Ga direct naar de content

De sociaal-politieke betekenis van de voorstellen van de Industriebond FNV

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 5 1980

De sociaal-politieke betekenis van de
voorstellen van de Industriebond FNV
PROF. DR. A. PEPER*

m.m.v. DRS. P. VAN DER REIJDEN**
Afgelopen zomer bracht de Industriebond FNV een notitie naar buiten over het
middellange-termijnbeleid van de bond. Dit discussiestuk van het federatiebestuur
zorgde voor grote opwinding onder de leden en ook buiten de eigen kring, met name omdat op het
punt van de koopkrachthandhaving van een doorbraak in de arbeidsverhoudingen sprake zou zijn.
Behalve over de koopkrachthandhaving bevatte de notitie echter ook belangwekkende
opmerkingen over andere beleidsterreinen van de bond, die veel minder aandacht kregen.
In dit artikel wordt de sociaal-politieke betekenis van de voorstellen van de
Industriebond grondig geanalyseerd.

Inleiding
18 juli 1980. Zal deze datum een breuk markeren in de
sociaal-politieke geschiedenis van ons land? Deze datering is
namelijk meegegeven aan een notitie die – zoals dat heet bij vriend en vijand voor veel opwinding heeft gezorgd. Wij
doelen uiteraard o p het stuk Economische groei en werkgelegenheid: dóórmodderen of dzírven?, dat door de Industriebond FNV 1) aan de openbaarheid is prijsgegeven. Deze
notitie – in het vervolg kortheidshalve aangeduid met D D heeft de status van bijlage (11) bij een document dat in
nauwelijks vier bladzijden het waarom van d e publikatie van
D D nu belicht. In Bijlage 1 wordt een samenvatting gegeven
van de nota over het middellange termijnbeleid Verder kijk e n . . . (in het vervolg afgekort met VK), die dit voorjaar
verscheen 2).
Er is alle aanleiding om -na de eerste massale golf van
reacties 3) o p de beide nota’s terug te komen. Opvallend is dat
de aandacht zich in het algemeen heeft geconcentreerd op, en
is teruggebracht tot, de bereidheid van de Industriebond (IB)
om ten behoeve van de werkgelegenheid tijdelijk in (individuele) koopkracht terugtegaan (DD),enopeenandere kijkop
het bedrijvenwerk in relatie tot de positie van d e ondernemingsraad, die is ontleend aan V K . Maar er staat meer in deze
nota’s: V K telt ruim drie keer zo veel woorden als D D
( 12 blz.).
Naast deze inhoudelijke reden, is er een nog belangrijker
reden om de beleidsvoorstellen van de 1B aan een nauwkeurige beschouwing te onderwerpen. Deze ligt niét in de eerste
plaats in het feit dat de discussie in de eigen kring van de 1B
-én binnen de FNV – nog volop gaande is, niét in de
omstandigheid dat voorzitter Groenevelt van de 1B wetenschappers uitdrukkelijk uitnodigt aan die discussies deel te
nemen 4), maar vooral in het feit dat de 1B – met name de
NVV-tak daarvan – de afgelopen tien jaar het sociaal-politieke klimaat in Nederland aanmerkelijk heeft beinvloed.
Die laatste stelling behoeft nauwelijks enige toelichting. De
voortrekkersrol van de IB (NVV) wordt allerwegen erkend
maar ook zeer verschillend beoordeeld. De verscherping van
de verhouding tussen werkgevers en werknemers is – naast
de invloed van ,,externew economische omstandigheden vooral zelfstandig vormgegeven door d e (maatschappij-)visie
van de 1B. In de praktijk van de arbeidsverhoudingen is hij
o.m. d e initiator van het bedrijvenwerk, dat een poging is d e
positie van de werknemers tegenover het management (onder-

nemers) te versterken. De 1B heeft een belangrijke, zo niet
beslissende rol gespeeld bij vele acties in de jaren zeventig,
waarbij het in de Nederlandse verhoudingen stoffig geworden
stakingswapen weer werd opgepoetst. Ten slotte noemen wij
de rol die de IB bij de inkomensnivellering heeft gespeeld,
waardoor begrippen als aftopping, vloer, maximum, centen/ procenten tot onze sociaal-economische beleidsbagage zijn
gaan behoren.
Niet alle acties waren succesvol. Z o heeft de 1B zich op vele
terreinen voor zaken ingezet, die stukliepen o p het verzet van
de werkgevers en/of de overheid. De meest recente voorbeelden daarvan zijn de arbeidstijdverkorting en de arbeidsplaatsenovereenkomsten; zo zijn nog wel meer voorbeelden te
noemen. Maar zeker is dat de 1B het sociaal-politiek klimaat
aanzienlijk heeft beïnvloed. Over dat ondefinieerbare begrip
klimaat spreekt Groenevelt met zo veel woorden wanneer hij
stelt: ,,De vraag is hoe onze leden over onze ideeën denken, de
politiek, de werkgevers, hoe de publieke opinie erop reageert.
Als je het klimaat kent kun je ook eens kijken wat dat voor de

* Hoogleraar Sociaal-economisch beleid aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
** Stafmedewerker bij het Directoraat-generaal voor Sociale Voorzieningen van het Ministerie van Sociale Zaken. Zijn bijdrage is op
persoonlijke titel.
1) In feite is er sprake van twee bonden. In dit artikel zullen we het
spraakgebruik volgen, dat kennelijk vooruitloopt op de volledige
fusie van december as., en het enkelvoud gebruiken. Waar verwezen
wordt naar het verleden van de Industriebond FNV hebben wij daar
eigenlijk altijd de Industriebond NVV op het oog.
2) Verder kijken. . .. Middellange termijnbeleidIndustriebond FNV,
Amsterdam, maart 1980, en Een beleid voor de rachriger jaren,
Amsterdam, 18 juli 1980 met de bijlagen 1: Samenvatting van de
discussienota Middellange termijnbeleid van maart 1980, en 11:
Economische groei en werkgelegenheid: dóórmodderen of durven?;
In dit artikel zijn de verwijzingen naar deze twee nota’s in de tekst
verwerkt.
3) Met de verwijzing naar artikelen die in de persdocumentatie van
b.v. het Ministerie van Sociale Zaken en de Sociaal-Economische
Raad zijn terug te vinden, zouden bladzijden gevuld kunnen worden. Al hebben wij de meeste commentaren en beschouwingen
onder ogen gehad, zullen wij slechts bij uitzonderingnaar artikelen in
dag- en weekbladen verwijzen.
4) In het verleden niet het sterkste punt van Groenevelt, al geven wij
toe dat er knap irrirante, wat wereldvreemde, personen tussen zitten.
Het is duidelijk dat wij ons niet tot die categorie rekenen. Zie NRC
Handelsblad, 26 juli 1980.

invulling gaat betekenen. Wellicht worden in die discussie
nieuwe initiatieven geboren” 5).
De vraag die wij willen behandelen is of de IB met zijn beide
nota’s e v e n a l s dat met eerdere nota’s is gebeurd (Fijn is
anders! en Breien met een rooie draad) 6 )
het sociaalpolitieke klimaat wil veranderen, en in welke richting. In welk
opzicht geven de nota’s aanleiding om te veronderstellen
– op vele plaatsen reeds geuit – dat er van een wezenlijke
beleidsombuiging sprake is. Aanknopingspunten hiervoor
zijn – naast de toonzetting van de nota’s – de opvattingen
over het huidige maatschappelijke bestel (orde) en de wijze
waarop de relatie met de werkgevers én de politiek(0verheid)
wordt bezien. De reacties – in algemene zin – van deze
andere ,,partijenw in het sociaal-economische veld bepalen
mede het klimaat waarin de voorstellen ter discussie kunnen
worden gesteld.
Er dient ook een inhoudelijke beoordeling van de voorstellen zelf te worden gegeven. Die beoordeling is nodig om vast
te stellen of de IB vooral heeft gemikt o p een klimaatsverandering, dan wel dat hij de voorstellen tevens vatbaar acht voor
realisering. In het bijzonder op dit laatste punt zullen wij de
voorstellen kritisch wegen. In het geval namelijk dat mocht
blijken dat de voorstellen -b.v. vanwege inconsistentie,
maatschappelijke tegenstand of onuitgewerktheid – moeilijk
te verwezenlijken zijn, nemen wij aan dat de 1B vooral een
sociaal-politieke klimaatsverandering heeft willen bewerkstelligen. Dat wil dus zeggen dat de voorstellen -in de
feitelijke opstelling van de IB – niet de status hebben van
,,spijkerhardew voorwaarden. Daarbij vinden wij steun in het
verleden van de IB, waarin vele voorstellen die om een of
andere reden niet realiseerbaar bleken toch een grote invloed
hadden op het sociaal-politieke klimaat, omdat zij afkomstig
waren van de IB.

Wij kunnen nu reeds vaststellen dat de IB er opnieuw in is
geslaagd een heftige discussie -binnen en buiten de eigen
kring – op te roepen met zijn nota’s. De reacties lopen uiteen
van verkettering tot omarming, zij het dat het publiek dat de
onderscheiden reacties vertoont aanmerkelijk van samenstelling is gewijzigd. In onze analyse zo nauw mogelijk aansluiting zoekend bij de nota’s menen wij dat – in samenhang met
de voorstellen
het sociaal-politieke klimaat wordt bepaald
door:

a. de economische omstandigheden. Hieraan ligt de eenvoudige gedachte ten grondslag dat belangrijke wijzigingen in
de economische omstandigheden op zich zelf reeds een
voldoende aanleiding kunnen zijn voor een koerswijziging;
b. de verhouding tot depolitiek (overheid). O p verschillende
plaatsen wordt in de nota’s ingegaan o p de plaats en taak
van de overheid in het sociaal-economisch bestel en
worden aan de overheid (politiek) bepaalde eisenlvragen
gesteld. Kan en wil de overheid daaraan tegemoet komen?
c. de verhoudinz tot de werkzevers. Ook de werkgevers -de
natuurlijke tegenspelers van de vakbeweging – krijgen
uiteraard een rol toebedeeld in de plannen/ voorstellen van
de IB. Hoe zullen en kunnen zij zich opstellen?
d. de zeggenschap van de werknemers (leden) in bond en
bedrijf. Veel van de wel of niet uitgesproken doelstellingen
van de IB zijn mede afhankelijk van de vraag of de leden de
beleidsverandering zullen aanvaarden. Hoe staat het met
die zeggenschap binnen de bond en welke opstelling kiezen
de leden in de onderneming met betrekking tot de vorm
van beïnvloeding (medeverantwoordelijkheid) van het
ondernemingsbeleid (de verhouding ondernemingsraad bedrijvenwerk);
e. de verhoudingen binnen de FNV. De mate waarin de IB er
in slaagt een sociaal-politieke klimaats-en beleidswijziging
te bewerkstelligen is in hoge mate afhankelijk van de
opstelling van andere bij de FNV aangesloten bonden.
Wat is op de door de IB aangedragen punten van de
overige FNV-bonden te verwachten?
ESB 29- 10- 1980

