de plaats waar de verscheidenheid bloeit. Naarmate die verscheidenheid in economische, culturele en
sociale activiteiten groter is, is er meer
sprake van stad, van stedelijkheid. Van
volkscultuur tot elitecultuur, van de aanwezigheid van alle kleuren van het politieke spectrum, van rijkdom tot (relatieve) armoede, van ‘high tech’ tot een
menigte aan eenvoudige klussen
(dienstverlening), van brave burgers tot
criminelen van allerlei slag. Vanuit dit
gezichtspunt is Amsterdam meer stad
dan Rotterdam2 en Den Haag, zijn
Haarlem en Utrecht meer stad dan
Eindhoven, is Gouda meer stad dan het
qua inwonersaantal veel grotere Emmen, is Leiden meer stad dan Apeldoorn, is Nijmegen meer stad dan Arnhem.
Het is de (objectieve) vaststelling van
deze verscheidenheid, en de ontwikkeling daarin vanuit een historisch perspectief, die het mogelijk maakt beleidsinspanningen te richten. Verlies
aan verscheidenheid luidt het verval
van een stad in. Een groeiende verscheidenheid verwijst naar de revitalisering van een stad. In het na-ooriogse
Nederland is, bewust of onbewust, de
verscheidenheid – beleidsmatig gezien
-afgeremd. De over het algemeen
troosteloze uitbreidingen van steden,
gevoegd bij een beleid dat de landelijk
getinte suburbanisatie (‘verstedelijking’
van het platteland) heeft bevorderd, illustreren de vijandigheid van de dominante bewindvoerders tegenover de
stad. Pas in het midden van de jaren
zeventig vindt er aarzelend een kentering plaats (stadsvernieuwing!); niet
van harte, maar omdat de grote steden
De auteur is burgemeester van Rotterdam.
De titel van dit artikel is ontleend aan een
gelijknamig en fascinerend boek van een
(Rotterdamse) studiegroep onder leiding
van Ir. A. Bos, Rotterdam, 1946. Een boek
dat aan de ene kant uitdrukking geeft aan
het inzicht dat de stad, sociaal gesproken,
een bedreigende omgeving is (massaliteit,
individualisering), aan de andere kant een
poging is om van de stad (de wijken in het
bijzonder) een sociaal integratiekaderte maken.
De stad: wat is dat?
Stadslucht maakt vrij. Met deze uitdrukking wordt aangegeven dat de stad
in tegenstelling tot het platteland, een
1. De tekst van deze in Rotterdam gehouden
lezing, gedateerd Amsterdam, 24-10-1989,
is beschikbaar bij de afdeling Vooriichting
van deze gemeente.
2. Hoewel Rotterdam – men zal het mij niet
euvel duiden – aan een inhaalslag bezig is,
die buiten Rotterdam niet onopgemerkt blijft.
£9Zl
6SGI-ZI-LZ/QZ SS3
|B6ou uais>jai ap ;ep J8|H •6UjA3|U3LUeS 8SpUB|J8p8N 9P UBA uazo|>Li9M UEA jaBai uaa IUB>J ajapue ap
tag fjz ‘(BujMnajiuaA a|Bioos) uapuoAaBBoiat
uee ‘uazo>|a6 uaqqaq ajijOjLuop pets ap
uapjOM piajaq /wnaju uaa JOOA uauazuBB
uat;nq a;p uasuaiu uee iuio>) apaoB uat
a|a>)ua uauumi 6uuB|HiaAs6uua6aj ap u| > *>|3!t!|od 9spuB|jgp8N sp UBA .
-ujeuj. ap piaacuooA f;q UEA
IBJOOA a;p (uaueq) pjau,uaBa|86>uaM ap
’92. ‘Z|Q 9UJBU taw ‘9961.
