Ga direct naar de content

De ontwikkeling van de sociale ongelijkheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 4 1987

De ontwikkeling van de sociale
ongelijkheid
Sociale ongelijkheid is een veel omvattend begrip. In dit artikel wordt het vooral
geoperationaliseerd als inkomensongelijkheid. Er wordt gekeken hoe de
ihkomensongelijkheid zich heeft ontwikkeld in de periode van 1959 tot 1987. De positie
van enkele sociale categorieen, zoals de langdurig werklozen en andere
bijstandontvangers, blijkt in verhouding te zijn verslechterd. De auteurs constateren echter
dat er geen aanwijzingen zijn voor een snelle en scherpe toeneming van de inkomensongelijkheid.

MR. C.A. DE KAM – DRS. E.J. POMMER*
Mensen beschikken over een verschillende hoeveelheid individuele hulpbronnen, zoals opleiding, inkomen,
vermogen en macht. De ongelijke verdeling van deze kenmerken is mede het resultaat van sociale processen. Het
begrip sociale ongelijkheid doelt op een verschillende behandeling van mensen, die zowel in ongelijke kansen als
in een ongelijke verwerving van de voor verdeling beschikbare goederen tot uitdrukking kan komen 1). De werking
van de arbeidsmarkt speelt hierbij een centrale rol. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid noemde
de arbeidsplaats het centrale punt in diverse verdelingsprocessen 2). De recente discussie over de (vermeende) tweedeling van de maatschappij maakt duidelijk dat de
toegang tot de arbeidsmarkt door velen bepalend wordt
geacht voor de mate waarin mensen delen in de verworvenheden van de samenleving 3). De mate van sociale ongelijkheid kan in deze benadering worden afgemeten aan
de ongelijke verdeling van de beschikkingsmacht over
goederen en diensten (ongelijkheid van de verdeling van
betaalde arbeid, inkomen en vermogens).
Bij sociale ongelijkheid gaat om de vraag wie in welke
opzichten van elkaar verschillen. Om uitspraken te kunnen doen over de mate van sociale ongelijkheid, dient het
begrip te worden geoperationaliseerd. Dit kan door een of
meer kengetallen (sociale indicatoren) in te voeren. Zulke
kengetallen kunnen betrekking hebben op de toegang tot
de arbeidsmarkt, op de toegang tot de gezondheidszorg,
op de huisvestingssituatie, op de relatieve deelname aan
het onderwijs en dergelijke. Voorts dient een analyseeenheid te worden gekozen. Dit kan bij voorbeeld zijn: personen, huishoudens, bepaalde sociale categorieen (werklozen, vrouwen) of geografische gebieden (‘achterstandswijken’).
Tijdens de grote economische depressie (1929) kwam
met name in de VS de gedachte op om maatschappelijke
gevolgen van de crisis te onderzoeken; daartoe werden
gegevens verzameld. In de jaren dertig won ook de planningsgedachte veld: sturend ingrijpen van de overheid
werd op tal van terreinen wenselijk geoordeeld, omdat de
ongerichte uitkomsten van marktprocessen maatschappelijk niet langer aanvaardbaar werden geacht. Planning
zou het middel zijn om de crisis te overwinnen en de toekomst in eigen hand te nemen. Bij de grotere overheidsrol
op economised terrein kan vooral worden gedacht aan di-

verse omvangrijke werkverschaffingsprojecten uit die tijd
en aan de opvatting van Keynes en anderen dat de overheid door actief ingrijpen het niveau van de totale economische activiteit dient te reguleren.
Na de oorlog wordt deze opvatting gemeengoed. De
sterke groei van de welvaart wordt dan algemeen gezien
als het overtuigende bewijs voor de doeltreffendheid van
een, op keynesiaanse leest geschoeid macro-economisch
beleid van de overheid. In de jaren zestig bereikt het optimisme over de ‘maakbaarheid’ van de samenleving een
sindsdien nimmer meer geevenaarde omvang. Dat verklaart de grote belangstelling voor identificatie en kwantificering van sociale indicatoren die kunnen dienen als
maatstaven om maatschappelijke ontwikkelingen te beschrijven en te sturen. De Nederlandse overheid richtte mede onder invloed van dit denken – in het begin van de
jaren zeventig het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)
op. Sinds 1974 publiceert het SCP om het jaar een Sociaal
en Cultureel Rapport, dat een beeld probeert te geven van
de relevante stand van zaken in de samenleving (zowel
van opvattingen onder de bevolking als van de stand van
zaken op brede beleidsterreinen, waaronder arbeid, zorg,
onderwijs en sociale zekerheid). Deze stand van zaken
wordt beschreven met een groot aantal, zeer diverse, indicatoren. In het Sociaal en Cultureel Rapport 1976 werden
voor de eerste maal dertien indicatoren gepresenteerd,
die samen een overzicht gaven van de toestand van de Nederlandse bevolking op sociaal en cultureel terrein (‘welzijn’) in 1974. Een vergelijkbaar overzicht voor 1983,
waarbij negentien indicatoren zijn gehanteerd, istevinden
in het Sociaal en Cultureel Rapport 1984 4). Binnen de al* Werkzaam bij het Sociaal en Cultureel Planbureau, afdeling
Systeemanalyse.
1) A. Vissers, E. Koopmans, F. Valkenburg en J. van Wezel, Sociale
ongelijkheid op de arbeidsmarkt, Sociologische Gids, 1977, nr. 1, biz.
34.
2) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Over sociale
ongelijkheid, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1977, biz. 124.
3) Beschouwingen over de relatie tussen hoge werkloosheid en
sociale differentiering zijn te vinden in: Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1986, Staatsuitgeverij, Den Haag,
1986, biz. 285-326.

4) Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport
1984, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1984, biz. 259-271.

label 1. Verklaringskracht van negentien indicatoren voor
de verdeling en concentratie van welzijnsaspecten, 1974
en 1983 a)
Indicator

Score
(ongunstig-gunstig)

1974

1983

Sociale status
– inkomen
– verricht betaald werk
– autobezit
– duurzame consumptiegoederen
– opleidingsniveau
– op vakantie geweest

(laag – hoog)
(nee-ja)
(nee – ja)
(weinig – veel)
(laag – hoog)
(nee-ja)

0,70
0,56
0,59
0,60
0,54
0,39

0,67
0,63
0,62
0,59
0,57
0,41

Sociale activiteiten
– beoefent sport
– lid van vereniging(en)
– doet vrijwilligerswerk
– hobby-activiteiten
– uitgaansactiviteiten

(nee – ja)
(nee – ja)
(nee – ja)
(weinig – veel)
(weinig – veel)

0,54
0,43
0,37
0,31
0,29

0,52
0,43
0,40
0,20
0,23

Wonen
– aantal kamers
– huurder/eigenaar
– woningtype
– verhuisgeneigdheid

(weinig – veel)
(huurder – eigenaar)
(flat – vrijstaand)
(hoog – laag)

0,51
0,36
0,29
0,19

0,50
0,49
0,39
0,15

Gezondheid
– langdurige aandoeningen
– psychosomatische klachten
– ernstige aandoeningen
– opgenomen in ziekenhuis

(veel – weinig)
(veel – weinig)
(veel – weinig)
(ja – nee)

0,40
0,41
0,29
0,18

0,47
0,39
0,26
0,16

Verklaarde variantie

(in %)

20

21

a) Methode: principale-componentenanalyse zonder rotatie. Hoe hoger de score, hoe
groter de betekenis van de betrokken indicator.
Bran: SCP, Sociaalen Cultureel Rapport 1984, biz. 423.

gemene leefsituatie van de bevolking zijn daarbij vier
aspecten onderscheiden: sociale status, sociale activiteiten, wonen en gezondheid. Voor zover de in tabel 1 opgenomen indicatoren voor welzijn lets gemeenschappelijks
hebben, wordt dit gemeenschappelijke het beste gekarakteriseerd door het inkomen (zie de hoogte van de scores).
Inkomen lijkt wat dit betreft tussen 1974 en 1983 weinig
aan verklarende kracht te hebben ingeboet. Daarmee
vormt inkomen een goede indicator om de positie van een
persoon of huishouden in de sociale rangorde te beschrijven. Wij baseren uitspraken over het verloop van de sociale ongelijkheid in deze bijdrage voor een belangrijk deel op
de ontwikkeling van de inkomens(ongelijkheid). Doorgaans wordt in dit verband gekeken naar de verdeling van
primaire en secundaire inkomens. Het is echter tevens van
belang in hoeverre personen of huishoudens gebruik maken van (grotendeels) collectief gefinancierde goederen
en diensten, en aanspraak maken op andere gebonden inkomensoverdrachten, zoals individuele huursubsidie en
studiefinanciering. Het SCP merkt dit type (aan een voorziening gebonden) overdrachten aan als tertiaire inkomensbestanddelen.
Door het onderzoek naar veranderingen in de sociale
ongelijkheid hoofdzakelijk toe te spitsen op de inkomensongelijkheid leggen wij onszelf belangrijke beperkingen
op. Ook andere indicatoren komen (uiteraard) in meer- of
mindere mate in aanmerking. Traditioneel in dit verband
zijn beroep en opleiding; in combinatie met het inkomen
geven zij de gangbare aanduiding voor iemands sociale
respectievelijk sociaal-economische positie.
Het artikel is als volgt ingedeeld. Eerst wordt – aan de
hand van verschillende meetinstrumenten – de ontwikkeling van de inkomensongelijkheid nader in kaart gebracht
(periode 1959-1987). Vervolgens wordt afzonderlijk aandacht besteed aan het aantal echte minima en aan enkele kenmerken van de betrokken huishoudens (periode
1981-1987). Daarna worden enkele gegevens gepresenteerd over de verdeling van tertiaire inkomensbestanddelen (in 1983). Ten slotte volgen wat gegevens over omvang
en duur van de werkloosheid (periode 1981-1986).

Inkomensontwikkelingen
Wij bespreken in deze paragraaf ontwikkelingen in de
inkomensongelijkheid aan de hand van vier meetinstrumenten:
– het landelijke uitvoerig inkomensonderzoek van het
CBS;
– gegevens uit landelijke enquetes onder de bevolking;
– het (statische) koopkrachtcijfer van het CBS;
– het koopkrachtoverzicht van het CPB.

Het landelijke uitvoerig Inkomensonderzoek,
1959-1982
De belangrijkste bron van informatie over de personele
inkomensverdeling is het landelijk uitvoerig Inkomensonderzoek (de ‘Inkomensstatistiek’) van het CBS.
Tabel 2 geeft de inkomensverdeling voor een reeks van
peiljaren, die loopt van 1959 tot en met 1982. Inkomensontvangers zijn naar oplopend besteedbaar inkomen ingedeeld in tien 10%-groepen (‘decielen’). Tabel 2 toont het
aandeel van elk van de 10%-groepen in het totale besteedbare inkomen van de betrokken jaren. De tabel laat onder
meer zien dat het aandeel van de 40% van de inkomensontvangers met de laagste inkomens is toegenomen van
18% (in 1959) tot 23% (in 1982). Het aandeel van de
top-30% is gedurende dezelfde periode teruggelopen van
55% (in 1959) tot 48% (in 1982). Merk op dat de dating van
het aandeel van de hogere-inkomensgroepen (met 7%punt) nagenoeg geheel is geconcentreerd in de tiende
10%-groep. Het aandeel van de 8ste en 9de 10%-groep is
over de gehele beschouwde periode praktisch gelijk gebleven. Het beeld van inkomensnivellering dat uit tabel 2
naar voren komt, is in zekere mate geflatteerd, omdat het
Inkomensonderzoek is gebaseerd op fiscale gegevens.
Vooral de inkomensontvangers uit de hogere inkomensklassen hebben in de achter ons liggende periode gebruik
gemaakt van bestaande mogelijkheden in de belastingwetgeving om het gemeten (belastbaar) inkomen te drukken. In dit verband moet niet alleen worden gedacht aan
het benutten van aftrekposten en de omzetting van persoonlijke ondernemingen in besloten vennootschappen.
Van belang is ook dat particuliere vermogenswinsten (woningen, aandelenpakketten) onbelast zijn, en niet in de
statistiek verschijnen. Desondanks is het aannemelijk dat
de inkomensverschillen tot in het begin van de jaren tachtig kleiner zijn geworden. De belangrijkste oorzaak is de
uitbreiding en verbetering van de sociale zekerheid
geweest.
Tabel 2. Inkomensaandeel per 10%-groep in het besteedbaar inkomen, 1959-1982
1959