De behandeling van de bovengenoemde punten moet in dit
kader beknopt blijven. Niet alle in de nota’s aangeroerde
onderwerpen kunnen aan de orde komen, terwijl op sommige
weer wat uitvoeriger wordt ingegaan dan op andere. Het is in
dit verband goed in herinnering te roepen dat de nota voorde
middellange termijn – VK- een scala aan onderwerpen
behandelt, zoals de organisatievorm van de bond, taak en
werkterrein van de vakbeweging, een schets van de
economische situatie zoals die na 1970 is gegroeid, een
toespitsing o p de economische situatie in de industrie, en de
taakuitoefening van de bezoldigde bestuurders in relatie tot
de ondernemingsraad en het bedrijvenwerk. Deze nota vormt
– met de wijzigingsvoorstellen die uit de aan de gang zijnde
discussies zullen voortvloeien – onderwerp van bespreking
op het fusiecongres van 16 en 17 december a.s., waarbij de 1B
NVV en de IB NKV volledig in elkaar opgaan.
De nota D D gaat b.v. niet in op alle onderwerpen die in VK
aan de orde zijn, al wordt dit wel gesuggereerd door de
zinsnede: ,,Wij hebben dat middellange termijnbeleid in deze
notitie toegelicht aan de hand van een aantal actuele gebeurtenissen waarvan wij het verdere verloop niet in eigen handen
hebben” (DD, blz. 12). Het is daarom interessant om de twee
nota’s met elkaar te vergelijken, o.m. om te bezien waar de
gesuggereerde samenhang 7) wél aanwezig is en waar deze
door de actualiteit ,,verlorenw is gegaan. Een enkele keer zal
ook teruggegrepen worden o p vroegere publikaties van de IB.
De onderwerpen die in DD worden behandeld, zijn:
– de dreiging van een centraal geleide loonpolitiek;
– het verband tussen economische groei, koopkracht en
werkgelegenheid;
– het advies van de W R R over de toekomst van de industrie
in Nederland;
– de noodzaak van een breed politiek draagvlak voor een
goed werkgelegenheidsbeleid.
Ten slotte nog een opmerking van algemene aard. Voor
zover taalgebruik een aanwijzing vormt voor de aard en stijl
van het beleid is het, voor wie lezen kan, overduidelijk dat er
van een aanzienlijke koerswijziging sprake is. Dat is niet
moeilijk aan te tonen, maar zou te veel ruimte vragen. Het
uitleggerige, geharnaste mobilisatiejargon heeft plaatsgemaakt voor een woordgebruik dat naast een ,,begripvolle”
toonzetting de belerende taal vertegenwoordigt die ontstaat
wanneer bezoldigde vakbondsbestuurders de hand van de
macro-econoom vastpakken om zich een beeld van de
economische werkelijkheid te vormen.

Economische omstandigheden en economische analyse
Men behoeft geen marxist te zijn om de stelling te onderschrijven dat de feitelijke economische omstandigheden énontwikkeling een grote, zo niet beslissende invloed hebben op de
opstelling van partijen in het sociaal-economische veld.
Economische (0n)mogelijkheden bepalen in hoge mate de
speelruimte van overheid, werkgevers en werknemers. De
versnelde aanpassing die het Nederlandse loonniveau na 1964
aan dat van omringende landen te zien heeft gegeven, kon
worden gefinancierd uit de stevige winstpositie die de ondernemingen in de periode van beheerste loonontwikkeling
hadden opgebouwd. In de jaren zeventig hebben de werkgevers zich beijverd – overigens zonder veel succes
om de
loonontwikkeling enigermate af te remmen ten behoeve van

5 ) NRC Handelsblad, 26 juli 1980.
6) Respectievelijk verschenen in 1976 en 1977.
7) Zie ook Een beleid voor de tachtiger jaren, blz. 3.

de verbetering van de rendementspositie van bedrijven (particuliere sector) 8).
Vooropgesteld dat de 1B eerder blijk heeft gegeven dat men
medeverantwoordelijkheid wil dragen voor d e ontwikkeling
van de werkgelegenheid, is niet eerder zÓ duidelijk als in V K
plaats ingeruimd voor de werkgelegenheidsontwikkeling 9).
Werd vroeger herhaaldelijk verwezen naar het karakter vande
maatschappelijke orde, die het onmogelijk maakte o m o p zich
zelf redelijke materiële eisen ingewilligd te zien (,,het geld is er
wel”). nu wordt onverbloemd gekozen voor wat sommigen
een &alistische, anderen een okogmatische analyse van-de
economische situatie zouden noemen. Een aanwijzing voor
het belang dat aan de economische omstandigheden wordt
gehecht is reeds te vinden in het aandeel van die beschouwingen in beide nota’s. In V K beslaat dit gedeelte bijna.de helft
van de tekst, in de actuele toelichting – D D – is dat meer
dan één derde.
Belangrijker is wat er over de economische ontwikkelingen
zelf wordt geschreven. De vrij algemeen aanvaarde -en hier
derhalve niet te noemen – oorzaken van de teruggang in de
economische groei vinden wij uitvoerig terug in V K ( V K , blz.
10-20). Wij lichten er een aantal opvallende punten uit. In d e
eerste plaats wordt de economische omslag gedateerd o p
,,omstreeks 197OW( blz. I l), waarna vervolgens d e bekenVK,
de oorzaken worden opgesomd. In de tweede plaats wordt een
opvallende nadruk gelegd o p de afhankelijkheid van de
Nederlandse economie van het buitenland, waardoor de nota
op dit punt een wat ,,hulpeloze” indruk achterlaat. In de derde
plaats valt o p dat van een voorkeur voor de collectieve sector
geen sprake is, maar dat zowel de collectieve als de particuliere sector moeten worden getoetst aan doelmatigheid en
zinvolheid. Zo wordt het gezegd:
,,Wij hebben dus geen norm voor de totaliteit vandecollectievesector.
Wij zijn noch voorstander van een groeivandecollectievesector,noch
staan wij op een vermindering daarvan. (. . .) Om het eens anders te
zeggen: wij vinden dat voor de collectieve en voor de zgn. particuliere
sector dezelfde normen gelden; de produktie moet zich beperken tot
maatschappelijk nuttig te achten goederen en diensten en die produktie moet zo doelmatig mogelijk, d.w.z. zonder verspillingen, plaatsvinden” ( VK, blz. 14, 15).

De toespitsing op het eigen werkterrein van de IB -de
industriële sector – leidt tot de vaststelling dat sinds 1973
150.000 arbeidsplaatsen zijn verdwenen en tot de opvatting
dat de industriële werkgelegenheid van ,,fundamentele betekenis” ( V K , blz. 19) is voor de welvaart en het welzijn van ons
land. Het is duidelijk dat door het proces van deindustnalisatie de positie van de 1B o p langere termijn wordt bedreigd, en
inmiddels al heeft geleid tot een stagnatie in de kwaliteit en
kwantiteit van het ledenbestand. Vele leden zijn óók door de
teruglopende werkgelegenheid van de ledenlijst afgevoerd,
andere hebben een veiliger soort werkgelegenheid (de collectieve sector) gevonden.
Over het punt dat de laatste maanden zo sterk in discussie is
geweest: het wel of niet handhaven van de koopkracht, is V K
(maart 1980!) heel duidelijk. Er staat:
,,koopkrachthandhaving zal èn uit sociale overwegingen èn om het
verder inzakken van de economie te voorkomen bovenaan het
eisenpakket blijven staan; de mogelijkheden om daarbovenuit een
wezenlijke koopkrachtverbetering voor iederéén te boeken worden in
belangrijke mate beperkt door de ontwikkeling van de wereldhandel
( . . .)” ( V K , blz. 17).
Uit deze passage blijkt de eerder vermelde afhankelijkheid
van krachten ,,waarvan wij het verdere verloop niet in eigen
handen hebben” (DD, blz. 12). Voorts is duidelijk dat de IB
geen hoge verwachtingen heeft -voor de afzienbare termijn – van een substantieel herstel van de economische groei.
Koopkrachthandhaving wordt bepleit o m verder inzakken
van de groei te voorkomen, m.a.w. om redenen van macroeconomisch conjunctuurbeleid.
Interessant is nu dat slechts enkele maanden na de verschijning van de middellange-termijnnota het punt van de koopkrachthandhaving als eerste prioriteit wordt losgelaten.

