Ga direct naar de content

De herontdekking van de individuele prestatie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 4 1987

De herontdekking van de
individuele prestatie
Voor veel landgenoten werkt de term nivellering als een rode lap op een stier. In hun
ogen heeft het nivelleringsbeleid van de jaren zeventig alles te maken met de
economische crisis en het trage herstel. De politick heeft dit signaal opgepikt. Een van de
doelstellingen van het huidige kabinet is het vergroten van de inkomensverschillen.
Recent enquete-onderzoek wijst uit dat de Nederlandse bevolking nog steeds heel anders
denkt over de inkomensverdeling dan het kabinet. Zonder dat men de rangprde wil
wijzigen is een meerderheid voor kleinere inkomensverschillen. Prestatiecriteria als
rechtvaardigingsgrond voor inkomensverschillen worden naar de geest van de tijd
onderschreven.

PROF. DR. J. BERTING – DRS. A.J. STEIJN
DRS. M.C. DE WITTE*
Recente kranteberichten geven aan dat de discussie
over de versterking van het principe loon naar individuele
prestatie in voile gang is. Zo experimenteert men bij Shell
met prestatiebeloning voor de hoogste inkomenscategorieen. De bedoeling is deze experimenten uit te breiden
naarde lagere inkomensgroepen. Tegelijkertijd ontwikkelt
het Minister van BinnenlandseZaken plannen om de vaste
periodieke salarisverhogingen voor ambtenaren af te
scnaffen. In plaats daarvan wil men alleen ambtenaren die
uitstekende prestaties verrichten in aanmerking laten komen voor een of meer extra periodieken. Door de vakbond
van hoger personeel (NCHP) is positief op deze ontwikkelingen gereageerd. Deze vakbond is zelfs van plan tijdens
cao-onderhandelingen te pleiten voor beloning naar
prestatie 1).
Het is niet toevallig dat in deze tijd juist een vakbond van
hoger personeel zich uitspreekt voor versterking van het
prestatieprincipe. De discussie over het principe van loon
naar individuele prestatie vindt volgens De Kam plaats in
een periode dat de feitelijke inkomensverschillen groter
worden. Dit is een doelstelling waar volgens hem het tweede kabinet-Lubbers bewust op aanstuurt. Na een analyse
van de consequenties van de beleidsuitgangspunten van
het kabinet voor de koopkracht van ambtenaren, werknemers, zelfstandigen en uitkeringstrekkers, concludeert hij
dat een denivelleringstendens duidelijk aanwezig is 2).
In dit artikel gaan we in op de vraag wat de Nederlandse
werknemers en uitkeringsgerechtigden van dergelijke
ideee’n vinden. Zij zullen immers de consequenties van
een op deze ideeen gebaseerd beleid direct ondergaan,
voor zover dat niet al enige tijd het geval is. Derhalve gaan
wij het volgende na:
1. hoe denkt de Nederlandse bevolking op dit ogenblik
over het idee de.inkomens te denivelleren?
2. wat vindt de Nederlandse bevolking van het idee
inkomensverschillen sterker dan voorheen te verbinden met individuele prestatie?
3. bestaat er onder de bevolking overeenstemming over
de vraag wat men in dat verband onder individuele
prestatie moet verstaan?

4. leidt de versterking van het prestatieprincipe inderdaad
tot de door de voorstanders verwachte positieve gevolgen?
Bij het beantwoorden van deze vragen zullen we gebruik
maken van gegevens ontleend aan twee representatieve
steekproeven uit de Nederlandse bevolking. Wij hebben
aan de personen in die steekproeven vragen voorgelegd
via het Nipo-Telepanel 3). Ook zullen we gebruik maken
van eerder door ons verzameld materiaal in het kader van
het Prebasmo-onderzoek 4). Dit onderzoek is gebaseerd
op een representatieve steekproef van bijna 500 respondenten uit de Rotterdamse bevolking in de periode oktober
1985-april 1986.

