De prijs van de AOW
H.P. van Dalen*
D
e toenemende vergrijzing roept de vraag op of de AOW in de toekomst
betaalbaar blijft. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de groei van de
bevolking en van de reele lonen en de verwachte hoogte van de reele rentevoet van
doorslaggevende betekenis. Vanwege de onzekerheid over de ontwikkeling van deze
variabelen is een mengvorm van een omslagstelsel en een kapitaaldekkingsstelsel
nog steeds de beste garantie voor een betaalbaarpensioen.
Het rumoer rond de bezuinigingen op de uitkeringen uit hoofde van de WAO en Ziektewet is nog
niet verstomd of de vraag komt op of de AOW betaalbaar blijft . In de discussie rond de betaalbaarheid van de sociale zekerheid draait het uiteindelijk
om de vraag of een stelsel gefinancierd moet worden met het omslagstelsel of het kapitaaldekkingsstelsel. De AOW is hierop geen uitzondering. Het
doel van sociale zekerheid is en blijft het verschaffen van een bescherming tegen het risico van inkomensderving en het risico van bijzondere financiele
lasten.
In de praktijk dient een sociale-zekerheidsbeleid
met twee aspecten rekening te houden. De eerste
betreft het bedrijfseconomische probleem van de beheersbaarheid van uitgaven en het tweede aspect
betreft de macro-economische effecten of algemeneevenwichtseffecten van sociale zekerheid. De twee
zijn natuurlijk in zekere mate met elkaar verbonden
doch voor dit artikel wil ik mij slechts concentreren
op de macro-economische effecten. De algemeneevenwichtsanalyse gaat niet uit van doelbewust misTabel 1. Afban- bruik en beziet slechts hoe een stelsel van sociale
kelijkheidspremies en uitkeringen het gedrag ten aanzien van
ratios:
‘(bevoikine 65+/ sParen en werken be’invloedt. In dit artikel worden
bevolking 15- de verschillende haken en ogen van de financiering
64jaar) OESO, van de AOW bekeken met als centrale vraag: is het
1980-2050
huidige staatspensioenstelsel houdbaar?
Land
1980
1990
2010
2030
2040
vs
17,1
18,7
16,6
31,7
31,8
31,8
13,4
23,4
18,5
27,5
32,4
Japan
Duitsland
Frankrijk
VK
Italic
Canada
Nederland
Gemiddelde
OESO
37,5
37,6
43,4
35,9
31,3
35,3
48,8
38,7
37,2
38,0
42,1
37,8
42,0
42,3
37,8
30,4
37,8
36,4
38,1
34,4
36,9
35,4
22,5
21,0
23,1
20,3
16,8
18,5
30,3
21,9
23,3
20,8
14,1
17,4
19,0
19,8
23,5
24,0
22,1
25,6
21,3
21,8
33,1
2050
Bron: OESO, Ageing populations, the social policy implications, 1988, Parijs.
1224
Optimale financiering AOW
Een klassieke vraag in de discussie over de AOW betreft de optimale wijze van financiering: dient dit te
geschieden met behulp van het omslagstelsel of het
kapitaaldekkingsstelsel? De AOW wordt thans gefinancierd op basis van het omslagstelsel, waarbij de
jongeren van nu de premies moeten fourneren voor
de uitkeringen van de ouderen van nu. Onder het
kapitaaldekkingsstelsel verlaat men dit solidariteitsbeginsel. Het is in principe gebaseerd op de levensvermogens van individuen, c.q. generaties. De premies die men in het begin van zijn leven betaalt,
krijgt men met interest terug in de periode van pensionering.
In het geval van het omslagstelsel is het eenvoudig
te zien dat de AOW-premie afhangt van de uitkeringshoogte en de demografische afhankelijkheidsratio. Simpel gesteld: AOW-premie = AOW-uitkering
x de verhouding ouderen : werkenden. In tabel 1
zijn voor een aantal westerse landen de afhankelijkheidsratio’s opgesteld. Wat opvalt is dat alle westerse landen een proces van vergrijzing doormaken,
dat tot ver in de 21e eeuw zal doorwerken. Het
hoogtepunt van deze ontwikkeling van ontgroening
en vergrijzing ligt in het vierde decennium van de
volgende eeuw. Landen zullen een structurele stijging doormaken van de verhouding bejaarden/beroepsbevolking; deze zal stijgen van de huidige
ratio 1:5 naar de toekomstige ratio 1:3. De vergrijzingsdruk zal dus toenemen.