Daarvoor wordt in D D onder het hoofdje ,.Economische
groei, koopkracht en werkgelegenheid” een opmerkelijk betoog opgebouwd. Afgezien van opmerkingen overgeleideloonpolitiek en sectorstructuurbeleid die analytisch hierin niet
thuishoren, wordt nu ,,de doelstelling van volledigeen volwaardige werkgelegenheid bovenaan gezetw(DD, blz. 3). Daarvoor
wordt een redenering opgezet die in V K niet is terug te vinden.
Ging menin V K nog uit van(individue1e) koopkrachthandhaving, nu wordt de werkgelegenheid aangewezen als hét middel
om de koopkracht te handhaven, maar d a n door gebruik te
maken vaneen meer collectief getint koopkrachtbegrip (DD,
blz. 4-6). In kort bestek komt de redenering hierop neer: het
verder teruglopen van de werkgelegenheid doet het ‘beslag van
de collectieve sector (sociale zekerheid) toenemen. Werkenden zullen die verzwaring terugvinden in verhoogde premies
– in feite ook koopkrachtverlies, als deze door looneisen niet
worden gecompenseerd – en zij die uit het arbeidsproces
worden gestoten zijn aangewezen op de in vergelijking met
hun loon aanmerkelijk lagere uitkeringen. Deze neerwaartse
spiraal kan slechts worden omgebogen door tijdelijk voor de
werkenden een (individueel) koopkrachtverlies te aanvaarden, waardoor meer mensen aan werk geholpen kunnen
worden, dan wel hun werk behouden, en minder mensen een
beroep hoeven te doen o p de sociale zekerheid (lagere premies), met als gevolg dat al met al de lotale koopkracht beter
kan worden gehandhaafd.
De leden wordt in krachtige bewoordingen voorgehouden
dat een ander beleid -wij moeten aannemen ook dat wat is
terug te vinden in V K , nl. prioriteit voor individuele k o o p
krachthandhaving – het land in onoverkomelijke financiële
problemen zal storten. Opgemerkt wordt:
,,Het is een misverstand te rnenen dat er in de huidige maatschappij
geen mogelijkheden voor een goed werkgelegenheidsbeleid zouden
zijn, zoals het ook een misverstand is te menendat zo’n beleid vormen
inhoud kan worden gegeven zonder definancieringsparagraaf ervon
in te vullen”(onze cursivering. P / vd R, DD, blz. 4).
En passant wordt nogal duidelijk afstand genomen van het
vroeger -en recent (VK) – door de IB gevoerde beleid,
getuige de volgende opmerkingen:
,,Er dreigt nog een vroegere fout herhaald te worden in de discussie,
n.l. dat de materiële (financiële) kanten van de situatie teveel aandacht krijgen ( . . .) de nationale boekhouding van 1980 en de koopkracht van 1980 krijgen te veel aandacht in vergelijking tot de
kwaliteit van onze toekomstige samenleving ( . . .) Niet ten onrechte
wordt wel gesteld dat het handhaven van de koopkracht nodig is om
voor de werkgelegenheid een ,,bodem in de markt” te leggen. Onder
zekere voorwaarden is dat juist. Maar het gaat bij die bodem wel om
het totaal van de nationale bestedingen en niet om het vrij besteedbaar inkomen van een in omvang dalend aantal werknemers. Men
beschermt de koopkracht van die werknemers niet door daarover
onjuiste verhalen op te hangen” (onze cursivering P/vdR, DD, blz.
516).
Het is -gelet o p het bovenstaande – niet zo verwonderlijk dat er veel beroering is ontstaan over de actualisering in

8) Voor een overzicht van de context waarinde arbeidsverhoudingen
zich de afgelopen tien jaar hebben ontwikkeld, zie Bram Peper,
Coöperatie, conflict en coalitie, ESB, 19-26 december 1979, blz.
1359- 1372; een voortreffelijk artikel waarin de constanten in de
arbeidsverhoudingen aan bod komen is dat van A.W.M. Teulings,
Corporatieve tendenties in de Nederlandse arbeidsverhoudingen,
Tijakchrift voor Sociale Wetenschappen,jg. 25, nr. I, januariIrnaart
1980, blz. 3 – 22.
9) Zie b.v. Viifjaar voor kwaliteit, Amsterdam, 1976, m.n. blz. 9, en
de gewijzigde versie die onder de titel Discussiebrochure, 5 jaar voor
kwalireit, Amsterdam, 1978, m.n. blz. 10, is verschenen. Het zou
overigens interessant zijn in te gaan op de wijzigingen die ondertussen
zijn aangebracht. Omwille van de ruimte zullen wij dat niet doen. Het
al eerder genoemd hebben van de prioriteit werkgelegenheid is op zich
zelf niet voldoende voor het vaststellen van een consistent beleid.
Nooit eerder dan in D D zijn zo duidelijk -en voor het eerst in deze
omvang – hieruit de consequenties getrokken. Wij zijn het daarom
ook niet eens met Frans Leijnse die -in een overigens interessante
analyse – op dit punt niet van een ommezwaai spreekt. Zie de
Volkskranr, 30 september 1980, blz. 15.

DD.Zelfs als men vaststelt dat in VK (blz. 15, 17, 20) de IB
rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van teruggang in
koopkracht o p grond van het op zich zelfjuiste inzicht dat de
Nederlandse economie in beslissende mate afhankelijk is van
het buitenland, d a n is de verruiming van het koopkrachtbegrip – en d e redenering die daaraan ten grondslag ligt -een
volstrekt nieuw element dat in d e discussie is gebracht. Men
vraagt zich d a n wel af waarom het economisch denken dat in
DD is terug te vinden, niet is opgenomen in het middellangetermijnbeleid, waarin het eerder zou thuishoren. Hebben er in
een aantal maanden d a n zo veel onvoorzienbare economische
veranderingen plaatsgevonden? Of moeten wij concluderen
dat het bewustzijn van de benarde economische situatie snel is
aangescherpt, mede onder invloed van het rapport van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over de
positie van de industriële sector, waaraan in D D een apart
hoofdstuk wordt gewijd.
Is o p dit punt van een plotselinge omslag sprake, niet
minder ingrijpend is het feit dat de IB in zijn economisch
denken (opstelling) afstand neemt van de wijze van zien en
handelen die zijn beleid in de jaren zeventig heeft getekend.
De IB heeft zich in zijn beleid(snota’s) nooit erg veel gelegen
laten liggen aan het gangbare economische denken en de
heersende economische omstandigheden. Voor zover dat wel
het geval was, werden deze gekoppeld aan een maatschappelijk bestel, waarvoor o p zijn hoogst een rand-verantwoordelijkheid werd aanvaard 10). Bijna haaks hierop staat het
dat
denken in VK en DD, zich veel nadrukkelijker binnen de
vigerende maatschappelijke orde beweegt (,,binnenordelijk
denken”) en waardoor ook a a n economische feiten en bekende economische inzichten alle ruimte wordt gegeven. De IB is
duidelijk ,,bescheidener3′ geworden.
In dit verband is het opvallend dat in VK de omslag in de
economische groei wordt gedateerd o p omstreeks 1970,
dezelfde tijd die als startdatum geldt voor een activitistische,
polariserende en politiserende opstelling van de lB, tegenover
de overheid maar vooral tegenover de werkgevers. Het ,,buitenordelijke denken” komt o p gang op het moment dat de
economische omstandigheden verslechteren. Daartussen kan
uiteraard – bewust of onbewust (in termen van beleid) verband bestaan. Maar daardoor is het juist zo verrassend dat
tien jaar na datum moet worden erkend dat de in het verleden
ingeslagen weg niet meer de juiste is. Dan zien wij even af van
de verbale ,,ideologische” hoogstandjes die ook in de recente
nota’s hier en daar wel zijn aan te wijzen, om de overgang van
oud naar nieuw beleid optisch (voor de leden!) niet zo groot te
doen schijnen (VK, blz. 2, 7). Elke tegenwerping die ertoe
strekt om aan te tonen dat er ,,eigenlij k”van de bond weinig is
veranderd qua doelstellingen en middelen, is niet meer vol te
houden. Wij-zijn-nog-steeds-de-bond-van-Fijn-is-, is
verleden tijd.
Nadat deze belangrijke koerswijziging is vastgesteld, valt
voorts niet aan de conclusie te ontkomen dat het vooral de
verslechterende economische omstandigheden – met name
na de oliecrisis (1973) – zijn geweest die hierop uiteindelijk
een beslissende invloed hebben uitgeoefend. De gevolgen
hiervan voor de meest geteisterde sector – de industrie hebben ook de bewegingsruimte van de IB danig aangetast.
Dat daaruit nu de consequenties worden getrokken – volgens velen (ook binnen de 1B) té laat -, brengt ons naar de
gedachten die de IB -afgezien van de koopkracht – heeft
ontwikkeld o m uit de impasse te geraken.
Verhouding tot de politiek (overheid)
In de afgelopen tien jaar is de IB herhaaldelijk in conflict
gekomen met de overheid (regering), onafhankelijk van de
politieke signatuur van het zittende kabinet. Weliswaar was
de verhouding tot het kabinet-Den Uyl vriendelijker, maar
ook dat kabinet is herhaaldelijk o p niet mis te verstane wijze
gekapitteld over zijn beleid. Vooral wanneer de overheid van
plan is tussenbeide te komen in de loonvorming – Wet o p de
ESB 29-1 0-1 980

loonvorming, loonmaatregelen – dan loopt de 1B voorop in
het protest tegen de aanslag o p de onderhandelingsvrijheid
van de vakbeweging. De laatste keer was dat in maart jl. nog
het geval!
Die opstelling is overigens het gevolg van de overtuiging dat
in ons maatschappelijk bestel het parlement – ook wanneer
het het sociaal-economisch beleid (inclusief arbeidsvoorwaarden) betreft – het laatste woord dient te hebben. Maar voor
het zover is, hebben pressiegroepen het recht o m de besluitvorming van regering en parlement onder druk te zetten. De
twijfel die er in sommige kringen wel is geuit of de IB het wel
zo nauw neemt met de parlementaire democratie -een
twijfel die wij overigens nooit hebben gehad – is wellicht
aanleiding geweest om in VK uitvoerig o p dit vraagstuk in te
gaan. (VK, blz. 7-9).
In VK maakt de IB nog eens duidelijk dat hij een voorstander is van de parlementaire democratie, dat hij de parlementaire democratie wil versterken, opdat ,,de overheid zich een
zelfstandiger positie verovert in de economische besluitvorming”( VK, blz. 9). De parlementaire democratie zou in deopvatting van de IB een richtinggevende en doorslaggevende rol
moeten spelen in die besluitvorming, een situatie waarvan wij
nog ,,verwijderdwzijn ( VK, blz. 9). Het feit dat d e huidige samenleving nog wordt beheerst door groepsbelangen, is geen
reden o m niet ,,de parlementaire democratie te versterken
(. . .),integendeelW(VK, 9). De IB komt zelfs totdeopmerblz.
kelijke uitspraak dat om de parlementaire democratie (overheid) te versterken, deze grenzen mag stellen aan het gedrag
van pressiegroepen. Het staat er zo:
,,Het is daarvoor noodzakelijk dat ze randvoorwaarden stelt aan het
gedrag van de maatschappelijkegroeperingen en hun pressiegroepen,
dus ook aan ons (onze cursivering, P/vdR, VK, blz. 9).
Vervolgens wordt echter een merkwaardige,,,sprong” in de
gedachtengang gemaakt. Na eerst te hebben vastgesteld dat er
een scherp onderscheid moet worden gemaakt tussen ,,onze
instelling ten opzichte van de parlementaire democratie” en
,,onze kritiek o p het doen en laten van de overheid” (VK, blz.
9), wordt het volgende gesteld:
,,Maar als het parlement op vermindering van de democratie aankoerst en onze autonomie aantast bijvoorbeeld door een centrale
loonbeheersing of door een beperking van het stakingsrecht, terwijl
de economische kernbeslissingen, dat zijn de beslissingen over de
investeringen en over de aard en de richting van de technologische
ontwikkeling, bij andere belangengroeperingen worden gelaten,
zullen wij verzet bieden” (VK, blz. 9).
Hier worden twee zaken door elkaar gehaald en o p een
merkwaardige manier met elkaar verbonden. Aan de ene kant
houdt men een pleidooi voor de werking en verdediging van
grondrechten, waaronder de vrijheid van vereniging en het
stakingsrecht worden begrepen. Aan de andere kant wordt
het oordeel over het feitelijke optreden van de overheid
(parlement) afhankelijk gemaakt van vorderingen die worden
gemaakt in de richting van een meer doorslaggevende rol bij
de economische besluitvorming. Terwijl eerder in VK duidelijk wordt gemaakt dat de mogelijkheden -ook voor de
overheid – om het van buitenlandse invloeden afhankelijke
economische proces ingrijpend te beinvloeden, gering zijn. In
welke omstandigheden mag de overheid wel of geen randvoorwaarden stellen aan het gedrag van pressiegroepen, ,,dus
ook a a n ons”? Onduidelijk blijft wat in dit verband wordt
bedoeld met randvoorwaarden. Uit de praktijk van de arbeidsverhoudingen blijkt overigens dat de IB – in zijn goede
democratisch-socialistische traditie -zich neerlegt bij besluiten die door het parlement zijn genomen.
Moet bovengenoemde inconsistentie in het denken over de
relatie tot de overheid(po1itiek) als een ,,opstapjembeschouwd
worden voor wat er over de geleide loonpolitiek in D D wordt
10) Zie b.v. Fijn is anders, blz. 23; vgl. ook de Uitgangspunren die op
het congres van 1975 (4 juni) – op basis van genoemde brochure zijn vastgesteld.