1e 1 0%-groep
2e 1 0%-groep
3e 1 0%-groep
4e 1 0%-groep
5e 1 0%-groep
6e 1 0%-groep
7e 1 0%-groep
8e 1 0%-groep
9e 1 0%-groep
10e 1 0%-groep

2
4

5
7

8
9
10
12
15
28

1964

1970

1975

1980

1982

2
4
5
7
8
9
11
12
15
27

3
5
6
7

3
5
6
8
9
10
11
12
15
22

3
5
7
8
8
10
11
12
15
22

3
5
7
8
9
10
11
12
15
21

8
9
11
12

15
25

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Het aandeel van de inkomensontvangers in de tiende
10%-groep was in 1959 5,6 keer zo groot als dat van die in
de derde 10%-groep. Dit verhoudingsgetal daalde tot 3,0
in 1982. Het verloop van deze ongelijkheidsmaatstaf illustreert de verkleining van de inkomensverschillen die
tussen 1959 en 1982 plaatsvond. Nagenoeg alle inkomensontvangers zullen in de loop van hun (even een tijd
lang deel uitmaken van verschillende sociale categorieen:
bij voorbeeld achtereenvolgens werkende, uitkeringsont-

label 3. Positie van enkele socials categorieen in de inkomensverdeling, 1977-1983
Aantal
huishoudens (%)

Gemiddeld
decielnummer

Variantie rondom
het gemiddelde

1977

Opleidingsniveau a)
– lager, voongezet
– middelbaar
– hoger
Leeftijd a)
– 18-26jaar
– 27-44 jaar
– 45-64 jaar
– 65 jaar of ouder
Type huishouden b)
– geen inkomen
– 1 volw. 1 ink. 0

kind

1 volw. 1 ink. 1 + kind
2 volw. 1 ink. 0 kind

– 2 volw. 1 ink. 1 + kind
– 2 volw. 2 ink. 0 kind

2 volw. 2 ink. 1 + kind

Totaal

1981

1983

1977

1981

1983

14
8

14
6
44
16
13
8

13
6
35
19
16
10

7,7
6,4

7,5
6,8
6,3
4,1
4,4
1,2

7,6
7,3
6,6
4,6
4,3
1,4

3,9

45
16
9
8

7,3
6,3
4,7
5,2
0,5

4,3
9,1
6,4
5,1
4,9
1,0

3,6
8,5
5,4
6,2
4,1
1,9

60
24

5,0
5,4
7,7

6,6

10,1

5,0
5,6
7,2

16

59
25
16

8,8

6,4
9,9
6,2

27
31
26
16

– geen, onbekend

1977

– uitkeringsontvanger

1983

Bron inkomen a)
– ambtenaar
– zelfstandige
– werknemer
– pensioenontvanger

1981

27

24
34
24
18

3,7
7,2
6,4
3,9

3,6
7,1
6,4
4,1

3,1
7,1
6,5
4,4

6,9
5,0
6,5
4,7

6,9
5,3
6,3
5,5

6,0
5,0
5,9
5,9

7
33
3
18
26
8
6

6
39
2
14

8

9
32
3
17
20
12
8

1,0
3,6
4,5
5,8
7,3
8,7
8,7

1,0
3,7
4,6
5,7
7,0
8,6
8,7

1,0
3,8
4,7
5,9
7,0
8,4
8,6

0,0
4,0
4,5
4,6
3,2
2,5
2,5

0,0
4,4
3,3
4,8
3,2
2,8
2,2

0,0
3,7
2,8
4,7
3,1
3,1
2,6

100

100

5,5

5,5

5,5

8,2

8,3

100

33
24
16

20
12

6,2
4,0
4,4
1,1

8,2

a) Uitgegaan is van de persoon in het huishouden die het hoogste inkomen heeft.
b) Volw. = volwassene(n); ink. = inkomen(s).
Bron: 1977: CBS Woningbehoeftenonderzoek (1/3-deel); 12.006 huishoudens:
1981: CBS Woningbehoeftenonderzoek (1/3-deel); 14.439 huishoudens;
1983: SCP Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek; 5.728 huishoudens

vanger, gepensioneerde. Individuen vertoeven – mede
daardoor – niet permanent in dezelfde 10%-groep. Omdat thans onvoldoende inzicht bestaat in de (inkomens)mobiliteit van afzonderlijke inkomensontvangers,
kunnen over dit type positieveranderingen geen betrouwbare uitspraken worden gedaan. Daarvoor is het nodig longitudinaal panelonderzoek te doen. In 1984 heeft het CBS
twee van dergelijke onderzoeken gestart: het Inkomenspanelonderzoek en het Sociaal-economisch panel 5).
Landelijke enquetes, 1977-1983
Gegevens over veranderingen in de inkomensverdeling
kunnen ook worden geput uit enquetes onder de bevolking. Inn het algemeen bevatten zulke enquetes echter
slechts globale vragen over de inkomenspositie van de ondervraagde huishoudens. In het Woningbehoeftenonderzoek (WBO) dat het CBS iedere vier jaar uitvoert in
opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, worden huishoudens uitvoerig ondervraagd over woonsituatie en woonwensen.
Daarnaast bevat deze enquete een betrekkelijk uitgebreid
blok vragen over de inkomenspositie van de ondervraagden. Een ander voorbeeld van een enquete met een tamelijk uitgebreide inkomensvraagstelling is het in opdracht
van het SCP iedere vier jaar gehouden Aanvullend-voorzieningengebruik-onderzoek (AVO), waarbij huishoudens
worden ondervraagd over het gebruik van tal van door de
overheid aangeboden voorzieningen. Het is mogelijk om
een beeld te geven van veranderingen in de relatieve positie van huishoudens door verdelingen uit het WBO’77, het
WBO’81 en het AVO’83 te vergelijken (label 3). Uit een
door het CBS gepubliceerde analyse concluderen wij dat
– ondanks de gedeeltelijke non-respons op de inkomensvragen bij het WBO – globale indicates over de inkomensontwikkeling rechtstreeks uit het WBO kunnen
worden afgeleid 6). Het WBO’85 is pas in februari 1987
door het CBS vrijgegeven. Daarom konden in tabel 3 nog
geen gegevens op basis van het WBO’85 worden opgenomen.
Huishoudens zijn voor de presentatie in tabel 3 eerst