Een complicerende factor in dit geheel is dat dergelijke ratio’s nog geen rekening houden met de huishoudensstructuur en de arbeidsmarktparticipatie.
Vooruitberekeningen van Van Imhoff e.a. laten zien
dat het relevant is om met de huishoudensstructuur
* De auteur is verbonden aan de vakgroep Wiskundige economic van de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar hij in
het kader van het NWO-programma ‘Bevolkingsvraagstukken’ onderzoek verricht naar sociale zekerheid in een vergrijzende samenleving. Hij dankt B.M.S. van Praag, Otto
Swank, Herman Vollebergh en Marcel Warnaar voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1. Zie onder andere Flip de Kara, Haalt de AOW de 65?,
NRC Handelsblad, 5 november 1991.
van een bevolking rekening te houden . Men kan
uit tabel 2 deze relevantie destilleren: het effect van
veranderingen in huishoudensstructuur van een vergrijzende bevolking blijkt uit het feit dat de geldelijke uitgaven (U) sterker stijgen dan het aantal uitkeringen (N). Met name het aandeel alleenstaanden
ten koste van de gehuwd samenwonenden is voor
deze stijging verantwoordelijk (twee alleenstaanden
ontvangen immers meer AOW dan een echtpaar).
De dramatische stijging van het aandeel alleenstaanden is een van de markantste uitkomsten van de
vooruitberekeningen: bestond in 1985 nog 27% van
alle huishoudens uit een persoon, in 2050 kan dit
percentage op ongeveer 50 uitkomen. De kolommen U/P en U/L geven respectievelijk de uitgaven
per hoofd van de bevolking en per hoofd van de potentiele beroepsbevolking (20-64 jaar). Met name de
laatste kolom geeft aan wat de financiele consequenties zijn van een vergrijzende bevolking voor het
draagvlak van de economic, namelijk het werkende
deel van de beroepsbevolking.
De centrale beleidsvraag is nu: onder welke omstandigheden is het voordelig om de AOW op basis van
het omslagstelsel te financieren en onder welke
omstandigheden op basis van het kapitaaldekkingsstelsel? De uiteindelijke keuze bij een lump-sum premieheffing hangt af van de mate van kapitaalaccumulatie in een land, met andere woorden is de reele
Aantal
uitkeringen
N
1985
1990
2010
2030
2040
2050
100
(l,57mln.)
113
159
244
252
232
Totale
uitgaven
U
100
(f 22,9 mrd.)
114
163
257
269
250
U per hoofd
bevolking
U/P
Uper
werknemer
100
100
(f 2.632)
107
141
244
269
251
(/1. 603)
110
145
224
239
229
U/L
Bron: Van Imhoff e.a., op.cit., 1990, biz. 116.
De financieringskeuze is uiteindelijk een empirische Tabel 2. Rakwestie. Abel e.a. hebben een schatting gemaakt
van de mate van efficientie van de Amerikaanse economie en zij kwamen tot de conclusie dat de economie gekenmerkt wordt door dynamische efficientie4. Soortgelijke onderzoekingen ontbreken voor
Nederland. De mogelijkheid van overaccumulatie
kunnen we echter niet geheel uitsluiten, gegeven de
jarenlange discussie of de Nederlandse arbeidsmarkt overschoold is of niet. Menselijk kapitaal
mingen voor
AOW (in-
speelt vanzelfsprekend een net zo grote rol als fy-
siek kapitaal in het bewerkstelligen van economische groei.
rentestand (r) groter of kleiner dan de bevolkings-
Verstorende belastingheffing
groei (n)? Dit wordt ‘de simpele efficiency-conditie’
Aan de financieringsvraag van het omslagstelsel is
genoemd. Indien nu de interestvoet gelijk is aan de
een aantal haken en ogen verbonden. Allereerst
bevolkingsgroeivoet dan maakt het niet uit of men
nu via het omslag- of via het kapitaaldekkingsstelsel
de sociale zekerheid financiers het beinvloedt de totale besparingen niet. Het omslagstelsel is alleen
dan voordelig indien er teveel kapitaal wordt geaccumuleerd, dat wil zeggen de markteconomie functioneert dynamisch inefficient: r < n. Een socialezekerheidsstelsel kan onder dergelijke omstandigheden het exces van de kapitaalgoederenvoorraad
afromen zonder dat een generatie crop achteruit-
worden over het algemeen de sociale premies als
een inkomensgrens) geheven en hebben zij een verstorende werking op de beslissingen ten aanzien
van consumptie en arbeidsaanbod. Indien -we de
verstorende werking van belastingen in beschouwing nemen dan zal de keuze uitvallen ten gunste
van een mengvorm van kapitaaldekkings- en omslagstelsel. Een overheid dient de doelmatigheidsen rechtvaardigheidsaspecten van belastingen in het
gaat. Onder condities van (stationaire) efficientie
oog te houden . Het optimale belastingtarief is dan
(r > n) leidt het omslagstelsel tot een verslechtering
voor de jonge generaties die de introductie van de
AOW meemaken, daar zij meer moeten betalen aan
functie (hoe gevoelig is de representatieve regering
premies dan zij in het uitkeringsniveau terugkrijgen.