gezegd? Of is dat laatste een gevolg van die inconsistentie?
Door een paragraaf uit D D de titel De dreiging van een
centraal geleide loonpolitiek te geven, lijkt de IB zich al
verzoend te hebben met het feit dat wanneer de voorgestelde
beleidswijziging niet door de leden wordt gevolgd, geleide
loonpolitiek onvermijdelijk is. En dat terwijl in V K , zoals wij
hebben gezien, nog verzet in het vooruitzicht wordt gesteld
wanneer de overheid ,,onze autonomie aantast” en daarmee
,,op vermindering van de democratie aankoerst”. Trouwens,
de stakingsacties van de FNV in het afgelopen voorjaar, met
d e IB voorop, waren gericht tegen de aantasting van de
vakbondsvrijheid die in (opeenvolgende?) loonmaatregelen
ligt besloten. En nog geen vier maandendaarna wordt met dit
ingrijpen niet alleen opnieuw rekening gehouden, maar in
uiterst rustige taal gezegd dat geleide loonpolitiek niet gewenst is omdat zij meer schade oplevert dan nut afwerpt (DD,
blz. 2). Er worden in deze ,,actualisering” geen acties in het
vooruitzicht gesteld. Het kan verkeren!
De dreiging van de centraal geleide loonpolitiek wordt
aangegrepen o m de leden erop te wijzen dat koopkrachtdaling
ten behoeve van volledige en volwaardige werkgelegenheid de
geleide loonpolitiek buiten de deur kan houden. Deze zou nu
veel funester zijn voor de ontwikkeling van het vakbondswerk
dan in de periode waarin die politiek werd gevoerd
(1945- 1963). Was er toen nauwelijks vrijheid van onderhandeling op sector- en bedrijfsniveau, daartegenover stond
een ,,stevige onderhandelingspositie” o p centraal niveau. Een
geleide loonpolitiek nieuwe stijl zou het werk aan d e voet
-de z.g. kleinere collectiviteiten (bedrijfs- en afdelingsniveau, specifieke groepen) – aantasten en daardoor voor het
gedifferentieerde en op verdere differentiatie gerichte beleid
van de 1B veel funester zijn. Deze uitwerking alleen al lijkt op
een capitulatie-op-voorhand 11).
Vervolgens wordt niet ten onrechte in D D opgemerkt dat
de keuze voor werkgelegenheid het eigen pleidooi tegen een
centraal geleide loonpolitiek lijkt te verzwakken (DD, blz. 3).
Want hadden niet zo vele anderen de loonkosten al jaren
aangewezen als de grote boosdoener? En had niet de IB deze
opvatting steeds afgewezen, onlangs nog in VK (blz. 12). Het
bestuur van de IB acht het inmiddels wel nodig o m in D D te
zeggen dat ,,óók onder vakbondleden, twijfel is blijven
bestaan aan onze afwijzing van de redenenng dat de daling
van de werkgelegenheid op eenvoudige wijze a a n een te hoge
loonstijging zou moeten worden toegeschreven” (onze CU&veringen, P/vdR, DD, blz. 3). Vervolgens wordt weer een
merkwaardige ,,sprongv in de redenenng gemaakt. Het gerichte sectorstructuurbeleid – waarover later meer – wordt
opgevoerd als hét middel om aan dit dilemma te ontsnappen
(DD, blz. 3). Naar ons oordeel heeft dat maar heel weinig te
maken met de relatie werkgelegenheid, loonkosten en koopkracht. Het lijkt er veel o p dat men verstrikt is geraakt in de
eigen redeneringen.

Sector structuurbeleid
Omdat zowel in VK als in D D het sectorstructuurbeleid een
belangrijke rol krijgt toebedeeld o m uit de sociaaleconomische impasse (vooral m.b.t. de werkgelegenheid) te
komen, zullen wij daaraan apart aandacht besteden. Over dit
onderwerp worden overigens weinig verhelderende uitspraken gedaan. De IB neemt duidelijk afstand van het tot op
heden onder deze naam gevoerde beleid, dat -zoals bekend – nog nauwelijks van de grond is gekomen ( V K , blz. 16,
DD, blz. 8). Het is een beetje redden wat er te redden valt,
zonder dat de geldschietende overheid veel voorwaarden stelt,
al is de regering Van Agt o p dit punt wat ,,strengerw.Tripartite
herstructureringsmaatschappijen lijden een kwijnend of onopgemerkt bestaan. Zoals in V K wordt gezegd:,,Wij kunnen
( . . .) nog steeds niet zeggen dat er een sectorstructuurbeleid
is” ( V K . blz. 16). Ook wordt gesteld dat OV dit vunt de
doelstelÃingen van de vakbeweging gerealiseerd moeien worden ..in rechtstreekse onderhandelingen met de ondernemers.

( . . . ) De eigenlijke herstructurering zien wij meer als een zaak

tussen de ondernemers en de overheid waarvoor wij geen
verantwoordel~kheid
kunnen aanvaarden” (onze cursivering,
P/vdR, V K , blz. 16). In rechtstreekse onderhandelingen met
de werkgevers kan de vakbeweging proberen arbeidsplaatsenovereenkomsten af te sluiten.
In de actualisering in D D wordt met instemming het
rapport van de WWR begroet. De IB deelt de opvatting van
de WWR dat de verantwoordelijkheid voor het sectorstructuurbeleid ondubbelzinnig aan de overheid moet worden
gelaten. De IB is het eens met de afwijzing van tripartite
overlegstucturen, zoals de NEHEM, de beleidscommissie
scheepsbouw en soortgelijke organen in textiel- en confectieindustrie (DD, blz. 8). In het sectorstructuurbeleid, zoals de
IB en de W R R dat voorstaan, moet worden gekozen ,,welke
bedrijven en bedrijfstakken verder moeten worden ontwikkeld en welke niet” (DD, blz. 8). Daaraan wil de IB niet
meedoen, en is met de W R R van mening ,,dat in zulke
gevallen de vakbonden voorrang moeten geven aan hun taak
van belangenbehartiging voor de betrokken werknemers”
(DD, blz. 8). De IB wenst – begrijpelijk -geenverantwoordelijkheid te dragen voor het uitkiezen van bedrijven enlof
bedrijfstakken die moeten inkrimpen of verdwijnen. ,,Wij
althans bedanken daarvoor feestelijk” (DD, blz. 8).
Na deze uitspraak, wordt een nieuwe constructie ten tonele
gevoerd waarin de IB weer wél verantwoordelijkheid wil
nemen, nota bene te zamen met werkgevers en overheid. Dat
is de figuur van de z.g. overeenkomst, waarvan de uitwerking
vóór het fusiecongres van december in het vooruitzicht wordt
gesteld. Werd in VK de gehele verantwoordelijkheid nog
toegeschoven aan de overheid en in D D bestaande constructies afgewezen, nu wordt de in het geheel niet uitgewerkte
figuur van de overeenkomst opgevoerd, waarin de omtrekken
van een ,,contractw tussen overheid, werkgevers en werknemers vallen te ontwaren. Want de WWR vergist zich als hij
denkt, dat de vakbonden buiten elke verantwoordelijkheid
voor het sectorstructuurbeleid kunnen blijven” (DD, blz. 9).
Er moet ,,van drie kanten ,ja” (worden) gezegd tegen de
verplichtingen die dat beleid meebrengt”, en wel:
,,-door de overheid tegen het dragen van de verantwoordelijkheid
voor de doelstellingen en de controle op de naleving van de
maatregelen;
– door de werkgevers tegen de verplichtingen jegens overheid en
werknemers die uit de geboden faciliteiten voortvloeien;
door de vakbeweging tegen de konsekwenties die uit de financiering van het beleid voortvloeien voor hun arbeidsvoorwaardenbeleid” (DD, blz. 9).

Het valt niet in te zien dat, wanneer tripartite constructies
niet werkbaar en doelmatig zijn gebleken, dit wel het geval
zou zijn bij overeenkomsten waarbij dezelfde partijen zijn
betrokken. De oorzaken van het niet functioneren van het
sectorstructuurbeleid worden niet weggenomen door overeenkomsten, die vanwege hun verplichtende karakter een
zodanige betrokkenheid en gerichtheid o p elkaar impliceren,
dat het resultaat zou gaan lijken op een nog niet eerder in dit
land vertoonde corporatistische maatschappij onder straffe
leiding van de overheid 12). De afstand tot de bestaande
werkelijkheid is zo groot dat deze ook op middellange termijn
niet te overbruggen zal zijn.

