Gastblog van Pierre Koning, hoogleraar aan de Vrije Universiteit Amsterdam
Van alle wetenschappelijke disciplines lijkt die van de economie de meeste weerzin bij de andere disciplines op te wekken. Economen zouden beperkt, ongemanierd en bovenmatig modelmatig ingesteld zijn. Deze aanklacht is niet nieuw en leidt regelmatig tot een oproep ‘de economie niet aan economen over te laten’ (zie bijvoorbeeld deze bijdrage van Hella Hueck en Robert Went hierover). Dat wel doen zou een garantie zijn voor nieuwe golven van rampspoed.
De antipathie tegen economen kwam vooral deze afgelopen week sterk voor het voetlicht. Dat begon met een discussie op zondag in Buitenhof, waarin Pieter Gautier met Lorenzo Fränkel en Joris Tieleman de degens kruiste over de vraag of economie in het curriculum niet te beperkt is. Lees: met wel of niet te veel nadruk op het neoklassieke gedachtegoed. Mijn indruk was dat Gautier, als representant van de ‘mainstream’, met duidelijke argumenten de beide heren makkelijk kon pareren en het debat won. De inbreng van Fränkel en Tieleman vond ik veeleer getuigen van beperkte economische kennis dan dat het een goed gerichte aanval betrof. Wat bleek echter een paar dagen later: een socioloog die ik sprak kwam met een volkomen andere lezing van de uitzending. Hij had twee dappere, jonge jongens gezien die terecht een punt hadden in debat met een wat arrogante mainstream econoom met een overmatige fixatie op modellen. Dat beeld werd vandaag nog eens bevestigd in een column van Peter de Waard. De Waard verwijst daarin overigens naar een Mejudice artikel van Piet Keizer van de Universiteit van Utrecht dat deze week verschenen is. Volgens Keizer hebben economen een ‘verwrongen wereldbeeld’.
Maar dat was niet alles deze week. Op dinsdag nog een FD column van SCP directeur Kim Putters, waarin hij stelde dat bij de beoordeling van beleid alle nadruk ligt op economische rationaliteit. Dat wil zeggen: alles wat in geld is uit te drukken en kan leiden tot meer efficiëntie. Alweer was enige verbazing mijn deel: zou Putters niets weten van welvaartseconomie, denkt hij dat economen alleen maar aan geld denken? En als klap op de vuurpijl wreef Robert Went deze week op zijn website – n.a.v. de discussie in Buitenhof – economen nog eens fijntjes in dat ze eenkennig, onbescheiden en te wiskundig zijn. Allemaal constateringen die waarschijnlijk in vruchtbare aarde zullen zijn gevallen op diverse internetfora.
Wat mij nu zo intrigeert aan deze discussie is dat economen en andere gedragswetenschappers elkaar maar niet lijken te begrijpen – ook als ze het eigenlijk juist wel eens zijn. Om een voorbeeld te noemen: Robert Went geeft op zijn website aan dat volgens het neoklassieke paradigma werken louter en alleen disnut zou opleveren. De WRR, alwaar Went aan verbonden is, schuift om die reden het neoklassieke gedachtegoed terzijde bij het project over de ‘Toekomst van werk’. Mijn interpretatie is echter – en talloze economen zullen mij zijn voorgegaan – dat arbeid in het neoklassieke raamwerk wel degelijk een intrinsieke waarde kan hebben en dus nut genereert. De essentie is dat, aan de marge, extra uren werken steeds minder nut of meer disnut oplevert, zodat een evenwicht in uren ontstaat. Als dat niet zo zou zijn, zouden mensen met intrinsieke motivatie immers 24 uur per dag willen werken. Ik neem aan dat dit niet de toekomst van werk is waar de WRR op doelt.
Dit soort misvattingen heeft waarschijnlijk alles van doen met verschillen in de wijze van communicatie van economen en andere gedragswetenschappers. En dan vooral: het geloof of ongeloof in wiskunde om argumenten helder te krijgen. De meeste economen gebruiken – binnen hun vakgebied – breed geaccepteerde modellen als basis voor wetenschappelijke vernieuwingen. Het helpt nogal om vanuit zo’n basis te vertrekken; vervolgens kun je scherp inzichtelijk maken wat de consequenties zijn van het loslaten of veranderen van aannames over bijvoorbeeld de rationaliteit van individuen. Dergelijke analyses vergen de nodige vaardigheden, het is niet zo eenvoudig deze snel onder de knie te krijgen. Op workshops en congressen gaan discussies dan ook vaak over eigenschappen van die modellen. Daar zit wel een economische werkelijkheid achter, maar zo komen die discussies voor buitenstaanders vaak niet over. Ook wekt het gebruik van modellen het beeld op dat economen allemaal op dezelfde manier kijken naar de economie, maar ook dat is een misvatting: er zijn genoeg – of misschien wel teveel – vrijheidsgraden om tot wezenlijke meningsverschillen te komen. Kijk bijvoorbeeld maar naar discussies over het voeren van begrotingsbeleid.
De kern van het communicatieprobleem is dat voor veel niet-economen de zware inzet van modellen nogal vervreemdend werkt. Modellen wekken de indruk dat de gebruikers ervan maar in één waarheid geloven en rond dwarrelen in technische trivialiteiten. Die vervreemding kan frustratie en onbegrip opwekken. Misschien dat sommige niet-economen ooit wel de ambitie hadden om economie te studeren of er op te promoveren, maar zijn afgehaakt omdat ze de schoonheid van modellen niet omarmen of niet bevatten.
Dat er een schone taak voor beide kampen ligt om elkaar beter te begrijpen is duidelijk. Maar gaat dit ook gebeuren? Voor het antwoord op deze vraag moeten we denk ik teruggaan naar de oorsprong: hoe het zo gekomen is dat de economische wetenschap zo sterk een verzamelplaats is geworden van kwantitatief ingestelde wetenschappers, terwijl bij de andere gedragswetenschappen wiskunde en statistiek veel minder dominant zijn? Wanneer is dit begonnen, waarom is dit gebeurd, is dit een spiraal die zichzelf blijft versterken? Ik besef dat dit allemaal geen eenvoudige vragen zijn, vooralsnog ook vragen zonder een antwoord. Hoe dan ook, afgaand op de afgelopen week lijkt het dat we te maken hebben met twee planetenstelsels die zich verder van elkaar verwijderen. Of is dat dan precies de pluriformiteit in de wetenschap die we willen, met alle onbegrip en discussie die daarbij hoort?
Auteur
Categorieën