Nu kan men de wedervraag stellen: zal een situatie
van dynamische inefficientie zich voordoen? In de
praktijk is dit zeer wel mogelijk. De jaren vijftig worden wel eens gezien als jaren van overaccumulatie.
In de economische theorie bestaat er een plausibele
verklaring voor stationaire inefficientie indien men
een proportioneel tarief over de loonsom (tot aan
afhankelijk van de vorm van de sociale welvaartsvoor fluctuaties in inkomen) en de (gecompenseerde) arbeidsaanbodelasticiteit. Indien het omslagstelsel het enige pensioenstelsel in de economic is, dan
leidt deze constellatie tot onnodige welvaartsverliezen daar de premie omhoog gaat zodra de vergrijzing toeneemt (en de arbeidsmarkt ontgroent), terwijl in tijden van een ruime arbeidsmarkt en een
gering aantal bejaarden deze premie juist weer te
de intergenerationele verbindingen binnen een fami-
lie bekijkt. Binnen een familie kan het hoofd van de
familie om de welvaart van zijn kinderen geven,
doch ook om de welvaart van zijn ouders . Indien
het hoofd van de familie uitsluitend om de welvaart
van zijn ouders geeft dan is het eindresultaat dat er
op de lange termijn teveel kapitaal wordt geaccumuleerd. De interne rentevoet van de familie is kleiner
dan de groeivoet van de bevolking. De mogelijkheid bestaat om een deel van de kapitaalgoederenvoorraad in te teren en dit gedeelte aan de ouders te
geven zonder welvaartverlies voor een generatie. Indien het hoofd echter meer om zijn kinderen geeft
dan om zijn ouders, dan is de kapitaalaccumulatie
op lange termijn efficient.
ESB 11-12-1991
2. E. van Imhoff, N. Keilman en S. Wolf, Huishoudens en
uitkeringen in de 21e eeuw, NIDI rapport, nr. 18, Den
Haag, 1990.
3. Dit aspect van tweezijdig altrui’sme werd voor het eerst
geanalyseerd in W.H. Buiter, Crowding out of private capital formation by government borrowing in the presence of
intergenerational gifts and bequests, Greek Economic Review, nr. 2, 1980, biz. 111-142.
4. A.B. Abel, N.G. Mankiw, L.H. Summers en RJ. Zeckhau-
ser, Assessing dynamic efficiency: theory and evidence, Review of Economic Studies, jg. 56, 1989, biz. 1-20.
5. Zie onder andere R. Boadway, M. Marchand, en P. Pes-
tieau, Optimal path for social security in a changing environment, in: G. Krause-Junk (red.), Public finance and
steady economic growth, Den Haag, 1990.
1225
51/59 60/69 70/79 80/89 1989
1. Kapitaalmarktrentevoet
3,9
5,5
8,3
8,1
7,2
8,9
loonsom met een percentage n groeit, dan kan de
vraag onder welke omstandigheden de koppeling
houdbaar is (met andere woorden een Pareto-verbetering inhoudt) vertaald worden naar de volgende
1 + r < (1 + n)(l + 7t)
1990
2. Groei loonsom
per werknemer
in bedrijven
3. Inflatie3
4. Reele rentevoet (1-3)
5. Reele loonstijging
bedrijven (2-3)
6. Bevolkingsgroei
7. Koppelingsconditie
(4-(6×5))
8. Simpele efficiencyconditie (4-6)
7,7
9,8
2,8
1,1
3,9
1,6
4,9
1,3
11,7
7,3
1,0
2,9
2,7
1,5
1,0
4,0
5,4
6,2
6,9
5,9
1,3
4,4
0,8
0,2
0,6
0,5
0,6
0,8
-5,2
-5,7
-4,2
4,6
5,1
4,1
-0,2
0,3
0,2
4,8
5,6
6,1
2,0
laag is. Het principe van ‘tax rate smoothing’ zoals
dat door Barro is ge’introduceerd zorgt er evenwel
voor dat de verstoringen over de tijd worden ge• j6
spreid .