‘wepjajsiuv ‘ua^fjMSpBts awnajN u; ua6 tau. jeeu pets ap tjfuq oueuaos tjp u|
UBA jaojB a>uais uaa tue>| aua ap uev
-uBquauiBS aiepos JBAO sajBuoo tag UBA
•uapiaacuooA
sn|d
uazaiApe-aejd \u\ ‘^sjapE^auEjSaiu! aiaaj
9|9>)U9 Luaou >|| ‘uaujaiqojd UEA Bujd
:pBjs ua ^fiM ‘UJOOQ UEA ‘V’VT UBA |a>jjpe ad
•p|8!SJ8puoj8A ‘t
-oquaado a6;p|aMaB uaa phua^fjiaBat
oz tat| ^ajsnpu; ‘6u;uueds HM uajz IUE>) ajapue ap uee ‘U9A9| >)fn
uapuoqa6pf!j uaa 6uu
aOoui
ap DBA Bwam ten jaaz aon ‘£ -u;sp!3|3q sjspuozfjq uaa tpjo/w jspE>j -apats tau. UEA laoiqdo uaa [;M ua;z IUE>)
-3;tej63tuj-|eepos-s|e-pets-3p UBA ou aua ap uev ‘uajasuat^eje)) t6|OA SIB
-BU8OS }9L| u| -usBufsseduee a|eu;6jeuj >|jiqua6o tau. do U.DJZ uatei puei suo u|
jeep ua jam taiu ‘usufiipjooq do p|3|3q uapats ajatojB ap UBA uauiaiqojd aa
uee >|oo si eewjEEQ -ua|a>p)iM spueetssq taq UBA BumazajooA uaa UBA
-tuo uatei at tiatituapj ua6|a uaa oiBai tjn [JM uee6 oueuaos-sn|d-onb-snteis -OM ap do ^njp azap Bou i>(j9isj9A ‘nan
uapuoqjaA jeeu. taw ap ua peis(-wa>|) ‘6’z tau. u| •U8J81UEU, S.OUBUSOS
-;LU >)h|apats 19U, JOOA uaqqaq jna>uooA
ap LUO uf;z sueinujiis ejpca uaa laoiu jooAjeep ue>| ‘jeef g \. \o\ o L JBAO
a>uais uaa a;p
(266 L eu Bdojng) 6uijasi|Buo|ieujaiui >lf!iapats tau. UBA t;at!ieM>| ap UBA uaiu uatuejBiuj UBA paojAaot aa ‘
8Q -BuiAaiuaujes aspueuapa|\| ap UBA -JOA at tjaaqojd piaaq uee u,o|z 9|/\A
-taoLuaBat uapjom UB>| ^fnapiaiaB jeef
JJBUI tag SIB pets ap JOOA 8zne>| uaa tua>|
gi e OL 9pu9Luo>) ap u; sed UEEJBBM
uamnaa z UBA >|e|A>|najq tau. do
‘Bueieq a^anqnd iau. UBA 6un\
•OjtuaBau uajef ap UEA jadujajp ap BeejA uaa ‘(Bu;uunpjaASUjzaB
ua aiteinoiLie ‘Buuainuuoj ap do do pets (aj)atojB ap u; ua>|ez UBA puets -u; \u9tmq, UBA ua ,u9uu|q, UBA)
-BUJUOM ap do >)mp aujjoua uaa
ap U0>) t3L| Uj J9|L|9!Z ‘tldOA 6||!9A J99LU
-uee uapjOM aBiua SJB ajtuetsui atsteei ta;u pets ap UBA uajap aBjiuiuos u; j^o/ua pjaatuoj^uooaB Luojeep uapats |89A
m uB>t fiz ‘uauiau a) pueu, jat teqap uapht aBjLuujos do LJOJZ uaiu iBpiuo uepJOM >)!|quaBo leu. do ‘im-jnep-ep
HP >|eet uaa aisjaa s|e jdjLj yaaL) >|ajt I>ieeuja6 >)f!|a6oujuo ‘b’0 ‘pjaajtsnj^ -uajapu^ adAt tau. UBA sjassn|d-Q9 Joop
-||od 8Q ‘.uaiinis uataow uaiuje ufjz u|, -e6 tpjOM U9A9| >|f!|ep9is tau. uee BUJUJ p6|OAaB ‘ajtejauaB sjsBuof ue||BAj9AO
pets ap uapjQOM ajapue taw |BZ ‘pets -aujaap aa -ueBBM at jaa>uaA a^anq BujiaAJdA joop uaa UEA pets-ap-jeeu