Het nivelleringsethos
Szirmai heeft de opvattingen over inkomensverhoudingen van tot de actieve beroepsbevolking behorende Nederlanders in 1980 onderzocht. Hij concludeert op basis
van zijn onderzoek dat er in Nederland sprake is van een

* De auteurs zijn verbonden aan de vakgroep Algemene Sociologie
van de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Zij danken de heer L. van
Doom (NIPO-telepanel), de heer P. Huzen (afd. O & O, EUR), de heer
J. Vink (sectie SOA, EUR), mevrouw M. Groeneweg en mevrouw M.
Otte (secretariaat vakgroep) voor de geleverde assistentie bij het tot
stand komen van dit artikel.
1) Zie o.a. de Volkskrant van 27-11-1986 en 10-1-1986.
2) F. de Kam, Denivelleren mag weer, Intermediair, 9 januari 1987,
biz. 45-55.
3) Het eerste onderzoek via het NIPO-telepanel vond plaats in oktober 1 986 onder 415 personen. Het tweede in februari 1987 onder 872
personen.
4) Zie voor een verslag van dit onderzoek: J. Berting, A.J. Steijn en
M.C. de Witte, Rotterdamm’ers over socials ongelijkheid, Erasmus
Universiteit Rotterdam, A.S. Working Papers nr. 3,1986.

nivelleringsethos 5); in alle lagen van de bevolking bestaat
brede steun voor verdere inkomensnivellering. Tweederde van de respondenten opteert daarbij voor het RobinHood-principe: men neemt van de ‘rijken’ en geeft aan de
‘armen’. Opmerkelijk is hierbij wel dat de meeste respondenten niet verwachten dat deze nivellering ten koste zal
gaan van hun eigen inkome/i. Zelfs in de hogere inkomensgroepen verwacht men geen negatieve gevolgen
voor het eigen inkomen 6).
Dit nivelleringsethos bestaat nog steeds. Begin februari
1987 was 69% van de door ons benaderde respondenten
van mening dat de inkomensverschillen in ons land (veel)
te groot zijn. Slechts 6% vond ze (veel) te klein. Niet verbazingwekkend is dat er een sterke, significante samenhang
bestaat tussen de mate van nivelleringsgeneigdheid en
politieke voorkeur. Over het totale politieke spectrum vinden wij de opvatting sterk verbreid dat de bestaande inkomensverschillen (veel) te groot zijn. Stemmers op klein
links en de PvdA zijn deze mening het meest toegedaan
(respectievelijk 88,2% en 86,8%). Hierbij vergeleken blijven klein rechts en VVD-stemmers duidelijk achter: 41,7%
en 32,9% is hier van mening dat deze verschillen (veel) te
groot zijn. De CDA- en D66-kiezers nemen met 60,5% en
63,5% een middenpositie in. De opvatting dat de huidige
inkomensverschillen (veel) te klein zijn, komt weinig voor
(7%). Wij vinden deze opvatting vooral bij de aanhangers
van klein rechts en de VVD (resp. 20,8 en 22%). Ter illustratie merken wij hierbij op dat deze opvatting in het geheel niet voorkomt bij klein links en slechts bij 1 % van de
PvdA-kiezers.
Gaat dit nivelleringsethos samen met de wens te komen
tot een andere inkomensverdeling over de diverse beroepscategorieen? Op deze vraag kan het antwoord zonder meer ontkennend luiden. Szirmai concludeert op basis
van zijn onderzoek in 1980 dat de Nederlanders op het terrein van de inkomensverhoudingen minder van hetzelfde
wensen 7). Met behulp van het door ons in Rotterdam in
1985 en 1986 verrichte onderzoek kunnen wij illustreren
wat hiermee wordt bedoeld. In dit Prebasmo-onderzoek is
de respondenten gevraagd een tiental beroepscategorieen naar inkomenshoogte te rangschikken 8). Zij dienden deze beroepscategorieen zowel te rangschikken naar
verschillen in inkomen zoals die naar hun oordeel in onze
samenleving bestaan, als naarde inkomensverschillen zoals die volgens hen zouden behoren voor te komen.

hetzelfde’. Wij concluderen dat de tendentie tot denivellering en de wens daartoe zoals die van de kant van werkgevers blijkt, door de Rotterdamse bevolking niet wordt
ondersteund. Er zijn geen aanduidingen dat dit voor de
Nederlandse bevolking anders ligt.
Dit wordt bevestigd door nadere analyse van de (beroeps)groepen die volgens ooze respondenten in aanmerking dienen te komen voor inkomensverbetering dan wel
inkomensmatiging. In februari 1987 hebben wij hen daartoe een tweetal vragen voorgelegd. De eerste vraag luidde: stel dat er in ons land ruimte zou zijn voor een beperkte
inkomensverbetering. Welke van de onderstaande groepen zou dan naar uw mening in aanmerking moeten komen voor een verhoging van hun inkomen? De tweede
vraag haakte in op de omgekeerde situatie. Hier werd gevraagd aan te geven welk van de genoemde groepen bij
het noodzakelijk blijken van verdere inkomensmatiging
het eerst in aanmerking zouden moeten komen voor een
vermindering van hun inkomen. De ondervraagden werd
verzocht uit een tiental groepen er twee te kiezen, of aan te
geven dat men wenste de eventuele inkomensverbetering
respectievelijk -matiging gelijkmatig over alle groepen te
verdelen.