De vraag is echter hoe groot het welvaartsverlies zal
zijn bij het gebruik van een omslagstelsel. De algemene-evenwichtseffecten van een omslagstelsel
kunnen aanzienlijk zijn. Kotlikoff berekende dat de
kapitaalgoederenvoorraad voor de lange termijn
door een dergelijk stelsel met ongeveer 26% daalt,
omdat loon- en interestbelasting het levensvermogen aantasten. Indien de overheid ertoe overgaat
om vervroegde pensionering (vut) toe te laten, dan
kan het uiteindelijke effect zowel positief als negatief zijn. De jongeren zullen meer sparen, omdat de
periode, waarin geen inkomen uit arbeid wordt genoten, langer wordt en de arbeidsperiode korter. De
vut laat echter de oudere cohorten met minder kapitaal achter dan gepland. De berekeningen van Kotlikoff laten per saldo een negatief effect zien: het
omslagstelsel leidt onder deze gewijzigde omstandigheden (met vut) tot een reductie van de kapitaalgoederenvoorraad van ongeveer 10-20%. Cutler e.a.
laten echter met behulp van (zeer) ruwe berekeningen zien dat het welvaartsverlies wel eens mee zou
kunnen vallen . Dergelijke berekeningen hangen
echter af van welke belastingbasis wordt gehanteerd voor het stelsel van sociale zekerheid en hoe
gevoelig de private consumptie en het arbeidsaanbod zijn voor veranderingen in de belastingtarieven.
De koppeling
In de meeste landen vindt een directe koppeling
plaats tussen lonen en uitkeringen. Door nu de
AOW-premie aan het loon te koppelen werkt de premie verstorend. De vraag of een dergelijk omslagstelsel betaalbaar is, is met een aangepast levenscylusmodel eenvoudig te beantwoorden. Indien de
overheid een ‘tax smoothing’-oplossing (dat is een
constante AOW-premie) voorstaat, dan is de vraag
of de AOW per saldo gunstig uitwerkt afhankelijk
van de ree’le rentestand, de reele loongroei en de bevolkingsgroei. Indien de contante waarde van de
AOW-uitkeringen de premiebetalingen gedurende
het actieve leven overtreffen dan wordt men beter
van het omslagstelsel. Indien we aannemen dat de
1226
(1)
2,0
a. Prijspeil gezinsconsumptie.
Bronnen: CBS, Bevolkingsstatistiek, CPB, Economisch Beeld 1991 en CEP
verschillende jaren.
Tabet 3. Renteen groeivoeten
Nederland
1951-1990
conditie :
De koppeling is met andere woorden sterk afhankelijk van het verschil in de groei van (ree’le) lonen vermenigvuldigd met de bevolkingsgroei en de reele rentestand. Grofweg zou men de linkerkant van ongelijkheid (1) kunnen opvatten als het rendement van een
kapitaaldekkingsstelsel en de rechterkant als het rendement van een omslagstelsel. Kapitaaldekking profiteer! vanzelfsprekend van ontwikkelingen op de kapitaalmarkt, terwijl het omslagstelsel welvaart bij een
bloeiende en groeiende arbeidsmarkt.
Indien we de drie grootheden van ongelijkheid (1)
voor de laatste 40 jaar in beeld brengen dan zien we
dat het welvaartseffect van het omslagstelsel voor
deze periode niet eenduidig te bepalen is. De boodschap die uit label 3 naar voren komt is dat de omstandigheden voor de koppeling in de jaren vijftig,
zestig en zeventig gunstig waren, namelijk een lage
reele rentevoet en een hoge ree’le loongroei. Pas in
de jaren tachtig veranderen de omstandigheden. De
hoge reele rentevoet en de lage groei van lonen maken het omslagstelsel gebaseerd op de koppeling
onhoudbaar. Onhoudbaarheid moet in deze context
worden opgevat als een situatie waarin sociale zekerheid tot een afkalving van het vermogen van een
huishouden leidt, indien de huidige omstandigheden gelijk blijven10.