Verhouding tot politieke partijen
De IB heeft er in de jaren zeventig blijk van gegeven
zonodig duidelijk partij te willen kiezen. In nauwelijks verhulde vorm werd een voorkeur uitgesproken – soms in de vorm
van een ,,stemadviesw voor progessieve politiek. Daarbij
l l ) Ook op het punt van de geleide loonpolitiek is het betoog niet
consistent. Wordt op de ene plaats gezegd dat tijdens de bekende
geleide loonpolitiek de vakbeweging op centraal niveau ,,een stevige
onderhandelingspositie kreeg” (DD, blz. l), enkele bladzijden verder
(DD, blz. 5) wordt gesteld dat de ,,fout van de vroegere geleide
loonpolitiek was (. . .) dat de vakbeweging monddood werd gemaakt”.

had men bepaald niet het oog o p partijen als het C D A en de
VVD. Zijn voorzitter, Groenevelt, heeft zich herhaaldelijk
uitgesproken voor progressieve meerderheidsvorming en
tegen de opneming van het C D A in een kabinet, omdat
daarmee de doelstellingen van de IB niet werden gediend 13).
Dit zijn bekende feiten, evenals het feit dat de IB dit alles wil
verwezenlijken binnen de parlementaire democratie.
In de nota over de middellange termijn is ook o p dit punt
sprake van een duidelijke koerswijziging (VK, blz. 24). De
opstelling kan het beste worden aangeduid met: neutraal
-zakelijk ten opzichte van politieke partijen. De IB wil alle
politieke partijen beinvloeden, zonder dat er sprake zal zijn
van officiële banden. De contacten met de politieke partijen
-ook o p plaatselijk en regionaal niveau – moeten worden
versterkt, de invloed moet worden vergroot in het licht van de
verwachte toeneming van het overheidsingrijpen in de
economie.
In de actualisering wordt een nadere invulling van de
opstelling gegeven. De IB acht het voor een goed werkgelegenheidsbeleid noodzakelijk dat een behoorlijke politieke
meerderheid een (nieuwe) regering steunt 14). De bepleite
overeenkomsten worden illusoir wanneer een kabinet een te
smalle parlementaire basis heeft. In DD wordt dat als volgt
geformuleerd (blz. l l).
,,Daarnaast slaan we de kansen voor een tripartite overeenkomst als
hierboven genoemd niet hoog aan als één van de betrokken partijen
zou worden afgeschrokken door een kennelijk eenzijdige samenstelling van een nieuwe regeringscombinatie. Duidelijker kunnen we
bijna niet zijn!”

Inderdaad. Minimaal wordt hier een voorkeur uitgesproken voor een combinatie van PvdA, C D A en D’66. Gegeven
het feit dat veel werkgevers zich op de VVD oriënteren, naakt
het nationale kabinet.
Zelfs wanneer aan deze politieke voorwaarden is voldaan,
blijven de bezwaren gelden die wij tegen de overeenkomst
hebben geformuleerd. Men vraagt zich af of de overeenkomsten niet het ideologische doekje voor het bloeden zijn, nodig
om de o p zich zelf te billijken wens o m door een ,,nationalew
inspanning de economie uit het slop te halen, voor de leden
aanvaardbaar te maken. Eerder moet dan de sociaal-politieke
klimaatsverandering als doelstelling van d e koerswijziging
worden aangemerkt dan het sluiten van overeenkomsten,
waarbij niemand zich iets substantieels kan voorstellen.
Verhouding tot de werkgevers
In de jaren zeventig zijn de verhoudingen tussen werkgevers
en werknemers aanmerkelijk verslechterd. Aan dit bekende
feit heeft de IB een heel belangrijke bijdrage geleverd. Werkgevers, ,,ondernemersw,vertegenwoordigen niet alleen andere
belangen, nee zij verdedigen een maatschappelijk stelsel, dat
in zich zelf niet deugde. De strijd tegen de werkgevers kreeg op
die manier ook een ideologische lading. In die aanvallen o p de
werkwijze en positie van d e ondernemers in de samenleving
liep de IB voorop. Werkgevers, o p hun beurt, zagen in de 1B
de belangrijkste maatschappelijke en ideologische onruststoker onder de vakbonden. Het noemen van de naam van
Groenevelt was voldoende om werkgevers fel te doen reageren. Polarisatie en distantie bepaalden het beeld. Nog in 1979
liet de IB weten dat de omgang met de werkgevers – naar de
titel van een brochure – moest plaatsvinden onder het motto:
Vandaag c o n ~ r o l e r e n m morgen te beslissen 15).
o
Tegen deze achtergrond is de verandering in de houding
tegenover de werkgevers die in VK wordt bepleit, zeer opmerkelijk. Het gebruikelijke vijandige taalgebruik heeft plaatsgemaakt voor in verzoenende woorden gestelde verzoeken.
Natuurlijk moet er worden gerekend o p tegenstand van de
werkgevers, zo wordt gesteld. Maar als zij serieus met d e IB
willen praten over zaken die de IB serieus bedoelt, dan hoeft
het niet o p een conflict uit te draaien. De werkgevers zullen
,,de betekenis van het ,,vóór wat, hóórt wat” moeten leren

ESB 29-10-1980

begrijpen. Of wij met hen in een conflict- of in een overlegsituatie zullen komen is afhankelijk van de vraag of zij in
eenzijdigheid d a n wel in wederkerigheid willen werken” ( VK,
blz. 718).
De IB keert zich niet tegen werkgevers ,,vanwege hun
functie, maar om wat ze in de praktijk van het huidig
economische stelsel daarvan maken” (VK, blz. 8). Ondernemers die hun activiteiten meer zouden richten op ,,de maatschappelijke behoeftenvoorziening kunnen er o.i. aanspraak
o p maken dat de gemeenschap, d.i. de overheid, de voorwaarden zal scheppen waaronder die ondernemerstaak naar behoren kan worden vervuld” (VK, blz. 8). De vage categorie
,,maatschappelijke behoeftenvoorziening” komt in de plaats
van de overtuiging dat van deze ondernemers -met hun
maatschappelijk-ideologische bagage – toch niets goeds te
verwachten valt. De behoefte om o p afzienbare termijn de
macht over te nemen is verdwenen 16), getuige de opmerking
dat de IB niet staat te dringen ,,om o p hun stoelen te gaan
zitten” (VK, blz. 8). Verzoening en redelijkheid klinken door
in de zinsnede: ,,Ons beleid bevat ruimte om rekening te
houden met de voorwaarden waaronder een onderneming
redelijk kan functioneren” (VK, blz. 8). Een bijna gemeenschappelijk belang hebben werknemers en werkgevers in het
verdedigen en versterken van de positie van de industriële
sector, mede omdat de kwartaire sector geen afdoende oplossing biedt voor het behoud van de werkgelegenheid (VK, blz.
8,20).
In de opstelling tegenover de werkgevers ligt de uitnodiging
besloten om samen te plannen: ,,planmatige ordening van het
bedrijfsleven” (VK, blz. 13). Dat de IB meer mikt o p de
principiële bereidheid van de werkgevers daarover te praten
dan dat hij op korte termijn daarover hoge verwachtingen
koestert, blijkt wel uit de erkenning dat dat ordenen ,,met
vallen en opstaan” (VK, blz. 13) moet worden geleerd. En dat
naarmate .,meer belangrijke groeperingen in de samenleving
hun doelstellingen en hun toekomstvisie omschrijven in een
middellange termijnbeleid neemt voor elk van hen het realiteitsgehalte van de toekomstverkennningen toe” (VK, blz.
13). Dit alles in het kader van beleidsdenken als optimistisch
denken” ( VK, blz. 12) waarin (opnieuw) de bereidheid wordt
uitgesproken voor het aanvaarden van verantwoordelijkheid,
als werkgevers met de vakbeweging (en de overheid) de
toekomst gezamenlijk willen plannen.
Het probleem in de relatie met de werkgevers is nu juist dat
deze er bijna nooit blijk van hebben gegeven op de aard en het
niveau van de planning te mikken die de IB voor ogen staat.
Als werkgevers – buiten de eigen ondernemingen -al be-

12) Het mesoniveau heeft zich in de arbeidsverhoudingen – behalve
bij het cao-overleg – nog nauwelijks tot een zelfstandig (,,natuurlijk”) institutioneel niveau ontwikkeld. Zie hierover Bram Peper,
Welzijn, stedelijke ontwikkeling, sociaal-economisch beleid en sociaal-economische orde, paper voor het congres van het Nederlands
Economisch Instituut, 4- 5 september 1979, en van dezelfde auteur,
Machtsverhoudingen in en institutionele structuur van de Nederlandse arbeidsverhoudingen, Werkdocument voor de WRR, 1980, blz.
37-38; voorts het interessante nummer van ESB, I0 september 1980,
over het WRR-rapport, vormgeving (blz. 1017- 1019); zie ook het
antwoord van Van der Zwan, leider van het WRR-project, op zijn
critici in ESB van 24 september 1980, blz. 1074- 1078.
13) Expliciet kiest de IB voor het streven naar een socialistische
samenleving. Een term die in V K niet meer te vinden is, maar wel in:
Uitgangspunten, O.C., stelling 5, en in de concept-congresstellingen
(1978). O.C.,stelling 3.
14) In de Discussiebrochure. 5 jaar voor kwaliteit (1978) lijkt al een
zekere aanzet te worden gegeven tot de verbreding van het politieke
draagvlak, waarvoor in DD onomwonden wordt gekozen. In die
brochure wordt gesproken van ,.in?etten voorde totstandkomingvan
een politieke meerderheidscombinatie waarvan in de praktijk de
meeste steun voor de realisering van het vakbewegingsprogramma
kan worden verwacht” (blz. 16). Onze indruk is dat men toen vooral
het oog had op meerderheidsvorming van progressieve partijen. Zou
in D D ook niet invloed van de fusiepartner NKV meespelen?
15) De toon die in deze brochure – nog van januari 1979 – tegen
werkgevers wordt aangeslagen, verschilt hemelsbreed van die in V K .
16) Nog terug te vinden in de titel van de in de vorige voetnoot
vermelde brochure.