ap JOOA uazaty uataoui 6iuu|Z|aqqnpuo -nd tau. u; u,0|z LUO piuejeB LJOJZ uajaoA -Bnjat->|ajt uaa ua (uaA3|suee6tjn ‘S[;M
suaa nu |ez puei \\Q p|eBu.aB uapjOM ‘pno tot 6uo[ UBA ‘^fu tot LUJE UEA ‘6ee| -japuo ‘jnntino) uooJteduaBujuaizjooA
tOt BOOU, UBA ‘U9SU9LU 3|d/\ ‘(atLUmj 3J
U8JOA JBBU pfll 8p Uj OUBU80S atSjaa tau,
uaA3|qaB toetu; (siaspustojB) uee ‘Bu;A
UBA ua6|OAa6 ajeqiadsjooA ap hqjee/w -equddo) u|3iuop 9>)e!iqnd leu. UEA pieu. -3|dO
3LJ3SJLUOUO33 U33 JOOp pUP9}S
‘pjaoAa6 uapjOM a) jeqap (>|a!iqnd) uaa -BlHdAuo ua ,6ui|!nAJ9A. ap pets ap UBA -36 (J3te|) fiqjBBQ ‘U3LUOU36 pueq
ue6|9 uj IJSLI teu. [;z ueqqeu. sjsuo eu|os
luajp ‘ua|a6ajieeiusp!a|aq auas uaa oiaaiqojd toojB s|e y\ aiaou attois usi
-jLuouooe ap UEA tupeu ep UEA tS|OL| teu.
UBA }ue>|JOOA ap uev ‘9|s>)ua ja >)| tuaou
6ua;t3LUje uss uasuauu |33A JOOA uaA3| u| •usjataqjaA et USASI >)f;|3p3ts tsq UBA
apuadfuBuj JOOA azna>| ap JSLU uaqqaq >)f!|9D9ts tau. yaeB ‘(juapujA at uata/w |E H9t!|BM>( ap LUO piawjMtuo uaqqsq USA
8K9OOI uaa6 |BZ ‘uaBjajpaq pets ap 3z az s|e) sa;tnt!tsu! UEA p;aq>|[j|a^ueL| -a;tejt!Uj ‘ui Luoojts ep usBat 3jp uajnts
-fe apuajaojAtJOOA tirueep ap ua Buues -aqspets szonet ap UBA atsusjpjaA uaa
aip tua^uapuo U8JBA86 atoj6 ap SIM
jape>|8!iej6a)ui |eepos SIB pets SQ -JienpjAlpUj UEA LUJOA 3Z3Q ‘UaAja/VUdA [EJOOA tep s; ‘uateiaBjeep uaBuuapuoz
-t;n ‘Jeecpfjauj pets ap UBA jBAjAej. uaa
uajef atsteei ap ja s|
|8/v\
S88JA >)! JBBU JBBUJ :>)fl|8^MO|UBB 6jU!8M
U93 ‘uapnoq at Buempaq ui .stouaAeu.,
ap ua|app;uj a6jtu.ooApjeL| tauj tjaaqojd
U8 ,S8ABq, ap JOOA IS8|>| pl9L|J8AO 8Q
-tdejqosa6 uapjom teqap a^anqnd tail
UBA >faoquapjooM taq im uauun>| juids
ajiqnd, ua tjatl-iepjios ‘piaLj^fnapJooM
-luejaA(-apaoi) SIB uadduBag -jhis ua
6ejpa6 ui ‘BuuaoAim ua pjaiaq u| ‘uau
-ouaA ua>p|8Jt spJBL| |Bz hddeuosteeiu
SQ -jnnt|no|BBi uaa ua jnnunoseoons
uaa wt ‘ueetstuo uajntjno
– J8 uaiinz ‘si
pets ap japuoz ta;u puei suo UBA j
3|3jnt|no us 9u|os!Luouoo8 ap tepiuo
•UBA 6|OA
-36 ajeqiadsjooA tau, ja uhz uiaiuop s>)
-siiqnd tail UBA BuussitBAud (a>|[j|at|a8p
-sB) uaa ua (apaoujje ‘tjdljieujiuuo ‘pi
-SOO|^J9M)
U3LU3|qOjd
8|B|OOS
-JOAOU8O ‘uaua>|8ue |ez 6ujAa|uaujes
azuo u; a!ietuauj6as aiiospjBosB ua
8|Bioos sujBzjnnp uaa upc tep s| – (\6\p
-ou ta;u s; tu.OEJ>(s6u!p|88qj8A jaaA snp)