naar oplopend secundair inkomen ingedeeld in 10%groepen. Dat brengt mee dat de tabel uitsluitend uitspraken toelaat over (veranderingen in) de rangorde van de onderscheiden sociale categorieen in de inkomensverdeling
(gemiddeld decielnummer) en de spreiding van deze categorieen over 10%-groepen (variantie rondom het gemiddelde). Er zij nogmaals op gewezen dat de onderscheiden sociale categorieen in de loop van de jaren een van samenstelling veranderende verzameling inkomensontvangers zullen omvatten.
Tabel 3 laat enige opvallende verschuivingen zien. Tussen 1977 en 1983 is de groep werknemers relatief sterk
geslonken en is het aantal huishoudens met een sociale
uitkering of pensioenuitkering sterk gestegen. Zelfstandigen, werknemers en pensioenontvangers zijn iets opgeschoven in de inkomensverdeling (hoger gemiddeld
decielnummer) en pensioenontvangers zijn ongelijker
over 10%-inkomens groepen zijn gespreid (grotere variantie). Bij de indeling naar leeftijd zien we dit verschijnsel terug. Bij werknemers en ambtenaren hebben zich geen
echt opmerkelijke verschuivingen voorgedaan. Wel zijn
werknemers iets in rangorde gestegen, terwijl de ambtenaren pas op de plaats hebben gemaakt. Bij de uitkeringsontvangers is de spreiding over 10%-groepen in de loop
der jaren geringer geworden, waarschijnlijk mede onder
invloed van kortingen op uitkeringen bij arbeidsongeschiktheid. Bij de indeling naar type huishouden zijn de
veranderingen in de tijd relatief gering.
5) Zie voor een beschrijving van het landelijk uitgebreid Inkomens-

onderzoek van het CBS: G. Bruinooge en J.T.M. van Laanen, De personele inkomensstatistieken van het CBS: nieuwe ontwikkelingen, in:
C.A. de Kam, C.J. Wiebrens en F.G. van Herwaarden (red.), Bouw-

stenen voor inkomensbeleid en sociale zekerheid, VUGA, Den Haag,
1987, biz. 182-197 (verschijnt in maart). In ditzelfde hoofdstuk worden
ook de beide in 1984 door het CBS gestarte panelonderzoeken uitgebreid beschreven.
6) H. Berends-Ballast en J.P. de Kleijn, Inkomensverdeling; gegevens uit enqueues of registraties, Supplement Sociaal-economische
Maandstatistiek, 1985, nr. 5, biz. 19-24.

Met statische koopkrachtcijfer, 1970-1985
De koopkrachtoverzichten van het CPB zijn gedurende
vele jaren de belangrijkste informatiebron voor koopkrachtontwikkelingen geweest. Zij geven de procentuele koopkrachtverandering voor een aantal inkomensniveaus en
huishoudenstypen. Koopkrachtoverzichten kunnen snel
worden vervaardigd en worden op een relatief doorzichtige manier samengesteld 7). Dit zijn ongetwijfeld oorzaken
van hun populariteit. Vanuit statistisch oogpunt zijn de
koopkrachtoverzichten echter voor verbetering vatbaar.
Een van hun beperkingen is dat zij slechts betrekking hebben op een beperkt aantal vooraf gekozen huishoudenssituaties. Dit is met name een probleem indien de koopkrachtontwikkeling bij verschillende huishoudenssituaties
grote verschillen vertoont. Een andere belangrijke beperking is dat alleen wordt gekeken naar de koopkrachtontwikkeling onder de veronderstelling van een gelijkblijvende sociaal-economische en demografische pos/Y/e. In werkelijkheid hebben huishoudens echter te maken met tal
van positiewijzigingen, zoals werkloos worden, van baan
veranderen, samen gaan wonen, kinderen krijgen, een
huis kopen. Dit soort positiewijzigingen heeft vaak verregaande gevolgen voor het inkomen van de betrokken huishoudens. Deze komen – ‘ex post’ – wel automatisch in
het uitvoerige Inkomensonderzoek van het CBS tot uitdrukking, maar zij kunnen niet worden verdisconteerd in
het gebruikelijke koopkrachtoverzicht van het CPB.
Om mogelijkheden te onderzoeken in hoeverre deze beperkingen kunnen worden verholpen, is in de zomer van
1983 op het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) het
proefproject koopkrachtstatistieken van start gegaan.
Daarbij zijn statistieken samengesteld voor de jaren
1977-1983 8). Eind vorig jaar heeft het CBS voorlopige resultaten gepubliceerd over koopkrachtontwikkelingen in
1984 en 19859).
In dit verband is het van belang dat men op twee manieren tegen koopkrachtveranderingen kan aankijken. In de
eerste beschouwingswijze wordt gekeken naar de inkomensontwikkeling van bestaande personen van vlees en
bloed. Alle positiewijzigingen die zij meemaken, vinden
hun weerslag in het voor deze huishoudens bepaalde
koopkrachtverloop. Dit noemt het CBS het dynamische
koopkrachtcijfer. Het is gebaseerd op de waarneming van
het inkomen – en veranderingen daarvan – bij een panel
van personen met de bijbehorende huishoudensleden.
Tot nu toe gerapporteerde dynamische koopkrachtcijfers
hebben betrekking op de periode 1977-1981.
Het is ook mogelijk op een andere manier tegen koopkrachtveranderingen aan te kijken. Daarbij wordt niet gelet
op personen van vlees en bloed, maar wordt gekeken naar
sociaal-economische en demografische posities die personen (kunnen) innemen. In deze beschouwingswijze
staat de koopkrachtontwikkeling van posities centraal. Dit
noemt het CBS het statische koopkrachtcijfer, het beschrijft de koopkrachtontwikkeling die behoort bij bepaalde sociaal-economische en demografische posities.
label 4 geeft statische koopkrachtcijfers voor de periode 1979-1985. Het gaat hierbij om de mediane koopkrachtverandering; de ene helft van de bevolking heeft een
grotere (negatieve) verandering dan in label 4 is vermeld,
de andere helft heeft een geringere (negatieve) verandering. Over de periode 1979-1985 is de koopkracht van
huishoudens blijkens tabel 4 met 14% gedaald.
Als huishoudens naar oplopend inkomen worden gerangschikt in vier groepen die elk een kwart van de huishoudens omvatten (25%-groepen), blijkt de geringste
koopkrachtachteruitgang te zijn opgetreden bij de huishoudens met de lagere inkdmens. Hierbij is uitgegaan van
de positie die huishoudens in 1977 in de inkomensverdeling innamen. Naar inkomensbron onderscheiden is het
koopkrachtverlies van de ambtenaren het grootste. Ook
de koopkracht van werklozen is meer dan gemiddeld gedaald. Het geringste koopkrachtverlies hadden huishoudens met een ouderdomspensioen (-10%). Dat – niet in
label 4 opgenomen – cijfer weerspiegelt de verbetering
van de aanvullende pensioenen bij het cohort dat jn de periode 1979-1985 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Een-