hoefte hebben aan planning, d a n is deze wel van zeer globale
aard. Er is geen sprake van dat ondernemers bereid zijn met de
overheid en de werknemers tot planning van sectoren over te
gaan, laat staan van individuele ondernemingen. Evenzeer als
de IB ,,feestelijkw bedankt voor een positie waarin zij verantwoordelijkheid draagt voor het aanwijzen van sectoren/ bedrijven die moeten worden afgeslankt (afgebouwd), zo voelen
werkgevers er niets voor o m diezelfde taak te verrichten.
Mutatis mutandis geldt dit voor de tripartite overeenkomsten
waarover de IB spreekt. Als deze werkelijk iets inhouden, dan
werken zij zowel voor de werkgevers als de werknemers
(onderhandelingsruimte) vrijheidsbeperkend, terwijl de overheid niet de (staatsrechtelijke) positie heeft o m contractpartij
te zijn. In DD (blz. 3/4), waarin o p de relatie met de werkgevers (buiten het punt van de overeenkomsten) niet wordt
ingegaan, wordt trouwens gezegd dat de werkgevers -terecht – het sectorstructuurbeleid-,,oude-stijl” hebben afgewezen. Hetzelfde zal het geval zijn bij het beleid-,,nieuwestijl”.
De werkgevers zullen uiteraard wel positief staan tegenover
de beheersing van de loonontwikkeling, waarvoor zij al jaren
pleiten. Verwacht moet worden dat de werkgevers eerst van de
werknemers willen zien dat zij werkelijk willen matigen
(teruggaan), alvorens zij bereid zijn over verderreikende
voorstellen te praten. Zelfs als die consensus ontstaat, behoeft
men geen hoge verwachtingen te hebben over een ingrijpend
sectorstructuurbeleid.
Democratisering in bond en bedrijf
Kenmerkend voor de Nederlandse vakbeweging is de
dominante positie van de bezoldigde bestuurders bij de
beleidsvoorbereiding, -bepaling en -uitvoering. Wij gaan op
deze plaats niet in op de oorzaken daarvan. Wel stellen wij
vast dat de 1B voorop heeft gelopen bij het streven de
vakbond(s1eden) meer invloed te verschaffen o p het eigen
beleid en dat van d e individuele onderneming. Het laatste
stuitte overigens op fel verzet van de werkgevers. Dit z.g.
bondswerk in de onderneming (bedrijvenwerk is de bekendere
naam) is ongeveer vijftien jaar geleden gestart en had vooral
tot doel de communicatie tussen de bezoldigde bestuurder en
zijn achterban te versterken. Naast de overheersende territoriale grondslag voor de organisatie (de afdelingen, de A-lijn),
kwam er een functionele, nl. een op de onderneming toegespitste organisatievorm (de bedrijfsledengroepen, de B-lijn).
Na de beroering op het arbeidsfront sinds 1970 is het
bedrijvenwerk – ook bij sommige andere bonden, die deze
gedachte van de IB hadden overgenomen – in een zekere
versnelling geraakt. Werkgevers(organsaties) gaven hun verzet – gedeeltelijk – o p en stonden de vakbonden o p dit punt
faciliteiten binnen de onderneming toe. Echter wel onder de
nadrukkelijke verwijzing dat voor de ondernemer de ondernemingsraad de werkelijke gesprekspartner was voor bedrijfsaangelegenheden. Om deze reden én vanwege het feit dat de
onderhandelingen over de cao voorbehouden bleef aan de
bezoldigde bestuurders, functioneerde het bedrijvenwerk
vooral als informatiebron voor die bezoldigde bestuurders. In
vele bedrijven ontstonden er in de jaren zeventig spanningen
tussen de ondernemingsraad en het bedrijvenwerk. Het waren
spanningen tussen twee instituten én tussen leden van dezelfde
vakbond die bij deze verschillende instiuten waren betrokken 17).
Deze spanningen zijn het ,,logische” gevolg – met name bij
de IB -van het verzuim een duidelijke keuze te maken. Naast
het op actie georiënteerde bedrijvenwerk bleef men de werkzaamheden in de ondernemingsraad voortzetten, al liet men
niet na er bij voortduring o p te wijzen dat de ondernemingsraad meer een instrument was van de ondernemer dan van de
werknemers 18). Het bedrijvenwerk was het ,,echtem vakbondswerk – afgeschermd van management-invloeden – in
,
de ondernemingsraad liep men bijna dagelijks de kans te
worden ingepakt. Ideologisch werd het bedrijvenwerk door
de bondsleiding (professionals) hoger gewaardeerd dan het
werk in de ,,besmettem ondernemingsraad. Dit -wat men

zou kunnen noemen – tweesporenbeleid heeft tot veel verwarring bij d e leden aanleiding gegeven.
In VK wordt d e democratisering van de bond die met het
bedrijvenwerk (mede) werd beoogd teruggedraaid. In niet mis
te verstane bewoordingen wordt het primaat van het bezoldigde bestuursapparaat – zo het al ooit was aangetast – onderstreept. De ,,voorbereiding van de besluitvorming, de dagelijkse leiding en het optreden naar buiten is toevertrouwd aan
het bezoldigde kader, dat ,,loononafhankelijk” is gemaakt
van de werkgevers en daardoor vrij is van bedrijfsgebondenheid” (VK, blz. 3). De grondvorm van de organisatie blijft in
hoofdzaak territoriaal en de democratie binnen de bond
(vereniging) blijft o p die basis een vertegenwoordigende. De
gevoeligheid voor acties binnen en buiten de bond blijft
bestaan -zo wordt beloofd – maar ,,het verstaan van de
,
boodschap die deze acties inhouden betekent niet dat wij de
organisatievorm waarmee de vakbeweging in ons land is
opgegroeid zullen loslaten” (onze cursivering, P/vdR, VK,
blz. 3).
Het merkwaardige feit doet zich voor dat -terwijl de IB
nooit werkelijk heeft gekozen voor het als (belangrijke)
grondslag voor de opbouw van de eigen organisatie -van het
bedrijvenwerk nu wordt gezegd dat het niet aandeverwachtingen heeft voldaan. Er zijn weliswaar in 500 bedrijven bedrijfsledengroepen, maar zij zijn er ,,in weinig bedrijven in geslaagd de bedrijfsledengroep tot een factor van betekenis te
maken” (VK, blz. 22). Er wordt overigens in deze nota’s
voortdurend gesproken over ,,wew, waarmee -gelet op de
structuur van de IB (en alle andere bonden overigens) – de
bezoldigde bestuurders bedoeld moeten zijn. Het (impliciete?)
verwijt dat aan de leden over het functioneren van het
bedriljvenwerk wordt gemaakt, slaat echter volledig terug op
het instituut vande bezoldigde bestuurders. Omdat niet werkelijk vanuit de situatie van de werknemers in de onderneming
is gedacht (de z.g. beleidsdifferentiatie) met de daaruit noodzakelijk voortvloeiende organisatorische consequenties, én de
kaderleden in de bedrijven niet tot speerpunt van het vakbondswerk zijn gemaakt (dus méér dan alleen informatie-en
actiebron voor d e bezoldigde bestuurders), kon het bedrijvenwerk ook niet uitgroeien tot ,,factor van betekenis”. In VK
worden daarom oorzaak en gevolg door elkaar gehaald,
als wij lezen:
,,De oorzaken hiervan, voorzover die samenhangen met het bondsbeleid, zijn van tweeërlei aard: de beleidsdifferentiatie heeft nog te
weinig accent gekregen en de bondsstrategie op bedrijfsniveau heeft
in onvoldoende mate de (0n)mogelijkheden van het kaderlid als
vertrekpunt genomen” ( VK, blz. 22).

O m bovengenoemde redenen, zo gaat VK verder,:
,,kunnen we niet om de constatering heen, dat op het ogenblikinveel
bedrijven de ondernemingsraad meer mogelijkheden lijkt te bieden
dat een eigen actie van de bedrijfsledengroep c.q. districtsbestuurder.
Daarbij gaat het niet om theoretische mogelijkheden, maar om
praktische inschattingen. (. . .) De ondernemingsraad, en speciaal de
fractie van de Industriebond FNV, zal meer nadrukkelijk een rol
moeten gaan spelen bij het realiseren van vakbondsdoelstellingen”
(VK, blz. 22).

Deze veranderde opstelling lijkt ons een direct gevolg van
de nieuwe Wet op de ondernemingsraden (1979). Zoals bekend is in deze wet de ondernemingsraad verzelfstandigd,
d.w.z. dat de directie geen deel meer uitmaakt van dit orgaan.
De ondernemingsraad is nu exclusief een werknemersorgaan
geworden. De dubbele loyaliteiten die in de oude wet lagen
besloten – nl. ten opzichte van de (besluiten van de) ondernemingsraad en de besluitvorming in het kader van het bedrijvenwerk -, zijn daarmee komen te vervallen. Het (formele)
distantiemodel dat met de nieuwe wet is ingevoerd, maakt
duidelijk waar de verantwoordelijkheden liggen, inclusief die
17) Een uitvoerige analyse kan men vinden bij G.E. van Vliet,
Bedrijvenwerk als vorm van belangenbehartiging, Alphen aan den
Rijn, 1979. Met deze naar onze mening overtuigende analyse van de
feitelijke positie van het bedrijvenwerk, hebben verschillende bestuurders van de IB het toen moeilijk gehad.
18) Nog kortgeleden verwoord in de brochure Vandaag controleren
om morgen te beslissen, b.v. blz. 18, 19.