UBA uapisacuooA azoiiet jeep yaaG puei
-ustmq .apusdoniruooA, tu.oizdo t!P u;
t3L| U8 – >)BduBB 8Z8p UBA 6|OAd6 3Jeq
-(adsjooA J8H ‘uazna)! ajapue >|fj|d>uaM
uaaB JBBUJ ‘ud6ujsseduee tern jeep ua
3t ,6ujttnqos3q ajejoos, aieuJiujLU uea
L|3;z ue6oujJ9A tau, ‘b’O ‘uapaL|)|f!|a6oLU
ap uassjiu [;z ‘uepi9| ueetsaq PLUBBZ
-U99J9A U3 PJ99|OSI96 U88 (djtjSOdSUaLU
nu pejs aspireiiapafi
-o>|U! unu, UEA 6|OA86 S|B pfjtie i9|u 6||
-latsj uasusLU 3|3A tep \\rt u3z[jM uaBuu
-B/U9 ue ustjS} ‘us>)ojdse6 JSAO usjef |B
>)fi|ap9}s teu, u;
pets ap UBA pueqjaA tau, u; ja ipjow iv
•uaujo)) at uoojtedsBejpaB Mf!l PI9U.U9PJ9U.OSJ9A 9pU9Op|OA UBA U9^|9J
-addeu,3suaauja6 jeeqpjeeAuee japa; -aq tau. JOOA apjee/vuooA 9>)f!|9>)Bzpoou
uaa JOOA uaa tot LUO .auisjueipauj leq, uaa S| 6u;>||OA8q ap UEA Bumaisuauj
t^aajqtuo ua ‘hz uajnqos uataoujtuo -es j96!tu,oiMuaA9 |ee;oos ueg pue>|
|9M Sou JBE>||9 uajntjno apuamqasjaA -jepuo uajef 8|8>|U9 spu;s >)BEzpoou
azap tpjQM ‘LUBpJSHoy (etseo/vusA)
ap JBEAA pUB|JOH UBA 6u!LUJOA9lSE>j
taq UBA |BAe6 ten u; IBJOOA ‘uaieq at ,uat
-jood, unu. uauu;q jaa/w ua6jtLpej>|doo>|
jaauj ap s; tqoueB do JB ajp uajaoA
ueeB uhz ^ajtnod uaa uapats tep >)f||ed
-fuBaq tag s; puoj6jam.oB azap uaBai
•BitMoei uajef
ap UBA u;6aq laq u; uapats ap UBA ait
-isodsBueBtin ap s; tea ‘uamtuv aspuei
-japaiM ap ua aujeuuns t;n uatouaBpuei
(aBjieuuooA) JOOA >|oos|E ‘Bam
UEA ua uapue) auejjatjpa^ tin
JOOA ua uajaBuof (apuajapnts) apueets
-uee||B JOOA uapnoqaq m.OBJ^s6u!>|
->|ajtuee ufijq pets ap ‘uapatsdeeis jeeu
uaufiMpjaA uauujzaB e6!tu,OEJ>)doo>)
‘aBuop ‘Baa) odiuat Boou. uaa ui uado|
fjZ ‘uapmi >|0|>|poou ap (ja;A atojg ap)
ap :uado|do ua^hm ua uaunnq a;p UBA
sjauo/waq ,a>|[!|a>|uojdsjoo. ap taui uaB
-ujuueds ap joopjeem ‘UBA 6|OAaB taq
jam s; tuauJ8|osj IEBOOS ua laajntinQ
-U9zo>)86 uaqqdLj JOOA >j[j|ap;np tjoou
jeep [;m tepuio JEBUJ uee||B tag SBM
|B ‘u9>)>)n| tern JBBLU ||M uapdujapujuj
aiajntino UBA sjtejBstLi! 9>if!|9ddEL|os
-teeuj 3Q pets sp UBA usjap uajas
-||B^o| at paoB ipsijejBoaB u; do tseeu
-jeep ip;z uadoLj uaiuaiqojd e|e/\
•uapaujapujiu 9|9jni|no fjq ‘uat
-aBjdA at taju ua pfjtjaai apieedaq uaa
UBA U9UUBLU [;q ‘U9MHOJA [;q ‘uajaBuof
uadaojB aBjLuujos fiq jaBoif ^hjuajzuee
Sou p!eu.soo|>u9M ap^azajp sj hcueea
-tpnoqdo pets ap u; up;z tep ‘(
landse cultuurpolitieke doelstelling gediend.