Figuur. Beoordeling van een tiental beroepscategorieen
naar het waargenomen en het gewenste inkomen

In tabel 1 beperken wij ons tot de groepen die als eerste
werden genoemd. Een analyse van de groepen die als
tweede gekozen werden, levert nauwelijks andere resultaten op.
Hoewel een belangrijk deel van de respondenten inkomensverbetering c.q. -matiging gelijkmatig wenst te verdelen (28,8 resp. 21,3%), valt vooral het streven tot
verdere nivellering op. Extra inkomen verdienen (beroeps)groepen die veelal gekenmerkt worden door een
laag inkomen, een lage sociale status en ongunstige
werkomstandigheden (b.v. on- en geschoolde arbeiders
en Uitkeringsgerechtigden). Inkomensmatiging wensen
de respondenten diegenen toe die een hoog inkomen paren aan een hoog maatschappelijk aanzien en gunstige
werkomstandigheden (71% is van mening dat topfunctionarissen en vrije-beroepsbeoefenaren in de eerste plaats
moeten matigen). Het adagium ‘de sterkste schouders
moeten de zwaarste lasten dragen’ geldt blijkbaar nog
steeds. In feite gaan onze respondenten daarmee in tegen
veel van de plannen van het huidige kabinet en het bedrijfsleven. Deze gaan immers vaak uit van het extra belonen van topambtenaren, computerdeskundigen, enz.
De ondervraagden wensen eerder het tegenovergestelde.

Di

Ar
Cp
Pz
L
T

= Directeur van een
grote onderneming
= 2e Kamerlid
= Hoge Ambtenaar
= Arts (zelfstandig)
= Computerprogrammeur
= Chef Personeelszaken
= Leraar LTS
= Timmerman

W

—

Vtc

= Vorkheftruckchauffeur

Di
2eK
Am

Am

҉ۢX.

\\
~\ ^\

Ar

Cp

Pz

L

\A/inlf f*\ ior
T
W

Vtc

N
^
^j^

80
Ar
Di

^~—-—____ ^v^ Am
———__^
— S Cp
2eK
^~~-—-^^
•Pz
^*. L
^^*^ S W
Vtc

~^”^

T

•/’^ 60

s^^^

^—
p

50

m
De figuur laat de beoordeling van 10 beroepscategorieen naar het waargenomen en gewenste inkomen zien.
Het nivelleringsethos a la Robin Hood valt af te leiden uit
de wijze waarop de beroepen op de gewenste verdeling
worden samengedrukt. Tegelijkertijd zien we dat het idee
van ongelijke beloning voor verschillende beroepen wordt
aanvaard. Er blijft een hierarchie over die bovendien vrij
aardig overeenkomt met die welke betrekking heeft op de
waargenomen inkomensverdeling. De gewenste nivellering leidt ertoe dat de bestaande verdeling ineen wordt gedrukt zonder dat er noemenswaardige veranderingen in
de rangorde zelf optreden. Het gaat dus over ‘minder van

label 1. Welke categorieen komen volgens de Nederlandse bevolking in aanmerking voor inkomensverbetering of voor -matiging?, N = 872
Groepen

1 . Ongeschoolde arbeiders
2. Mensen met verzorgend beroep
3. Computer-, automatiseringsspecialisten
4. Uitkeringsgerechtigden
5. Kleine zelfstandigen
6 Topfunctionarissen (bedrijfsleven)
7. Ambtenaren (hoog-laag)
8. Geschoolde arbeiders
9. Mtddenkader in ondernemingen
10. Vrije beroepen
1 1 . Gelijke verdeling over alle groepen
12. Totaal

Percentage
genoemd voor
inkomensverbetering

15,4
12,6
0,9
11,4
7,8
0,7
7,1
11,0
3,7
0,7
28,8
100,0

Percentage
genoemd voor
inkomensmatiging

1,0
0.3
3,1
1,7
0,6
35,6
3,8
1,0
1,1

30,4
21,3
100,0

5) A. Szirmai, Nivelleringsethos, Sociologisch Tijdschrift, jg. 9, nr. 2,
oktober 1982, biz. 175-212 en A. Szirmai, Inequality observed. A study
of attitudes towards income inequality, Enschede, 1986.
6) Szirmai, op.cit., 1986, biz. 132.