van de ondernemingsraad. Het is minder gemakkelijk de
,,schuld” aan d e ondernemingsleiding toe te schrijven. De
zelfstandige ondernemingsraad moet ter verantwoording
haar eigen achterban zoeken, en andersom. Dit maakt het
verklaarbaar dat de IB pleit voor een zeer nauwe koppeling
tussen het bedrijvenwerk -de bedrijfsledengroepen -en de
leden (vakbondsfractie) die in de ondernemingsraad werkzaam zijn. Deze ontwikkelingen waren voorspelbaar, omdat
de IB – zij het met enige tegenzin -deelnam aan het streven
de ondernemingsraad te verzelfstandigen, maar tegelijkertijd
de eigenstandigheid van het bedrijvenwerk beleed.
Dat de IB o p het punt van de verhouding ondernemingsraden-bedrijvenwerk en, in dat verband, de positie van de
kaderleden en bezoldigde bestuurders in verwarring is geraakt, blijkt uit een tweetal feiten. In de eerste plaats wordt
deze problematiek naar een ,,programma voor verdere beleidsontwikkeling” (VK, blz. 23) verwezen. Men vraagt zich
dan wel af waarom juist nu reeds nadrukkelijk voor de
ondernemingsraad wordt gekozen, als men terzelfder tijd
aangeeft dat men o p deze materie nog verder moet studeren.
De samenhang die deze problematiek vertoont, maakt een
keuze voor één van deze elementen rijkelijk voorbarig, al lijkt
ons -dit terzijde – de keuze juist. Men kan niet o p twee
benen (blijven) lopen als het ene been (het bedrijvenwerk)
voorhand verlamd is gemaakt.
In de tweede plaats introduceert de 1B een nieuwe, interessante gedachte betreffende het werkingsgebied van de ondernemingsraad. Zoals bekend is het de ondernemingsraad
,,verbodenv onderhandelingen te voeren over de arbeidsvoorwaarden. Deze onderhandelingen zijn voorbehouden aan het
professionele vakbondsapparaat. In de nota voor de middellange termijn wordt een verrassende en vernieuwende opening
gemaakt voor d e onderhandelingsmogelijkheden van de
ondernemingsraad. In VK wordt de stelling betrokken dat de
ondernemingsraad de taak heeft een aanvulling, c.q. uitwerking te geven van de belangenbehartiging per cao (VK, blz.
22/23). De nieuwe wet voorziet in de mogelijkheid van
onderhandeling, tenzij ,,de betrokken aangelegenheid voor de
onderneming reeds inhoudelijk is geregeld in een cao” (VK,
blz. 23). De mogelijkheden die de ondernemingsraad op
velerlei terreinen biedt o m met de ondernemingsleiding tot
afspraken te komen zijn in de nieuwe wet aanmerkelijk
verruimd. Hierdoor ontstaan – logisch – taakverdelingsproblemen tussen de bond (bezoldigde bestuurder-onderhandelaar) en de ondernemingsraad. De stelling die de IB – kort
gezegd – betrekt is de volgende. Waar sprake is van een
sterke positie van de bond(s1eden) in de onderneming, is
het denkbaar dat er tussen bond en ondernemingsraad
duidelijke afspraken gemaakt worden over de vraag welke
zaken in de cao worden geregeld en welke binnen de werkingssfeer van de ondernemingsraad blijven en derhalve
object zijn van onderhandeling tussen ondernemingsraad en
directie. Als echter ,,via de ondernemingsraad niet tot optimale belangenbehartiging kan worden gekomen dan vormt de
vakbondsdelegatie met als woordvoerder de bezoldigde bestuurder het belangrijkste overlegkanaal tussen bond en
directie” (VK, blz. 23).
Het is de vraag of de IB hier een bewuste keuze maakt of dat
hij de onvermijdelijke consequenties trekt uit de mogelijkheden die in de nieuwe Wet op de ondernemingsraden liggen
besloten. Nieuw is deze lijn in ieder geval wel. Zou men de
terugdringing van het bedrijvenwerk – met de bedoeling dat
1 binnen het ,,regimev van de ondernemingsraad te brengen kunnen interpreteren als een poging van de professionals de
,,beheersing9’over de achterban te vergroten, in het verlengde
i daarvan kan de voorkeur worden gezien voor de ondernemingsraad, die het uniformerende (beheersende) karakter van
een wet heeft. Even moeilijk als het echter is voor bezoldigde
bestuurders o m de informatie -door het bedrijvenwerk
geleverd -over de vele ondernemingen waarvoor zij ,,verantwoordelijk” zijn te verwerken, is het o m greep te (blijven)
houden o p alle aanvullende onderhandelingen die ondernemingsraden met de directies voeren. Het is de vraag of dat
nodig is.
L

/

1

ESB 29- 10- 1980

Er bestaat een duidelijke spanning tussen het versterken
(continueren, zullen sommigen zeggen) van het primaat van
de bezoldigde bestuurder en het geven van onderhandelingsruimte aan de (vakbondsdelegatie van de) ondernemingsraad.
Is het laatste niet het gevolg van het inzicht dat bij sombere
perspectieven voor de economische groei o p de middellange
termijn, vakbondsleden (in de ondernemingsraad) in staat
moeten worden gesteld o m tot, o p de eigen onderneming
toegespitste, afspraken met de directie te komen? Als dit
inzicht aan deze nieuwe koers ten grondslag ligt, dan menen
wij dat d e IB gelijk heeft.
1 n onze opvatting is het voorspelbaar dat de zeggenschap in
en de betrokkenheid van de werknemers bij de eigen onderneming, in de nabije toekomst sterk zal toenemen. Juist wanneer
de materiële mogelijkheden gering of nihil zijn, zullen de
werknemers de werkgelegenheidssituatie bovenaan o p hun
prioriteitenlijstje (blijven) zetten. En omdat de situatie per
bedrijf verschillend is, zal een noodzakelijkerwijs algemene
cao een ongeschikt middel blijken te zijn. Afspraken tussende
ondernemingsleiding en de vakbond en/ of de ondernemingsraad -zullen voldoende ruimte moeten krijgen om een
bedrijfsspecifieke invulling mogelijk te maken. De cao zal
sterker het karakter van een raam-cao moeten gaan krijgen.
Dit is ook een logisch gevolg van de differentiatie die de IB o p
vele plaatsen in beide nota’s zegt aan te hangen.
Het gevolg van dit alles is een (verdere) decentralisatie van
het onderhandelingsniveau naar de onderneming. De verschillende economische posities waarin bedrijven verkeren,
zal de druk vergroten o m – binnen een bepaalde ,,bandbreedte” – zowel de materiële als immateriële arbeidsvoorwaarden ondernemingsgewijs in te vullen. O p deze ontwikkeling is de vakbeweging onvoldoende voorbereid, al maakt de
IB hiervoor – bewust of onbewust -een opening. Deze door
economische omstandigheden versterkte decentralisatietendens, die leidt tot een differentiatie in de arbeidsvoorwaarden,
wordt nog ondersteund door de democratisering (van de
besluitvorming) die door de IB zelf met enige verve binnen de
bond in gang is gezet. Het is een illusie te menen dat het
bezoldigde vakbondsapparaat in staat zal blijken deze verworvenheden ,,terug te draaien” anders dan o p straffe van
veel ,,wilde acties”. De IB is hiervoor – al vertoont VK op dit
punt vele inconsistenties – wel gevoelig, getuige de opvatting
dat de vakbondsbestuurder naast een onderhandelaarsrol
ook een begeleidende rol krijgt. ,,Het onderhandelen met de
werkgever mag echter geen exclusief recht van de districtsbestuurder zijn” (VK, blz. 23).
Het is duidelijk dat – als de hierboven genoemde ontwikkelingen al zijn voorzien – de organisatorische consequenties
van een versterking van de (onderhandelings-)positie van de
ondernemingsraad o p de middellange termijn zelfs niet worden geschetst. In de studieuze beleidsontwikkeling die in het
vooruitzicht wordt gesteld, zullen de gevolgen voor het
functioneren van de vakbond niet minder ingrijpend zijn als
het geval zou zijn geweest wanneer de IB werkelijk voor het
bedrijvenwerk zou hebben gekozen. Als de koerswijziging
m.b.t. de ondernemingsraad werkelijk serieus is bedoeld, zal
men merken dat de s t e l h g dat de IB de organisatievorm
waarmee de vakbeweging in ons lang is opgegroeid, niet zal
loslaten, in deze stellige vorm volstrekt onhoudbaar is.
Verhoudingen binnen de FNV
De opvattingen van de IB moeten tevens binnen het grotere
verband van de FNV worden bezien. Het pleidooi van de 1B
wint uiteraard aan kracht wanneer andere bonden de IB
volgen, zodat – met enige wijzigingen – van FNV-beleid
kan worden gesproken. De IB laat geen twijfel bestaan aan
zijn verbondenheid met de FNV. De nadruk waarmee deze
vanzelfsprekendheid wordt beleden, wijst erop dat men het
eigen beleid gaarne tot FNV-beleid ziet gepromoveerd ( VK,
blz. 7). Er wordt een beroep gedaan o p de andere FNVbonden o m de autonomie van de bonden ondergeschikt te
maken aan de ,,eenheid van de vakbeweging” ( VK, blz. 7). Dit

duidt erop dat de IB zijn beleidsvoornemens wil bespreken
onder de garantie van de solidariteit van de FNV-bonden met
de federatie. Zelfs gaat de IB zo ver dat hij – onder afwijzing
van contacten met de z.g. categorale bonden – (VK, blz. 7)
uitdrukkelijk het CNV oproept de eenheid van de vakbeweging als geheel te bewaren. Deze toenaderingspoging tot het
CNV staat wel in schril contrast tot de ruzie-achtige afstand
die in de loop der jaren zeventig met die vakcentrale is
ontstaan. Het ligt voor de hand een verband te leggen tussen
deze toenadering en de door het CNV al veel eerder uitgesproken bereidheid om ten behoeve van de werkgelegenheid
matiging te betrachten in de looneisen.
Zoals bekend wordt de FNV al enige jaren geteisterd door
een nauwelijks verhulde onenigheid tussen de aangesloten
bonden. Het federatiebestuur heeft al eerder getracht om de
bonden op een sterkere matigingslijn te krijgen,. overigens
zonder veel succes. Dit bestuur heeft -als de aangewezen
gesprekspartner op het centrale niveau – bijna per definitie
meer oog voor de macro-economische mogelijkheden dan de
bonden, die niet alleen een beslissende invloed hebben op het
beleid van het federatiebestuur, maar in hun bedrijfstakken
verschillende economische situaties (mogelijkheden) aantreffen. In de ene bedrijfstak is de rendementspositie van de
bedrijven nog heel redelijk, evenals de werkgelegenheidsontwikkeling, in de andere – b.v. de metaal – gaat het ronduit
slecht. Uit dien hoofde is het moeilijk tot eeneenduidig FNVbeleid te komen dat door alle aangesloten bonden wordt
gesteund en – nog belangrijker! – wordt uitgevoerd. Het
federatiebeleid wordt daardoor de grootste gemene deler van
tegenstrijdige opvattingen en belangen, en kan daardoor
nauweliiks meer richting eeven aan het beleid van de individuele bonden. Wie zich de lotgevallen gedurende de afgelopen
twee jaar herinnert van de arbeidsplaatsenovereenkomsten
(1978) en de arbeidstijdverkorting (1979), zal een stoet van
voorbeelden kunnen noemen die de verbrokkeling van het
FNV-beleid illustreren.
Uit de reacties van de bonden op de stellingname van de IB
kan worden afgeleid dat sommige bonden -b.v. in de bouw
en de dienstensector – zich in grote lijnen wel kunnen vinden
in de voorstellen van de IB. Andere bonden echter – zoals de
voedingsbond en, om iets andere redenen, de ambtenarenbonden- hebben meer of minder nadrukkelijk afstand
genomen van de lijn die de IB heeft uitgezet. Uit die reacties
blijkt Óók dat alle bonden zich concentreren op het standpunt
van de IB over de koopkracht. Wij beschouwen dit als de
duidelijkste aanwijzing dat binnen de FNV de discussie
eigenlijk uitsluitend gaat over de economische vooruitzichten,
waaruit vervolgens mag worden afgeleid dat de vele andere
voorstellen die de IB in beide nota’s heeft gedaan als niet erg
belangrijk, dan wel als niet op afzienbare termijn realiseerbaar worden beschouwd. Duidelijk is voorts dat er binnen het
federatiebestuur FNV wel de nodige sympathie bestaat voor
het standpunt van de IB. Daar verstaat men de kunst van het
macro-economische rekenen, tot welke ,,school” men zich
dan ook wenst te rekenen.
Toch lijkt eenduidigheid van standpunt nog ver weg te
liggen. Dit is mede het gevolg van een verschil in interpretatie
en beleving van de economische mogelijkheden die -zoals
gezegd – per bedrijfstak verschillend zijn. De tendens
– sombere vooruitzichten – is echter duidelijk. Daarin ligt
mogelijk het enige ,,dwingendemaanknopingspunt dat tot een
zekere consensus binnen de FNV kan leiden. Die consensusvorming wordt echter danig op de proef gesteld door de harde
stellingen die de werkgevers in de discussie betrekken en
-niet te vergeten – door de onvrede met het regeringsbeleid, dat te weinig daadkracht, inventiviteit en moed vertoont.
Van die kant wordt nauwelijks een bijdrage geleverd aan de
consensusvorming binnen de werknemers- en werkgeversorganisaties, laat staan tussen deze beide groeperingen.
In het licht van wat wij eerder over de decentralisatie
hebben gezegd, moeten de mogelijkheden voor een betekenisvolle coördinatie door het federatiebestuur van de FNV ook
de komende jaren niet hoog worden aangeslagen. Als de
economische omstandigheden verslechteren zal het leggen
uu