De belangrijkste beleidsrichtingen
die verder voor dit scenario noodzakelijk zijn, zijn de volgende:
Ten eerste een werkgelegenheidsbeleiddat op de kortst mogelijke termijn
afrekent met de maatschappelijke en
menselijke verspilling die nu plaatsvindt. Een ongewone aanpak, bij voorbeeld a la het Zweedse model5, is hier
geboden. Juist voor degenen die het
meest getroffen worden door de werkloosheid (w.o. de culturele minderheden), is het hebben van werk de beste
en natuurlijkste vorm van sociale integratie. Voor individu en samenleving is
hier geen plaats voor te grote kieskeurigheid. “Liever een baan dan een uitkering”, zei Wim Kok op 4 September jl.
in Rotterdam6. En zo is het. Politieke en
maatschappelijke wilsvorming is hierde
sleutel tot de oplossing van dit probleem. Waarom kan het in Zweden wel
(geen werkloosheid, 4% bij de ook daar
grote groep culturele minderheden), en
in Nederland niet? Waar taboes ons in
de weg staan, moeten zij worden opgeruimd. Gewenning- (verworven rechten?) is hier de vijand van vernieuwing.
Ten tweede de keuze voor een sociaal en cultureel integratiebeleid voor
minderheden, waarbij de consequenties worden getrokken uit het inzicht dat
zij (en a fortiori hun kinderen) blijvend
deel widen uitmaken van onze samenleving. Dit betekent het niet in stand
houden van structuren en organisaties
die er belang bij hebben als ‘tussenpersonen’ de belangen van minderheden
te articuleren. Wie culturele minderheden serieus neemt, treedt in direct contact met hen en hun werkelijke vertegenwoordigers, vanuit het uitgangspunt
dat zij volwaardig burger widen zijn in dit
land, met alle daaraan verbonden rechten en plichten. Het belang van een
goede scholing en vorming, ook waar
het de beheersing van het Nederlands
betreft, is daarbij een vanzelfsprekende
zaak. De kracht en aard van een culturele identiteit wordt pas duidelijk en interessant, wanneer voor een minimale
integrate in de Nederlandse samenleving wordt gekozen. Anders verwordt
het behoud van de culturele identiteit tot
de z.g. Staphorster variant: behoudzucht als folklore. Juist de veelvormigheid van onze cultuur ontleent haar betekenis aan een krachtige dialoog tussen ‘concurrerende’ culturele orientaties.
Ten derde het in gang zetten van een
nog niet vertoond decentralisatiebeleid
dat aan steden eindelijk de ruimte geeft
hun verantwoordelijkheid te nemen
voor een groot deel van het welzijn en
de welvaart van hun bevolking. Waar
dat in het verieden met een zekere
ruimhartigheid isgebeurd, bij voorbeeld
in delen van het welzijns- en
1264
volkshuisvestingsbeleid (stadsvernieuwingsfonds), zijn de resultaten bemoedigend. Maar dat is nog maar het begin
van wat er werkelijk nodig is. De grote
stad beschikt over zo veel deskundigheid dat hier het beginsel van de omgekeerde bewijslast van toepassing moet
worden verklaard: beheer en beleid
decentraal, tenzij kan worden aangetoond dat belangen van burgers adequater op een ander bestuurlijk niveau
kunnen worden behartigd. Zonder een
extra beroep te doen op overheidsfinancien (budgettaire neutraliteit), staat
voor mij vast dat in de huidige praktijk
de verschillende overheden (mede
door de verkokering) op een veel te
kostbare manier met elkaar omgaan.