Tabel 4. Statische koopkrachtverandering, 1979-1985,
excl. zelfstandigen
Mediane koopkrachtverandering 1979-1985

gecumuleerd
tnkomensklasse
– eerste 25%-groep
– tweede 25%-groep
– derde 25%-groep
– vierde 25%-grogp

-1 1%

gemiddeld
per jaar

-13%
-15%
-15%

– 2,0%
– 2,3%
– 2,6%
-2,7%

– ambtenaar
– pensioenontvanger (incl. arbeidsongeschikten)
– werkloze (incl. overige uitkeringsontvangers)

-12%
-18%
-12%
-15%

-2,1%
-3,3%
– 2,2%
– 2,7%

Type huishouden
– eenpersoonshuishouden
– echtpaar zonder kinderen
– echtpaar met kinderen
– eenoudergezin

-11%
-12%
-14%
-13%

-2,0%
-2,1%
– 2,4%
– 2,4%

Aantal verdieners
– een
– twee
– drie of meer

-12%
-15%
-17%

-2,1%
-2,6%
-3,0%

Totaal

-14%

– 2,4%

Bron inkomen

– werknemer

Bron: CBS, Sociaal-economische Maandstatistiek, 1986, nr. 11, biz. 8.

persoonshuishoudens en echtparen zonder kinderen
gingen minder achteruit dan huishoudens van een ander
type. Alleenverdieners kenden een relatief gunstiger
koopkrachtontwikkeling dan huishoudens met meer dan
een verdiener. Dit beeld weerspiegelt het kabinetsbeleid,
dat erop was gericht om de positie van meerverdieners relatief zwaarder te treffen. In werkelijkheid veranderen de
posities van mensen voortdurend. De gevolgen van deze
positiewijzigingen komen – zoals in het voorafgaande
werd toegelicht – niet in de gesimuleerde statische koopkrachtveranderingen tot uitdrukking. Het dynamische
koopkrachtcijfer houdt wel rekening met de gevolgen van
positiewijzigingen. Over de jaren vanaf 1981 zal het CBS
eveneens dynamische koopkrachtcijfers berekenen. De
resultaten daarvan komen echter pas in de tweede helft
van 1987 beschikbaar.
Koopkrachtoverzicht, 1986-1987
In 1969 introduceerde het CPB het koopkrachtover-

zicht. Dit instrument wordt veel gebruikt om de inkomensgevolgen van overheidsmaatregelen te laten zien.
Koopkrachtoverzichten worden opgesteld voor fictieve
huishoudens waarvan wordt verondersteld dat ze in twee
achtereenvolgende perioden in een gelijke positie verkeren. Tabel 5 geeft een beeld van de berekende koopkrachtontwikkeling in de jaren 1986-1987. Deze wordt behalve door de uitkomst van cao-onderhandelingen en
het verloop van de consumptieprijzen – in zeer belangrijke mate bepaald door overheidsmaatregelen: wijzigingen
van de fiscale en sociale wetgeving en beslissingen over
arbeidsvoorwaarden voor het overheidspersoneel en
werknemers in de gesubsidieerde en gepremieerde sector. Werknemers in de marktsector lopen blijkens tabel 5
uit op het overheidspersoneel en de uitkeringsontvangers.
Afgaande op de in achtereenvolgende jaren gepubliceerde koopkrachtoverzichten, wordt hiermee een trend ge7) Zie E.A. Bolhuis, Koopkrachtoverzichten, in: De Kam e.a., op.cit.,
biz. 129-140. Zie voorts: M. van Schaaijk, Het koopkrachtoverzicht,
ESB, 13juli 1983, biz. 616-620.
8) H. van de Stadt, A. ten Gate, A.J. Hundepool en W.J. Keller, Koopkracht in kaart gebracht. Een statistiek van de inkomensdynamiek,
Statistische onderzoekingen M 28, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1986.
9) Centraal Bureau voor de Statistiek, Sociaal-economische
Maandstatistiek, november 1986, biz. 7-8.

Tabel 5. Koopkrachtverandering, 1986-1987

Tabel 6. Volume echte minima, 1981-1987 a)

Netto

1986

1987

maandloon
a)

b)

c)
1,5
3
2,5
3,5
2,5
3

Minimumloon

1.600

1 a 1,5

Modale werknemer-markt
Modale werknemer-overheid

2.200
2.200
3.600
3.600
6.200

2,5
1,7
3,5
1,7
2,5

2x Modaal-markt
2x Modaal-overheid
4x Modaal-markt
Sociaal minimum (gezin)
Veeljarige echte minima

1.600
1.600C)

1 a 1,5

g

1981
Aantal (x 1.000)
Index

1982

1983

1984

1985

1986b)

1987b)

312
100

468
150

568
182

659
211

775
248

791
254

817
262

a) Exclusief zelfstandigen.
b) Raming.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiele nota sociale
zekerheid1987, biz. 16.

1,5
0

a) Bind 1986, inclusief toegerekend vakantiegeld; voor ambtenaren is het (2 x ) modale
inkomensniveau gelijkgesteld aan het overeenkomstige netto loon in de marktsector. Kinderbijslag is buiten beschouwing gelaten.
b) Verandering in procenten t.o.v. voorafgaand jaar.
c) Exclusief eenmalige uitkering.

Tabel 7. Huishoudens met een eenmalige uitkering, naar
sociaal-economische groep en type huishouden, 19831985
1983

1984

1985

%

Bron: Flip de Kam, Denivelleren mag weer, Intermediate 1987, nr. 1-2, biz. 47.