In het licht van de discussies over de betaalbaarheid
van sociale zekerheid en de koppeling is het wellicht opzienbarend dat de onbetaalbaarheid van de
sociale zekerheid niet direct het resultaat is van misbruik doch van verslechterde externe omstandigheden (hoge reele rentevoet) en stagnatie van de loongroei. Indien we de simpele efficiency-conditie
(regel 8 in tabel 3) hanteren dan moeten we concluderen dat de omstandigheden voor een omslagstelsel alleen in de jaren vijftig gunstig zijn geweest. In
de daaropvolgende decennia waren de omstandigheden ongunstig.
6. R.J. Barro, On the determination of the public debt, Journal of Political Economy, nr. 17, 1979, biz. 197-224. Zie
voor een bespreking van deze theorie H.P. van Dalen,
Nieuw-klassieke begrotingsprincipes: theorie en toepassing, Maandschrift Economic, te verschijnen.
7. L.J. Kotlikoff, Social security and equilibrium capital intensity, Quarterly Journal of Economics, 1979, biz. 233253.
8. D.M. Cutler, J.M. Poterba, L.M. Sheiner, en L.H. Summers, An aging society: opportunity or challenge?, Brookings Papers on Economic Activity, nr. 1, 1990, biz. 1-73.
9. Dit is in feite de Aaron-conditie. Zie H.J. Aaron, The soci-
al insurance paradox, Canadian Journal of Economics
and Political Science, nr. 32, 1966, biz. 371-374.
10. Het begrip onhoudbaarheid geldt hier voor een homogene bevolking. Voor een heterogene bevolking hoeft de
afkalving van het levensvermogen van een huishouden
niet noodzakelijk als onhoudbaar betiteld te worden, zolang een meerderheid van de bevolking profiteert van het
stelsel van sociale zekerheid. Zie G. Tabellini, A positive
theory of social security, CEPR discussion paper, nr. 394,
Londen, 1990.
Hierbij dienen twee opmerkingen te worden geplaatst. Allereerst zou het groeipercentage van de beroepsbevolking in plaats van de totale bevolking een
betere beoordeling geven. De groei bedroeg voor de
perioden 1960-70, 1970-80 en 1980-1990 respectievelijk 1,6%, 1,5% en 1,2%. Voorwaar geen cijfers die de
wereld op zijn kop zetten voor de koppelingsconditie. De simpele efficiency-conditie is hier echter wel
zeer gevoelig voor. Voor de jaren 1950-1980 was het
omslagstelsel welvaartsverhogend. Voor de jaren tachtig gaat dit niet meer op omdat de reele rentevoet in
die periode exceptioneel hoog was en momenteel
nog steeds hoog is. Ten tweede is de horizon van de
representatieve consument in het voorbeeld twee perioden, waarbij de verdeling werkzame/niet-werkzame periode symmetrisch is. In werkelijkheid is deze
verdeling asymmetrisch. De berekeningen en conclusies worden verfijnder en genuanceerder doch de
hoofdconclusie verandert niet.
Mede dank zij de technische vooruitgang kunnen
we over het algemeen uitgaan van groeiende lonen.
Doch voor de grijze toekomst is het van belang te
weten hoe de relatie technische vooruitgang-bevolkingsstructuur in elkaar zit. De interactie tussen de-
mografie, economische groei en sociale zekerheid is
een tamelijk complex terrein dat volop in ontwikkeling is. De neoklassieke macro-economische theorie
laat een veelheid aan modellen zien die het belang
van toenemende meeropbrengsten, menselijk kapitaal en externaliteiten aangeven. De empirische onderbouwing van dergelijke modellen is echter zeer
beperkt. Het aangrijpingspunt voor de kwestie van
sociale zekerheid is dat de methode van financiering het keuzegedrag ten aanzien van werken en investeringen in fysiek en menselijk kapitaal kan be’invloeden en daarmee de potentiele produktie in de
toekomst. Berekeningen van King en Rebelo laten
dient daarom mede te handelen over de vraag “Wat is
de optimale combinatie van AOW, aanvullend pensioen en vrije besparingen?”. Een herverdeling, zoals
staatssecretaris Ter Veld onlangs voorstelde, lijkt niet
de te prefereren weg op dit moment. Het belasten
van contractuele pensioenpremies om de AOW betaalbaar te houden heeft namelijk veel weg van het
overhevelen van geld van een goed renderend fonds
naar een slecht renderend ‘fonds’.
De betaalbaarheid van de AOW lijkt meer gebaat bij
een flexibel pensioenbeleid, waarbij het mogelijk
wordt om na het 65-ste levensjaar te blijven werken.