7) Idem, biz. 126 en Szirmai, op.cit., 1982, biz. 193.
8) Berting e.a., op.cit., biz. 35 e.v.

Rechtvaardigheidsprincipes
Uit het voorgaande blijkt dat de Nederlandse bevolking
verdere nivellering ondersteunt. Tegelijkertijd aanvaardt
men het idee van ongelijke beloning voor verschillende beroepen. Dan rijst de vraag in welke omstandigheden men
verschillen in inkomen wel aanvaardbaar vindt. Wat vindt
men in dat verband van loon naar individuele prestatie?
Wij hebben onze respondenten via het Nipo-telepanel in
oktober 1986 en in februari 1987 een aantal uitspraken
voorgelegd. In elk van deze uitspraken wordt een verschillend rechtvaardigheidsprincipe ter legitimering van beloningsverschillen verwoord 9). De respondenten werd
gevraagd aan te geven in welke mate men het eens dan
wel oneens was met deze uitspraken. Hierbij kan opgemerkt worden dat de uitspraken 1, 3, 6 en 7 in enigerlei
vorm beloning naar prestatie meten.

label 2. Welke rechtvaardigheidsprincipes behoren een
ml te spelen bij inkomensverschillen? a)
Uitspraken

4. Werkt/werkloos

5.
6.
7.
8.

Gelijkheid
Inspanning
Initiatief
Werkomstandigheden

9. Bedrijfswinst

Percentage
(zeer)
mee oneens

0)-(2)

Rangorde op
grand van
(3)

0)
1. Resultaten
2. Behoeften
3. Opleiding

Percentage
(zeer)
mee eens

(2)
6
53
12
56
65
15
16
4
42

(3)
51
-39
44
-42
-53
29
36
65
-23

(4)

57
14
56
14
12
44
52
69
19

2
7
3
8
9
5
4
1
6

a) Criteria 1 tot en met 7: N = 415, criteria 8 en 9: N = 872.
Meting: oktober 1986, februari 1987.

Tabel 2 geeft de resultaten weer. In de tabel staat per uitspraak het percentage respondenten dat zegt het met de
uitspraak (zeer) eens te zijn, vergeleken met het percentage dat het met die uitspraak (zeer) oneens is. Een overgrote meerderheid blijkt de voorkeurte geven aan het principe
‘werkomstandigheden’. Verder blijken de principes die
‘beloning naar prestatie’ uitdrukken populair. De overige
principes (die meer behoefte en gelijkheid impliceren) scoren niet zo hoog.
Deze resultaten wijzen erop dat er in de Nederlandse
bevolking een duidelijke steun aanwezig is voor de gedachte de beloning meer in overeenstemming te brengen
met het prestatieprincipe. Daarbij moet men wel bedenken
dat compensatie voor ongunstige werkomstandigheden
de meeste ondersteuning ondervindt. Dat uitgangspunt
heeft weinig met individuele prestatieverschillen van
doen. In dit verband is het van belang dat Van Wijngaarden er reeds in 1983 op heeft gewezen dat onaangename
werkomstandigheden in bestaande funktiewaarderingssystemen ondergewaardeerd worden 10).
Uit ons onderzoek blijkt dat in de bevolking weinig
overeenstemming bestaat over wat onder prestatie moet
worden verstaan. Gaat het om de resultaten die men als individu in het werk bereikt, om de geleverde inspanning in
het werk, om het getoonde initiatief, om eerder geleverde
inspanningen in opleidingen, of om in het beroepsleven
verworven bekwaamheden?iHet prestatiedenken is een
vorm van kosten-batendenken. Tegenover investeringen
komen opbrengsten te staan. Maar wat zijn nu de investeringen, wat de opbrengsten? Op dergelijke problemen
gaan wij de volgende paragraaf in.
Een laatste in deze paragraaf te beantwoorden vraag is
of de aanhang voor een bepaald rechtvaardigheidscriterium samenhangt met bepaalde kenmerken van de onderzochte respondenten. Zijn bepaalde groepen in de
bevolking meer of minder prestatiegericht dan andere
groepen? Aangezien wij bij het schrijven van deze bijdrage

