De ontucht van economen
Laat ik maar gelijk zeggen waar mijn titel
opslaat. Onlangsschreef een der redacteuren van dit blad een artikel over de mededinging in Nederland (De tucht van de
markt, ESB, 5 augustus 1987). Hij betoogde
dat waar ondernemers en overheid met de
mond belijden mededinging te willen, zij in
feite de zelfregulering van het bedrijfsleven
ruim baan verschaffen. Tegenover het activiteitenplan voor het mededingingsbeleid
van staatssecretaris Evenhuis past reserve.
Het lukt waarschijnlijk toch niet om door het
oerwoud van regelingen heen te breken.
Bovendien: ,,Stel dat Evenhuis de concurrentiebeperkende afspraken flink uitdunt,
dan nog is het de vraag wat de samenleving
ermee opschiet”. Of de prijzen zullen dalen, de produktiviteit zal stijgen, de consumenten beter bediend worden, het is twijfelachtig. ,,Deze pragmaticus zal het onwaarschijnlijk achten dat deze effecten in
meetbare omvang optreden. De dogmaticus vertrouwt erop dat de versterkte tucht
van de markt positieve effecten heeft ook al
ziet hij ze niet”. Zo, dat is het cynisme ten
topgedreven. Het is een standpunt dat men
bij Nederlandse economen wel meer beluistert. In de trant van: de theorie van de
markteconomie leert weliswaar dat vrije
concurrentie tot statische en dynamische
efficiencyverbetering leidt, maar denkt u
niet dat het opruimen van mededingingsbeperkingen ons veel helpt. Dat riekt naar
overspel, je betuigt je trouw aan de een en
houdt het met de ander. Anders gezegd:
men leert – dogmatisch – de theorie, en
gelooft – pragmatisch – dat het niet zo
uitpakt.
Indien de redenering zou luiden dat politici – vanwege de bindingen met belanghebbenden – weigeren een adequaat beleid te
voeren, zou men daar in kunnen komen.
Men zou ook kunnen stellen: de theorie
waarmee economen de werkelijkheid pretenderen te verklaren deugt niet, want deze
werkelijkheid is sterker dan de leer; de theorie moet vervangen worden door een betere. Dat laatste doet men evenwel niet, want
de ‘zynische Vernunft’ stelt ons, evenals
het overspel, in staat de keuze te ontlopen.
Hoe ziet de ‘Kritik der zynischen Vernunft’
emit? Wel, het cynisme is gemakzuchtig,
Kent de feiten niet en lijdt daarop schipbreuk. Concurrentie bevordert wel degelijk
produktiviteit, prijsdaling en betere dienstverlening. Kijk maar eens naar het verschil
in resultaten van de marktwerking in de
Europese, Japanse en Amerikaanse automobielindustrie gedurende de laatste veertig jaar. In eerstgenoemde gebieden bestaat sinds lang een symmetrisch oligopo1ie, met 5 a 6 leidende ondernemingen en
daarnaast nog 5 a 6 minder grote, deels
sterke ondernemingen gericht op segmenlen van de markt. De Amerikaanse marktstructuur is steeds asymmetrisch oligopolistisch geweest met een leider (GM) en
twee volgers plus een wankele kleine producent. Dit verschil in marktstructuur betekende forse rivaliteit in Europa en Japan,
marktleiderschap en collusie in de Verenigde Staten 1). De gevolgen zijn desastreus
geblekerr voor de Amerikanen: hoewel de
H.W. deJong
markt in de VS de grootste in de wereld was,
werd de produktie in 1980 overtroffen door
Japan en Europa. De drie Amerikaanse producenten zagen hun absolute produktie
tussen 1965 en 1980 dalen (van ruim 11
naar 8,7 mln. stuks) als gevolg van bureaucratie, gebrek aan kwaliteitsprodukten, te
veel fabrieken, obsessie met omvang, slome innovatie e.d. 2). Tekenend zijn o.a. de
volgende feiten: terwijl GM 14 bestuurslagen heeft, Kent Toyota er 5; het Amerikaanse Consumer reports vermeldde in juni
dat van de twintig automodellen die door
gebruikers als de beste in kwalitatieve zin
werden gewaardeerd, er 10 van Japanse, 8
van Duitse en slechts 2 van Amerikaanse
makelij waren (een daarvan geproduceerd
door de joint venture Nissan-GM in Californie); de veelheid van bedrijven reduceert de
gemiddelde omvang van GM’s en Fords assemblagebedrijven tot 182.000 wagens per
jaar, tegen gemiddeld 460.000 voor de 4
grootste Japanners! De diagnose van dit falen is vanuit de markttheorie reeds 20 jaar
geleden gesteld. In het artikel Jndustriele
structuurveranderingen in de EEG” 3) en in
,,Concentration in the automobile industry
of the EEC” 4) werd een en ander uitvoerig
besproken en werden prognoses gedaan
die uitkwamen.