Met name de toegenomen levensverwachting en de
lange(re) scholingstijd van werknemers rechtvaardigen een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd. Vanzelfsprekend dient dit beleid vergezeld te
gaan van een arbeidsmarkt- en technologiebeleid
om de participatie en efficientie van de arbeidsinzet
te kunnen verhogen.
Op dit moment bestaat het gevaar dat er een groeiende ongelijkheid in inkomens kan ontstaan indien
bepaalde groepen in de samenleving geen aanvullende pensioenvoorzieningen treffen (vrouwen, personen met deeltijdwerk en dergelijke). De overheid
kan een dergelijke ongelijkheid tussen pure AOWers en huishoudens met een aanvullend pensioen
ten dele oplossen door de AOW te financieren op
basis van een mengsel van het omslag- en kapitaaldekkingsstelsel. Deze optie kan echter niet voorbijgaan aan de realiteit van politieke keuzeprocessen.
Bij voorbeeld de fondsvorming die nodig zal zijn
om de uitgavenstijging in de toekomst op te kunnen
vangen zal een zekere begrotingsdiscipline met zich
mee moeten brengen die slechts spaarzaam in het
handboek voor ‘spending ministers’ voorkomt.
Een dergelijke vorm van tijdsinconsistent handelen
zou men op een aantal manieren kunnen ondervan-
zien dat de welvaartsverliezen van verstorende be-
gen. De allereerste mogelijkheid is om de hoofdlij-
lastingheffing aanzienlijk groter zijn wanneer men
aandacht besteedt aan het feit dat technische vooruitgang endogeen Ran zijn 11
nen van een aantal aspecten van economische politick in een annex op de grondwet vast te leggen .
Een minder wantrouwende optie zou de mogelijkheid zijn om te vertrouwen op de werking van de reputatie van beleidsmakers. Beleidsmakers kunnen
namelijk niet zo arrogant zijn dat zij de verwachtingen van kiezers mogen verwaarlozen. Een partij of
een beleidsmaker die niet kredietwaardig overkomt
zal veelal niet het effect bereiken met een bepaalde
economische politiek die de opsteller voor ogen
had. Slechts door te werken aan de reputatie
en/of door een uitgebreide discussie aan te gaan
Beleidsimplicaties
Indien de reele rente op het huidige uitzonderlijk
hoge niveau blijft steken en de loongroei relatief
laag blijft, dan betaalt eenieder gedurende zijn actieve leven meer aan premies dan hij aan AOW-uitkeringen zal ontvangen. Grofweg, profiteren AOW-ers
slechts van een omslagstelsel indien de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt die van de kapitaalmarkt
overtreffen. In het omgekeerde geval had men beter
het pensioenstelsel op een kapitaaldekkingsstelsel
kunnen baseren. Het belang van de reele rentevoet,
de groei van de bevolking en de reele lonen is van
een niet te onderschatten belang in dit keuzevraagstuk. Over het algemeen zijn pensioenstelsels (dat
wil zeggen AOW plus aanvullende pensioenen) gebaseerd op een mengvorm van deze financieringsmethodes, hetgeen een indicatie is dat lange-termijnontwikkelingen de keuze voor uitsluitend een van
beide vormen niet rechtvaardigt. De mengvorm lijkt
daarom ingegeven door een wens van risicosprei-
ding: men profiteert van zowel ontwikkelingen op
de kapitaalmarkt als op de arbeidsmarkt.
Een discussie over de betaalbaarheid van de AOW is
echter onlosmakelijk verbonden met de financiering
van aanvullende pensioenen. Een pensioendiscussie
RSB 11-12-1991
met het publiek over de voorgenomen economische
politiek zou men in de buurt kunnen komen van optimaal beleid.
Harry van Dalen
11. R.G. King en S. Rebelo, Public policy and economic
growth: developing neoclassical implications, Journal of
Political Economy, 1990. biz. S126-S150.
12. Deze optie werd eens door Ritzen voorgesteld in zijn
oratie. ZieJ.M.M. Ritzen, Bevolking, publieke sector en economie. 1983, VUGA, Den Haag, biz. 27.
13. Zie voor andere oplossingen voor dit probleem hoofdstuk 11 van OJ. Blanchard en S. Fischer, Lectures on Macroeconomics, MIT Press, Cambridge, Mass, 1989.
14. Zie V.V. Chad. Time consistency and optimal policy design, Quarterly Review, Federal Reserve Bank of Minneapo-
lis. 1988, biz. 17-31.
1227