%

o/o

Bron inkomen
– werkloze

continueerd die al aan het eind van de jaren zeventig is
begonnen. Doordat bruto inkomens in de publieke sector
al sinds 1981 nominaal zijn ‘bevroren’ ( en eenmaal, in
1984, met 3% zijn verlaagd), hebben het overheidspersoneel en de uitkeringsontvangers bruto een achterstand
van 10% tot 15% opgelopen (die netto overigens geringer
is). In 1986 en 1987 is in de marktsector bovendien sprake
van enige denivellering; er zijn aanwijzingen dat – met name door ‘incidentele’ loonsverbeteringen – de denivellering (ook binnen de marktsector) sneller plaatsvindt dan
het koopkrachtoverzicht suggereert.
Koopkrachtoverzichten laten geen uitspraken toe over
veranderingen in de personele inkomensverde//’ng. De
oorzaak is – nog afgezien van de eerder genoemde beperkingen van het koopkrachtoverzicht – dat daarvoor in
ieder geval ook bekend moet zijn hoeveel werkelijk
bestaande huishoudens in de positie verkeren van de onderscheiden typen fictieve huishoudens. Dit laatste bezwaar wordt voor een deel ondervangen doordat het CPB
kort geleden de ontwikkeling heeft voltooid van een inkomensinterpolatiemodel 10). Dat is een micromodel waarmee de gevolgen van overheidsmaatregelen worden
nagegaan voor een verzameling (weliswaar fictieve) huishoudenstypen waarvan per type bekend is hoeveel werkelijk bestaande huishoudens het bij benadering vertegenwoordigt. Het CPB heeft nog geen voor ons doel bruikbare
resultaten van berekeningen met het inkomensinterpolatiemodel gepubliceerd.

De vloer van de inkomenspiramide
In 1980 is de Nederlandse taalschat verrijkt met het begrip ‘echte minima’. Daarmee worden huishoudens bedoeld, bestaande uit een of meer personen, waarvan het
gezamenlijke inkomen niet meer bedraagt dan de voor deze huishoudens geldende netto-bijstandsnorm. Deze huishoudens vormen de vloer van de inkomenspiramide. De in
de Wet Aanpassingsmechanismen Minimumloon en sociale uitkeringen van 1980 geregelde gelijkstelling van de
(netto) laagste sociale uitkeringen en het (netto) wettelijke
minimumloon (netto-nettokoppeling) garandeert dat in beginsel geen enkel huishouden door deze inkomensvloer
zakt. In 1981 ontvingen huishoudens die tot de echte minima behoorden voor het eerst een tegemoetkoming in het
koopkrachtverlies 11). Met ingang van 1982 gold een vergelijkbare voorziening voor (kleine) zelfstandigen. Het
aantal huishoudens in de categorie echte minima (exclusief zelfstandigen) steeg van 312.000 (in 1981) tot 791.000
(in 1986). Uit tabel 6 blijkt dat het aantal echte minima in
1987 ruim 2,5 maal zo groot is als in 1981. Wel is het stijgingstempo van het aantal echte minima sterk teruggelopen. Dit was in de jaren 1982-1985 achtereenvolgens
50%, 21 %, 16% en 18%. Voor 1986 wordt een stijging met

– overig

39
22
25
8
4
1

42
23
23
8
3
1

43
25
21
8
2
1

Type huishouden
– eenpersoonshuishouden
– eenoudergezin
– echtpaar met kinderen
– echtpaar zonder kinderen

51
18
14
17

52
18
14
16

52
21
14
13

568

659

534

bijstandsontvanger
gepensioneerde
arbeidsongeschikte
werknemer

Totaal aantal ( x 1.000)

Bron: CBS, Sociaal-economische Maandstatistiek, 1986, nr. 9, biz. 50 en 1986, nr. 11,
biz. 48.

slechts 2% geraamd. In de raming voor 1987 (817.000) ligt
een toeneming van 3% besloten.
Van belang is ook hoe lang huishoudens tot de categorie
echte minima behoren. In de loop van de periode 19811985 is het aantal echte minima dat gedurende twee of
meer opeenvolgende jaren van de regeling gebruik maakte opgelopen van 70% naar 80%. Dit wordt verklaard doordat een relatief groot deel van de ‘veeljarige’ echte minima
is aangewezen op uitsluitend een uitkering krachtens de
Algemene Bijstandswet of de Algemene Ouderdomswet.
De toeslag voor echte minima heeft tot gevolg dat het
koopkrachtverlies van de betrokken huishoudens wordt
uitgesteld tot een later jaar. Indien de toeslag in latere jaren wordt afgebroken, blijft de koopkracht van deze ‘oude
gevallen’ achter bij die van andere huishoudens die voor
het overige in vergelijkbare omstandigheden verkeren.
Door de afbraak van nun toeslag zitten veeljarige (‘oude’)
echte minima in 1986 en 1987opdenullijn,terwijl ‘nieuwe
minima’ een koopkrachtstijging ervaren. Naarmate de algemene inkomensontwikkeling gunstiger is, kunnen de
toeslagen voor ‘oude minima’ sneller worden afgebroken.
Vanaf 1985krijgt – gezien de algemene inkomensontwikkeling – een afnemend deel van de echte minima een
eenmalige uitkering. Dit blijkt bij een vergelijking van de
aantallen echte minima in tabel 6 met de aantallen op de
totaalregel van tabel 7. In 1987 zullen van de geraamde
817.000 echte minima er volgens een schatting van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog
slechts circa 140.000 aanspraak hoeven te maken op een
koopkrachttoeslag. Het gaat hier om huishoudens die al
sinds 1984 (of een vroeger jaar) tot de groep van de echte
minima behoren. Koopkrachtbehoud kan in 1987 voor de
betrokken minima worden bereikt door bescheiden toeslagen in vergelijking met die van voorafgaande jaren. De

10) M. van der Want, A. Verkade en M. van Schaaijk, Inkomensinter-

polatiemodel, Centraal Planbureau, Den Haag, december 1986 (Onderzoeksmemorandum no 27).
11) Zie A.C.L. Back, Het echte-minimabeleid, in De Kame.a., op.cit.,
biz. 71-91.

label 8. Verdeling van enkele tertiaire inkomensbestanddelen naar inkomensklasse, 1983
20%-groepen (%-aandelen)

Uitgaven
Voorziening
Voortgezet onderwijs
Lager onderwijs
Objectsubsidies huurwoningen
Gezinsverzorging
Individuele huursubsidie
Openbare bibliotheken
Podiumkunsten
Sportaccommodatie
Musea

Totaal

totaal

1

6.700

100

6.600
2.200
1.300
1.200
600
500
500
300

100
100
100
100

2
1
11
21
25
10
12
16
13

(mln. gld.)