Trouwens, wie bang is voor decentralisatie, moet het feit op zich laten inwerken dat het beleid en beheer van de
grootste haven ter wereld voor welhaast 100% in handen is van een gemeentelijke overheid. Zonder te borstklopperig te doen, moet worden vastgesteld dat deze beleidsopdracht al decennia naar behoren wordt vervuld.
De reorganisatie van de publieke
verantwoordelijkheid die met een werkelijke decentralisatie wordt beoogd,
zal zowel in de particuliere als publieke
sfeer in steden (en gemeenten) krachten losmaken die vitaliserend zullen
werken op de stedelijke samenleving.
De steden moeten een aantoonbaar
belang krijgen bij het uitvoeren van een
sociaal en economisch beleid. Zij zijn
beter in staat op dit terrein het broodnodige ‘maatwerk’ te leveren dan nu met
de minitieuze Haagse regelgeving mogelijk is. Het zal aan burgers, zeker in
een grote stad, steeds moeilijker uit te
leggen zijn dat zaken niet ter hand kunnen worden genomen, omdat ‘Den
Haag’ daarover gaat. En wij zouden het
niet moeten widen!
Epiloog_____________
Het hoeft geen betoog aan welk scenario de voorkeur moet worden gegeven. Ik besef wel dat dit scenario enkele
on-Nederlandse trekjes vertoont. De
luxe van beleidsmatige stroperigheid
waaraan wij in dit land gewend zijn, zal
moeten plaatsmaken voor gedurfde beleidsombuigingen. Een normatief-politieke stellingname zal vooraf moeten
gaan aan de dan gemakkelijker te aanvaarden en uit te voeren maatregelen.
Daarbij moet er ruimte zijn voor die
differentiate die recht doet aan het geschakeerde beeld dat de maatschappelijke werkelijkheid zelf oplevert. Het te
pas en veelal te onpas opgevoerde beginsel van (rechts-)gelijkheid verhult de
pseudo-eenvormigheid die onder deze
(centralistische) vlag schuil gaat. “Een
overheid die de vrees voor precedent-
werking inruilt voor de durf om onderscheid te maken”, merkt Vermeulen terecht op7.
De belangrijkste reden waarom ik
vertrouwen heb in de afwikkeling van
het door mij bepleite scenario is dat het
alternatief zo uitermate onaantrekkelijk
is en, op een andere manier, on- Nederlands is. Het welbegrepen eigenbelang,
gevoegd bij een meer ‘idealistisch’ getint politiek debat over normen en waarden, kan een belangrijke drijfveer zijn
om een gesegmenteerde samenleving
te voorkomen, en om een pluriforme
samenleving te blijven nastreven; een
(stedelijke) samenleving met enige samenhang, en een samenleving die een
appel doet op een verantwoordelijksbesef dat verder reikt dat het pure eigen
belang, het belang van de eigen sector
of professie. De politiek dient hier het
voortouw te nemen. Want gaat de politiek – naar een bekende definitie – niet
over een gezaghebbende waardentoedeling?
Bram Peper
5. Zie mijn De echte lessen van Zweden,
inleiding uitgesproken bij het bezoek (4-91989) van de minister-president van Zweden, Ingvar Carlsson. Verkrijgbaar bij de afdeling Voorlichting, stadhuis Rotterdam.
6. Bij dezelfde gelegenheid als waarover in
noot 6 wordt gesprokerf. De tekst is verkrijgbaar bij de afdeling Voorlichting van de
Tweede Kamerfractie van de PvdA.
7. In een inleiding bij de opening van de
Week van de Volkshuisvesting (22-111989), biz. 3.