pas een paar dagen over de data beschikken heeft deze
analyse een voorlopig karakter.
De analyses duiden erop dat in de volgorde van de gekozen principes niet veel verschil bestaat in opvattingen tussen diverse groepen. Of het nu mannen of vrouwen,
werkenden of werklozen, werknemers of ambtenaren, leidinggevenden of werknemers op uitvoerend niveau, aanhangers van de oppositie dan wel van de regeringscoalitie
betreft, steeds weer scoren werkomstandigheden het
hoogst, gevolgd door de criteria die verbonden zijn met het
idee van individuele prestatie. De overige principes volgen
steeds op grote afstand. Kleine verschillen zijn er natuurlijk wel: het prestatieprincipe ‘inspanning ongeacht resultaat’ scoort bij voorbeeld onder aanhangers van de
oppositiepartijen, werknemers op uitvoerend niveau en
niet-werkenden hoger dan onder aanhangers van de regeringspartijen, leidinggevenden en werkenden. Evenzo
staan vrouwen, niet-werkenden en ambtenaren minder afwijzend tegenover de solidaristische criteria (met name
uitspraken 4 en 5) dan mannen, werkenden en werknemers in het bedrijfsleven. Voorts bleek uit eerder onderzoek in grote bedrijven dat werknemers werkzaam in
functies met betrekkelijk veel autonomie in sterkere mate
prestatiegerichte criteria ondersteunen dan werknemers
die functies hebben waarin zij weinig gelegenheid hebben
zelfstandig beslissingen te nemen 11).
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de Nederlandse
bevolking van mening is dat het verband tussen inkomen
en werk niet kan worden verbroken. Integendeel. Onaangename werkomstandigheden moeten in de beloning tot
gelding worden gebracht. Maar ook de criteria die met verschillen in prestatie in verband kunnen worden gebracht,
moeten bij de inkomensvorming een rol spelen.

Interpretatie en conclusies
Bovenstaande analyses van de opvattingen van Nederlanders over de bestaande inkomensverdeling leveren
twee conclusies op. In de eerste plaats kunnen we
vaststellen dat het nivelleringsethos dat Szirmai voor 1980
vaststelde nog steeds voortduurt. Met handhaving van de
bestaande hierarchic in de inkomensverdeling bestaat er
voorkeur voor herverdeling volgens het Robin-Hoodprincipe. In de tweede plaats blijkt er grote ondersteuning
te bestaan voor prestatiecriteria ter legitimering van beloningsverschillen. Dit overigens naast zeer brede instemming met de idee van compensatie van ongunstige
werkomstandigheden.
9) De volgende uilspraken zijn voorgelegd:
1. wie in zijn werk betere resultaten behaalt dan een ander, behoort
ook meer te verdienen;

2. ook al doet men ongeveer hetzelfde werk, wie meer behoeften
heeft (b.v. door gezinssituatie) behoort ook meer te verdienen;
3. degene die een werkkring heeft waarvoor een langere opieiding is
vereist dan in andere werkkringen, behoort meer te verdienen;
4. het mag voor je inkomen eigenlijk niet uitmaken of je werkt of
werkloos bent. Tenslotte blijven je uitgaven ongeveer gelijk;

5. aangezien alle mensen een gelijk recht behoren te hebben op een
menswaardig leven, zouden alle inkomens eigenlijk gelijk moeten
zijn;
6. wie zich in hun werk even hard inspannen, behoren evenveel te

verdienen, ook al zijn de resultaten niet gelijk;
7. wie in zijn werk niet meer doet dan wat van hem of haar wordt gevraagd, behoort minder te verdienen dan degene die in zijn werk
initiatief {oorA;
8. wie in zijn werk wordt blootgesteld aan ongunstige werkomstandigheden, zoals lawaai, grote vochtigheid, hitte, koude, scha-

delijke chemische stoffen, behoort meer te verdienen dan degene
die niet onder dergelijke omstandigheden werken;
9. wie in een bedrijf werkt waar veel winst wordt gemaakt, behoort

meer te verdienen dan werknemers die werken in bedrijven waar
minder winst of verlies wordt gemaakt.