van een maximum in de (nominale) loonstijging het ,,hoogste” zijn wat het federatiebestuur als gemeenschappelijk
beleid kan bereiken. Naar onze opvatting zal dit bestuur zich
in de komende jaren op de instrumentering van de (im)mate,
riële eisen op het ondernemingsniveau – de decentralisatie -i
verder moeten bezinnen. De ,,differentiatiew van de bonden, I
die voor het FNV-bestuur bijna onoverkomelijke besturingsproblemen oproept, zal binnen de bonden moeten worden
opgelost. Op die manier kan het FNV-bestuur zich concentrô
ren op de macro-economische en macro-sociale beleidsontwikkeling. Door de problematische relatie die de bonden
onderhouden met hun achterban, wordt het federatiebestuur .,overbelast” met problemen die binnen de bonden
behoren te worden opgelost. Daardoor komt het bestuur te
weinig toe aan beleidsontwikkeling én – vooral – beleidsinstrumentering voor de middellange termijn. Alleen op dat
terrein kan een goed toegerust federatiebestuur -dat nu te
veel met ad-hoc-beleid bezig is – op de individuele bonden
een beleidstimulerende invloed hebben. Door dat te doen kan
het federatiebestuur op centraal niveau de andere partijenwerkgevers, maar vooral de overheid -indringend aanspreken m.b.t. zaken die een centrale regeling behoeven. Daarvoor is wel nodig dat de bonden inzien dat een duidelijk
onderscheid is vereist tussen zaken waarvoor in eerste instantie beleid op federatieniveau dient te worden gemaakt, en
zaken die binnen de bonden hun uitwerking moeten krijgen.
De consequenties dienen getrokken te worden uit dedecentralisatieldifferentiatie en de democratisering, die allerwegen in
gang is gezet en, in ieder geval verbaal, wordt beleden.
Hierdoor is het ook mogelijk te ontsnappen aan de druk die
van vele zijden wordt uitgeoefend om tot een centraal geleide
loonpolitiek over te gaan. Dat staat haaks op de decentralisatietendens en geleide loonpolitiek zal ook in de jaren tachtig
om verscheidene redenen niet effectief blijken te zijn. Zij zal
leiden tot ontregelde en onbeheerste arbeidsverhoudingen.
De verantwoordelijkheid van de politiek (overheid) en de
werkgevers voor het ontstaan vandeze situatie, is bepaald niet
minder dan die van de vakbeweging. Sociale inventiteit en de
bereidheid van die zijde tegemoet te komen aan gerechtvaardigde eisen van zeggenschap in (en verantwoordelijkheid
voor) de eigen arbeidsverhoudingen, zullen dan hun complement moeten vinden in een vakbondsorganisatie die haar
(organisatorische) vertrekpunt kiest in de belangenbehartiging en het overleg van en door de leden op ondernemingsniveau. Dat hiermee aanzienlijke wijzigingen in de arbeidsverhoudingen – zowel op micro-, meso- als macroniveau worden bepleit, moge duidelijk zijn. De jaren tachtig vormen
een uitdaging om deze ingrijpende omvorming tot stand te
brengen. Economische stagnatie of stabilisatie zijn in het
verleden al te veel een voedingsbodem gebleken voor processen van ontdemocratisering.
Conclusies
Wij hebben ons in het begin van dit artikel de vraag gesteld
of de IB met zijn voorstellen de impasse heeft willen doorbreken waarin de sociaal-economische verhoudingen – naar
Nederlandse maat – zijn komen te verkeren. Dat er de laatste
jaren sprake is van een impasse, daar is bijna iedereen het wel
over eens, al verschillen de meningen over de oorzaken en
– vooral – die over de oplossingen. Een feit waar men niet
omheen kan, is de al enige jaren durende stagnatie in de
wereldhandel en de uiterst bescheiden verwachtingen over de
economische groei voor de komende jaren.
Dat juist de ,,heiligverklaring9′ van de koopkracht door de
IB is verlaten ten gunste van een absolute voorrang voor de
werkgelegenheid moet -hoe men daar verder ook over
denkt – als een sociaal-politieke gebeurtenis van de eerste
orde worden beschouwd. Want het is toch vooral de IB
geweest die in de jaren zeventig een belangrijk stempel heeft
gedrukt op de sociaal-economische verhoudingen, zowel
maatschappelijk, politiek als economisch. Nu zou men het
loslaten van de individuele koopkracht nog kunnen zien als

een direct gevolg van de beroerde economische omstandigheden, m.n. in d e industriële sector. Er stond echter ook een
andere weg open: het zeer drastisch terugbrengen van de
uitgaven voor de collectieve sector. De IB heeft de moed
opgebracht een rangorde aan te brengen tussen werkgelegenheid, sociale zekerheid en koopkracht. Daarvoor verdient de
IB waardering, omdat daarmee afstand is genomen van eerder
betrokken stellingen. O p het punt van de koopkracht heeft die
beleidswijziging, zoals wij hebben gezien, binnen enkele
maanden plaatsgevonden!
Maar er is meer aan de hand dan het (te laat?) trekken van
consequenties uit harde economische gegevens. Er is werkelij k
sprake van een ingrijpende koerswijziging over een breed
front. Wij hebben dit proberen aan te tonen door in te gaan o p
de inhoud van de middellange-termijnnota die, merkwaardigerwijs in de publiciteit (behalve o p het punt van de ondernemingsraden) betrekkelijk weinig aandacht heeft gekregen.
Daaruit trekken wij de conclusie dat de 1Binde komendejaren
tot een aanzienlijke sociaal-politieke klimaatswijziging wil
komen. Uit wat wij daarover o p basis van de beide nota’s hebben gezegd, blijkt dat zonneklaar.
In de eerste plaats hebben wij de beleidswijzigingen vergeleken met een recent of verder verleden. In de tweede plaats
hebben wij gewezen o p inconsistenties in de stellingname en
de redeneertrant, die naar onze mening vooral geinterpreteerd
moeten worden in termen van verwarring. Daarvoor geeft de
huidige sociaal-economische situatie overigens alle aanleiding. Die verwarring is echter ook de – overigens begrijpelijke – uitdrukking van het feit, dat een zo ingrijpende koerswijziging niet zonder meer als zodanig aan de achterbanende
publieke opinie kan worden gepresenteerd. Veel wordt dan
ook in de nota VK naar de sfeer van de studie (beleidsontwikkeling) verwezen. In de derde plaats wordt onze conclusie dat
de IB het (brede) sociaal-politieke klimaat wil beinvloeden,
ondersteund door enkele voorstellen van de IB (overeenkomsten, verhouding ondernemingsraad-bedrijvenwerk) die het

stadium van idee nog niet zijn ontgroeid en dus -als zij al
enige realiteitswaarde bezitten – de komende jaren niet ten
uitvoer kunnen worden gelegd. Men moet toch aannemen dat
de huidige beleidsontwikkelaars binnen de IB dat ook weten.
Daarom kunnen die voorstellen ook o p de korte termijn
nooit het karakter aannemen van voorwaarden, waaraan
moet worden voldaan alvorens de IB de bereid is om b.v. de
koopkracht (tijdelijk) enigermate te laten dalen. Dat kán niet
serieus bedoeld zijn, al verdienen de voorstellen natuurlijk wel
serieuze bestudering, vooral door de werkgevers en de overheid. Zij zijn het ook die niet hebben nagelaten het belang van
de nu door de IB beoogde verandering van het sociaalpolitieke klimaat te bepleiten toen diezelfde IB zich nog sterk
maakte voor een andere sociaal-politieke filosofie.
Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat de
(kader)leden heftig protesteren tegen deze koerswijziging van
,,hunwbond. Dat kan hen niet kwalijk worden genomen. Zij
kunnen in korte tijd deze ommezwaai natuurlijk moeilijk
,,verwerkenw 19). Jaren achtereen zijn zij aangezet tot actie,
polarisatie en wantrouwen ten opzichte van de overheid en de
werkgevers. Zoals wij hebben gezien, moet a a n de werkelijke
democratisering van het bondsbeleid nog erg veel gebeuren.
Wanneer dat serieus wordt aangepakt, is het misschien ook
voor de leden mogelijk begrip te krijgen voor een o p zich zelf
honorabel standpunt dat nu door de IB wordt uitgedragen.
Dan kan de bij de leden ongetwijfeld aanwezige realiteitszin
creatief worden verbonden met de stelling van Willy Brandt
die van toepassing lijkt o p de jaren tachtig: ,,Maar niet alle
tijden zijn geschikt voor grote vernieuwingen, soms moet het
behoud van het bereikte o p de eerste plaats komen” 20).

Bram Peper
19) Onthullend is het ,,gesprekWdat DD(b1z. 4) met de bedrijfslein
dengroep van De Schelde wordt gevoerd!
20) Als geciteerd in de Haagse Posr. 27 september 1980, blz. 12.

Auteur