100
100
100
100

2
7

6
16
44

39
9
10
9
12

3

4

5

20
19
19
16
24
16
15
16
16

38
37
31
14
10
32
20
29
23

33
35
23
5
2

33
42

30
38

19.900

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau.

vraag of na 1987 nog een regeling nodig zal zijn, is sterk afhankelijk van de algemene inkomensontwikkeling, in samenhang met het gevoerde kabinetsbeleid.
label 7 geeft een indruk van de samenstelling van de
groep echte minima in de jaren 1983-1985. Bezien naar
sociale groep valt het vooral op dat de groep met de
laagste inkomens nauwelijks economisch actieven omvat.
Bezien naar type huishouden valt op dat alleenstaanden
en vooral eenoudergezinnen sterk zijn oververtegenwoordigd.

Verdeling van het voorzieningengebruik
In de gebruikelijke koopkrachtoverzichten van het CPB,
in het CBS koopkrachtcijfer en in het CBS landelijk uitvoerig Inkomensonderzoek ontbreekt het (meeste) inkomen
dat personen en huishoudens genieten in de vorm van
subsidies, en door gebruik te maken van door de overheid
beneden de kostprijs ter beschikking gestelde goederen
en diensten. Het gaat hierbij om zogenoemde tertiaire inkomensbestanddelen. In 1981 publiceerde het SCP een
studie, waarin de verdeling van een groot aantal tertiaire
inkomensbestanddelen wordt beschreven 12). Anderhalf
jaar geleden heeft het SCP meer recente gegevens bekend gemaakt 13).
label 8 geeft een beeld van de aan huishoudens toegerekende overheidsuitgaven voor negen voorzieningen. In
1983 beliepen de daarmee gemoeide overheidsuitgaven
in totaal f. 19,9 mrd. label 8 laat zien hoeveel procent van
de uitgaven terecht komt bij huishoudens, die naar oplopend secundair inkomen zijn gerangschikt in vijf 20%groepen 14). De overheidsuitgaven voor lager en voortgezet onderwijs – met f. 13,3 mrd. veruit de belangrijkste
post – worden toegerekend aan huishoudens met kinderen. Huishoudens van dit type worden (mede door de ontvangen kinderbijslag en de levensfase waarin het hoofd
van het huishouden verkeert) vooral in de hoogste drie
20%-groepen aangetroffen. De overheidsuitgaven voor bibliotheken, sportaccommodaties, uitvoerende kunsten,
musea en onderwijs komen in verhouding veel terecht bij
huishoudens met hoge(re) inkomens. De belangrijkste
oorzaak is dat huishoudens in 20%-groepen met een hoog
rangnummer meer personen (kinderen) tellen. Daarnaast
luidt de verklaring dat culturele voorzieningen vooral worden gebruikt door personen met een hogere opleiding. En
(hoge) opleiding correleert sterk met (hoog) inkomen. De
overheidsuitgaven voor individuele huursubsidie en de gezinsverzorging komen daarentegen vooral te goede aan
huishoudens met Jage(re) inkomens. Ook dat is niet verwonderlijk. De aanspraak op huursubsidie vermindert,
naarmate het huishoudensinkomen hoger is. Boven een
bepaald inkomensniveau bestaat daarop helemaal geen
aanspraak meer. Ongeveer twee derde van de uren gezinsverzorging komt aan (hoog)bejaarden ten goede. Deze groep zit overwegend aan de onderkant van het

label 9. Enkele gegevens over de geregistreerde werkloosheid, 1981-1986
1981
Totaal aantal geregistreerde
werklozen
(jaargemiddelde x 1000)
– waarvan langer dan 1 jaar (%)
– waarvan langer dan 2 jaar (%)
– waarvan vrouw (%)

1982

1983

1984

1985

1986

480
18
0
33

655
22
10
32

800
44
18
31

822
53
27
32

760
54
32
35

710
55
34
36

13

13

14

14

13

12

11
12
10
19
9

14
16

17
18
16
31
15

17
19

16
18
15
29
15

15
17
13
25
14

– waarvan schoolverlater
onder de 23 jaar
Geregistreerde werkloosheid ate
% afhankelijke beroepsbevolking
– idem, voor vrouwen
– idem, voor mannen
– idem, voor onder de 23 jaar
– idem, voor 23-29 jaar

13
26
13

16
32
16

Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt
1986: De arbeidsmarkt in 1986.

inkomensgebouw. Ook dat beeld vinden we in tabel 8
terug.
Een normatief ijkpunt is onmisbaar om de gevonden verdelingen te kunnen beoordelen. Dergelijke ijkpunten zijn
ontwikkeld en toegepast voor de verdeling van tertiaire inkomensbestanddelen in 1977 15). Daarbij is gecorrigeerd
voor kenmerken van huishoudens die relevant zijn voor
het gebruik, zoals bij onderwijs voor het kindertal. Uking
aan deze normen zwakt het in tabel 8 gepresenteerde
beeld wat af. Wel blijft overeind staan dat huishoudens uit
de hogere inkomensklassen nog steeds meer dan evenredig gebruik maken van onderwijs, recreatieve en sociaalculturele voorzieningen. Zij maken minder dan evenredig
gebruik van subsidies voor huurwoningen, maatschappelijke dienstverlening en de gezondheidszorg.

Omvang en duur van de werkloosheid,
1981-1986____________________
label 9 geeft enkele cijfers over omvang en duur van de
werkloosheid. De geregistreerde werkloosheid is tussen

12) Sociaal en Cultureel Planbureau, Profijt van de overheid in 1977,

Staatsuitgeverij, Den Haag, 1981.
13) Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociale en Culturele Verkenningen 1986, Rijswijk, September 1985, biz. 26-28.