10) P.J. van Wijngaarden, Rechtvaardige verdeling in de verzorgingsstaat, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 80.
11) J. Berting, StratificatieonderzOeken maatschappijbeelden, Erasmus Universiteit Rotterdam, A.S. Working Papers nr. 1, 1985.

Wanneer wij de huidige renaissance van de discussie
over het prestatieprincipe bezien, dan kunnen wij vaststellen dat deze slechts gedeeltelijk aansluit bij datgene wat
onder de bevolking leeft. Enerzijds sluit deze aan bij de
meerderheid van de respondenten, die van mening is dat
beloningsverschillen gebaseerd dienen te zijn op prestatiecriteria. Anderzijds voldoet deze op geen enkele wijze
aan het verlangen de huidige inkomensverschillen verder
te verkleinen. Bovendien is er een ander duidelijk verschil.
In de bevolking leeft duidelijk de opvatting dat de inkomensverschillen niet alleen moeten worden verkleind,
maar ook dat er meer rechtvaardigheid moet bestaan als
het aankomt op de vraag wie wat krijgt. De kleinere verschillen moeten derhalve beter worden gelegitimeerd op
grond van de genoemde criteria. De roep om meer belonihg naar prestatie van de zijde van het hogere management en de rechtse politieke partijen heeft daarmee weinig
uit te staan.
De huidige plannen – zowel in het bedrijfsleven als bij de
overheid – impliceren immers een vergroting van de inkomensverschillen. Men koppelt het prestatieprincipe aan
de werking van de ‘vrije markt’. In de visie van de betrokken ministers en werkgevers schijnen alleen werknemers
die al een hoog inkomen hebben en bovendien over (op
grond van de huidige marktverhoudingen) schaarse kwaliteiten beschikken (zoals computerdeskundigen, topambtenaren en leidinggevende functionarissen) prestaties te
Jeveren. Toepassing van prestatiecriteria, zoals volgt uit
onze onderzoeksgegevens, zou leiden tot vooral een inkomensverbetering van de lager betaalde functies.
De discussie over het prestatieprincipe is gedoemd
vooral een ideologisch karakter te hebben, zolang tenminste niet nauwkeurig wordt vastgelegd wat men onder
het prestatieprincipe verstaat en zolang men deze discussie niet koppelt aan de analyse van de aard van de functies
en werkomstandigheden waarop dit principe van toepassing wordt verklaard. Voorts moet worden verduidelijkt op
welke gronden men verwacht dat inkomensdifferentiatie
op grond van prestatieverschillen leidt tot gedragsveranderingen bij de betrokken werknemers. Versterking van
het marktcomponent heeft weinig met individuele prestatie en rechtvaardigheid te maken, maar alles met de wisselvalligheden van het spel van vraag en aanbod.
In de vorige paragraaf hebben we kunnen zien dat
respondenten onder prestatie verschillende zaken verstaan, die elkaar soms tegen lijken te spreken. Dit spoort
met een analyse die Berting eerder heeft gemaakt van de
verschuivingen in betekenis die het prestatieprincipe sedert het eind van de vorige eeuw heeft ondergaan 12). In
navolging van deze analyse kunnen we stellen dat prestatie in de tweede helft van de negentiende eeuw vooral verbonden werd met de ‘self-made’ man. lemand die door
eigen inspanning en talenten een onderneming tot bloei
wist te brengen, oogstte maatschappelijk gezien succes.
Met de opkomst van de grote ondernemingen en overheidsbureaucratieen is deze invulling van prestatie wat
meer op de achtergrond geraakt. Prestatie werd meer verbonden met het maken van carriere in de onderneming. Inzet en vooral resultaat bepaalden mede deze carriere. Ook
deze invulling van prestatie is minder en vogue, zonder
overigens te zijn verdwenen. Tegenwoordig is het maken
van carriere en het bereiken van een bepaalde positie veel
afhankelijker geworden van de aard en de duur van de formele schoolopleiding, genoten voor het betreden van de
arbeidsmarkt. Deze formele opleiding bepaalt voor een
belangrijk deel het niveau en de grenzen waarbinnen de
carriere zich kan afspelen.
Prestatie kan niet alleen verschillende dingen betekenen, zij is ook moeilijk te meten. Diverse auteurs zijn al uitvoerig ingegaan op de veranderingen die in de organisatie-structuur van ondernemingen hebben plaatsgevonden, waardoor leidinggevenden niet goed meer kunnen
beoordelen wat afzonderlijke werknemers presteren 13).
Irnmers, voorheen was het zo dat toezichthoudend en
leidinggevend personeel opklom uit lagere posities en
daardoor het te verrichten werk op lager niveau goed kon
beoordelen. Nu een belangrijk deel van het midden en ho-