In de luchtvaart het omgekeerde beeld.
Daar is de Europese marktregulering, voorop de bilaterale monopolies op luchtlijnen
tussen belangrijke steden, schrikbarend. In
de Verenigde Staten is er sinds 1978 vrije
concurrentie, waaruit een symmetrisch,
wijd oligopolie, met 5 grote ‘carriers’ en een
aantal kleinere is gegroeid 5). Er ontstond
grote rivaliteit, kosten- en prijsverlaging, en
zoals gebruikers van de luchtlijnen in de VS
weten, een goede service. De gemiddelde
kosten (gemeten over vergelijkbare afstanden) zijn 20% lager dan in Europa, de
ticketprijzen in Europa daarentegen 35 a
40% hoger 6). De Europese Commissie
heeft terecht geconcludeerd dat het met de
luchtvaartkartellering nu maar eens afgelopen moet zijn.
Waarom is een wijd, symmetrisch oligopolie de betere marktstructuur? Het antwoord is eenvoudig: dan worden de mogelijke schaalvoordelen in de produktie gerealiseerd zonder dat er hoge marktaandelen
ontstaan. Ook de kartelvorming en collusie
is minder waarschijnlijk, en als zij voorkomt,
minder duurzaam 7). De prijsconcurrentie
is intensiever. Innovaties worden sneller ingevoerd 8); in de concurrentie gaat het
prestatie-element de boventoon voeren te
koste van het machtselement. Kleinere,
maar alerte mededingers konden snel in relatieve betekenis winnen: zoals in Japan
Honda en Suzuki, in Europa Peugeot.
Wat betekent dit alles voor de mededingingspolitiek? Moet het wijde oligopolie geforceerd worden nagestreefd, zoals sommigen willen? Dat lijkt mij niet, want de meeste
markten starten met een innoverende monopolist, wiens positie mettertijd ondergraven wordt. Zelfs in de computerindustrie
deed deze regel opgeld. Om bovengenoemde redenen tendeert het natuurlijke
marktproces in de richting van wijde, symmetrische en meer heterogene oligopolies.
Maar soms moet mededingingspolitiek dit
proces een handje helpen door obstakels
op te ruimen of de machtsstrijd van marktpartijen te keren. leder (horizontaal) mededingingsbeleid kent dus, als het goed is: a.
een anti-kartelpolitiek, b. een beleid jegens
dominante ondernemingen die misbruik
plegen en c. een op bovenstaande leidraad
gerichte fusiepolitiek. De strijd tussen de
uitgevers en de dreiging van buitenlandse
giganten in deze markt, belicht dat er veel
aan het Nederlandse beleid schort. Het EGbeleid kan voor correcties in de grote Internationale markten zorgen, maar nationale
problemen vragen om eigen oplossingen.
Niet de economische theorie bleef in gebreke; het zijn de politic! die weigeren om
‘verniinftig’ te handelen. En economen behoren geen overspel te plegen: noch door
de Nederlandse dame ‘pragmatisme’ na te
lopen, noch door met de Lady uit Chicago
‘bigness is best’ te flirten.
H.W. de Jong
1) W.Adams (red.), The structure of American
industry, 1982, hfst. 4.
2) Business Week, 16 maart 1987 en 8 juni
1987.
3) ZiemijnOndernemingsconcentratie, 1971,
hfst. 2.
4) Hearings on economic concentration, Part
7A, Washington, 1968.
5) Fortune, 11 mei 1987.
6) The Economist, 1 november 1986, op
grond van onderzoek van de Economist Intelligence Unit.
7) Dynamische markttheorie, 1981, biz. 150.
8) Idem, biz. 95-97, alwaar het bewijs.
7.RR