14) De ‘modale werknemer’ (bruto jaarloon in 1986 f. 40.000) wordt
aangetroffen in de 7e 10%-groep, dus in de ‘onderste’ helft van de 4de

20%-groep.
15) G.J. van ‘t Eind, H. van Fulpen, E.J. Pommer, L.W. Ruitenberg,
Profijtbeleid van de overheid, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, januari 1983 (Stukwerk nr. 3).

label 10. Geregistreerde werkloosheid en opleiding,
1983-1986 a)
Aantal
in 1983

Aandeel b)

1984

onderwijs

Middelbaar
beroepsonderwijs
Hoger algemeen
onderwijs
Hoger beroepsonderwijs
Universitair onderwijs

Totaal (indusief overig)

327
200

1986

8

-10
-10

-2
-14

17

-5

-2

20

23

1985

9

Opleidingsniveau
Basisonderwijs
Lager beroepsonderwijs
Middelbaar algemeen

Mutatie t.o.v. het voorgaande
jaar (%)

-13

.-13

-2
-5
7

-1
-8
2

-9

-6

15
73
40
8
49
40
11

6

18
32
38

802

16

13

a) Per 1 januari.
b) Als percentage van de celevante beroepsbevolking.
Bron: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapponage arbeidsmarkl
1986, biz. 51

1981 en 1984 ruimschoots verdubbeld en bereikte in het
laatstgenoemde jaar een piek (822.000). Daarna zette een
geleidelijke dating in. Het aandeel van de langer dan twaalf
maanden ingeschreven werkzoekenden steeg van 18%
(1981) tot 55% (1986). Meer dan een derde van alle geregistreerde werklozen was vorig jaar al langer dan twee jaar
zonder baan. Het aandeel van vrouwen in de totale werkloosheid is Sets toegenomen, dat van schoolverlaters is wat
gedaald.
Tabel 10 geeft een uitsplitsing van de geregistreerde
werkloosheid naaropleidingsniveau. De grootste dalingen
traden de afgelopen jaren op bij personen met een lagere
en middelbare beroepsopleiding. Opvallend is, dat in 1984
en 1985 alleen onder universitair opgeleiden de werkloosheid verder toenam, dwars tegen de algemene tendens in.

Enkele conclusies
De Nederlandse samenleving heeft een periode van
pijnlijke aanpassingen aan de gewijzigde economische
omstandigheden achter de rug. De verminderde groei van
het nationaal inkomen, in combinatie met een toeneming
van het aantal inkomensontvangers met ongeveer honderdduizend per jaar, kwan in de eerste helft van de jaren
tachtig tot uitdrukking in een scherpe dating van de koopkracht van veruit de meeste huishoudens. Er zijn inkomensoffers gebracht voor het economisch herstel.
Daarnaast hadden de beleidsinspanningen van achtereenvolgende kabinetten, die waren gericht op gezondmaking van de collectieve sector, soms ingrijpende gevolgen
voor het aanbod van hoofdzakelijk collectief gefinancierde
goederen en diensten en voor de hoogte van inkomensoverdrachten in het kader van de sociale zekerheid. Van
vele kanten is het vermoeden uitgesproken dat de aangeduide ontwikkelingen gepaard zijn gegaan met een toeneming van de sociale ongelijkheid. Sommigen hebben deze
mening met grote stelligheid en zonder voorbehoud naar
voren gebracht. Pogingen om zulke beweringen te toetsen
aan – gekwantificeerde – indicatoren voor de ontwikkeling van de sociale ongelijkheid, lijden spoedig schipbreuk, aangezien het begrip sociale ongelijkheid moeilijk
met adequate indicatoren valt te operationaliseren. In deze bijdrage hebben wij de vraagstelling ingeperkt tot een
onderzoek naar enkele ontwikkelingen in de (personele)
inkomensongelijkheid en naar het aantal echte minima en
werklozen en enkele van hun kenmerken.
Op basis van gegevens uit het landelijk uitvoerig Inkomensonderzoek van het CBS stellen wij vast dat in de periode 1959-1982 de ‘over-all’-ongelijkheid van de personele
inkomensverdeling voortdurend is afgenomen, zij het in af-

zwakkend tempo (tabel 2). Met daarbij de kanttekening dat
door het gebruik van f iscale gegevens de inkomensontwikkeling van de hoogste inkomensklassen mogelijk is onderschat. Op basis van gegevens uit twee landelijke enquetes
onder de bevolking kan voorzichtig worden geconcludeerd dat de relatieve positie van door ons onderscheiden
sociale categorieen in de perjode 1977-1983 niet drastisch
is veranderd (tabel 3). Onze resultaten weerspiegelen wel
de afbraak van werkgelegenheid in de marktsector en bevestigen de ook door het CBS geregistreerde relatieve verbetering van de inkomenspositie van (de jongere)
65-plussers en de achterblijvende inkomensontwikkeling
van het overheidspersoneel.
Voor de periode na 1983 zijn momenteel alleen cijfers
beschikbaar die zijn vervaardigd met de gebruikelijke
koopkrachtoverzichten. Daarnaast heeft het CBS zeer recent enkele statistische koopkrachtcijfers gepubliceerd
(voor de periode 1984-1985). Met name de koopkrachtoverzichten suggereren dat de inkomens – die behoren
bij constant gehouden posities – de afgelopen jaren uit elkaar zijn gegroeid (tabel 5). Die ontwikkeling is ook dit jaar
actueel. Volgens de hier gebruikte maatstaf wijst dit op
een toenemende sociale ongelijkheid. Voorzichtigheid is
echter geboden. Uit een door het CBS gemaakt overzicht
van de inkomensveranderingen in de periode 1981-1983
blijkt namelijk dat een tamelijk uiteenlopende inkomensontwikkeling van diverse sociale categorieen heel wel samen kan gaan met een geringe afneming van de ‘over
all’-ongelijkheid van de personele inkomensverdeling.
Het beschikbare, hier gepresenteerde cijfermateriaal
laat dus uiteenlopende conclusies toe over het verloop van
de sociale ongelijkheid. In ieder geval zijn – met de door
ons gehanteerde indicatoren, die overigens duidelijke beperkingen kennen – geen aanwijzingen gevonden dat er
in Nederland op dit moment reeds sprake is van een snelle
en scherpe toeneming van de sociale ongelijkheid. Wel
zijn er duidelijke aanwijzingen dat de positie van enkele
sociale categorieen in verhouding is verslechterd: naar inkomensbron gaat het met name om (langdurig) werklozen
en (andere) bijstandsontvangers. Naar huishoudenstype
gaat het daarbij in verhouding vaak om eenoudergezinnen
en gezinnen met twee of meer verdieners.

Flip de Kam
Evert Pommer

Auteurs