190

ger kader direct wordt gerecruteerd uit degenen die zich
na hun opleiding met bepaalde onderwijskwalificaties aandienen, ontbeert men deze ervaringskennis. Daarbij komt
dat in veel organisaties het werk zo is georganiseerd dat
werknemers door eigen inspanningen en inzichten het resultaat van hun handelingen nauwelijks kunnen bemvloeden. Het produktieproces is daarvoor teveel voorgestructureerd. De resultaten zijn mededaarom moeilijk te herleiden tot de bijdragen van individuele werknemers in het
produktieproces. Miller stelt dat dit niet alleen geldt voor
het lager en middelbaar echelon, maar ook voor de hogere
echelons. ,,ln the theory of organised society, however,
each person is seen as a part of a corporate group which
collectively supplies goods and services. It is impossible,
therefore, to measure individual deserts by the separate
value of each man’s products. How then can desert be
estimated and rewarded?” 14).
Het lijkt in zeer veel gevallen niet eenvoudig iemand te
belonen op grond van datgene wat hij of zij in de arbeidssityalie presteert. Bovendien levert doorzetting van de plannen nog een ander gevaar op. Wie moet als beoordelaar
gaan optreden? Binnen de huidige arbeidsverhoudingen
zullen dat leden van het midden en leidinggevend kader
zijn. Het gevaar bestaat dat zij zich bij deze beoordeling
zullen baseren op de normen, waarden en belangen die
gemstitutionaliseerd zijn in de bestaande organisationele
structuur. Men loopt dan de kans het bestaande potentieel
aan creativiteit eerder af te remmen dan te stimuleren. Terwijl het doel van prestatiebeloning flexibilisering van arbeid heet te zijn, is de kans groot dat het uiteindelijke effect
tegenovergesteld zal zijn.
De richting die het huidige bedrijfs- en overheidsbeleid
inslaat kan wel eens minder verstandig zijn. Het streven
om meer prestatie-elementen in de beloningsstructuur in
te bouwen wordt door de bevolking ondersteund. Maar
men moet beseffen dat het hier om zeer verschillende zaken gaat. Het komt ons voor dat de discussie zou zijn gediend door, ten eerste, het wegscheuren van de
ideologische sluiers; ten tweede, het scherper analyseren
van het probleem van de verhoudingen tussen prestatiecomponenten en beloningsverschillen binnen onderscheiden werksituaties en daarmee, ten derde, de prestatiediscussie te verbinden met vraagstukken van organisatorische veranderingen in de bedrijven en bureaucratieen.
Zolang werkgevers en overheid hier geen duidelijkheid
over verschaffen, laadt men de verdenking op zich onder
het mom van het prestatieprincipe het ideologische stokpaardje van de denivellering en versteviging van de vrije
markt te berijden. Zoals wij gezien hebben bestaat voor de
gedachte van denivellering onder de Nederlandse bevolking geen steun. Het is ons inziens zinloos om hiervoor
een verscherping van de toch al niet optimale arbeidsverhoudingen te riskeren.
Als men de prestaties van werknemers wil stimuleren
dan liggen maatregelen gericht op compensatie van ongunstige werkomstandigheden, bevordering van de werkgelegenheid en humanisering van de arbeid door wellicht
ingrijpende organisatorische veranderingen meer voor de
hand. Nu geldt immers voor vele werknemers dat het gebrek aan autonomie in de werksituatie een belemmering
vormt voor het leveren van prestaties. Om over de vele
honderdduizenden werklozen maar te zwijgen. Zij worden
in het geheel niet in staat gesteld om in het arbeidsproces
prestaties van welke aard dan ook leveren.

J. Berting

AJ. Steijn
M.C. de Witte

12) J. Berting, De prestatiesamenleving, in: J. Berting en C.A.
Verrips-Roukens, Inleiding in de sociologie, Leereenheid 5, Open Universiteit, 1986, Heerlen, biz. 80-97.
13) C. Offe, Industry and inequality. The achievement principle in
work and social status, New York, 1976.
14) D. Miller, Social justice, Oxford, 1976, biz. 308.

Auteurs