Ga direct naar de content

De omvang van de verborgen werkloosheid in de WAO

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 16 1980

De omvang van de verborgen
werkloosheid in de WAO
DRS. F. A. J. VAN DEN BOSCH* -DRS.

C. PETERSEN*

Arbeidsongeschiktheidin de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringis een
begrip, waarbij naast medische, ook economische factoren een rol spelen. Algemeen wordt
verondersteld dat de stijging van het aantal WAO-uitkeringstrekkersgedurende de laatstejaren niet
losstaat van de omstandigheden op de arbeidsmarkt. Men spreekt dan ook wel van verborgen
werkloosheid onder WAO-eis. In dit artikel wordt een poging gedaan de omvang van deze
verborgen werkloosheid te schatten door de ontwikkeling van het aantal WAO-uitkeringen te
vergelijken met de ontwikkeling van het aantal invaliditeitspensioenendat het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfondstoekent en waarbij economische overwegingen geacht worden
geen rol te spelen. De auteurs komen dan tot een verborgen werkloosheid onder
WAO-ers van ca. 140.000 manjaren in 1978. Dit betekent dat het feitelijke
werkloosheidspercentage 8.2 bedraagt, hetgeen drie procentpunt meer
is dan het officiële werkloosheidspercentagevan 5.2.

1. Inleiding

2. Rendementseis, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid
in de particuliere sector

kering kent van 80% van het laatst verdiende loon. Deze wet
kent geen maximumuitkeringsduur. De uitkering wordt
slechts beëindigd in geval van herstel, overlijden of het
bereiken van de 65-jarige leeftijd.
In het geval van verzuim van werknemers in dienst bij
(semi-)overheidsinstellingen, de z.g. collectieve sector (in 1978
bijna 0,9 mln. verzekerden) vindt doorbetaling van salaris
plaats. Indien echter komt vast te staan dat het verzuim van
blijvende aard zal zijn, wordt in plaats van loondoorbetaling
een invaliditeitspensioen toegekend door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), welke maximaal ca. 80% van
het salaris bedraagt. Daarnaast is in 1976 de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) in werking getreden.
Deze wet is een volksverzekering die ook aan niet-loontrekkenden een minimum-inkomensgarantie biedt indien de arbeidsongeschiktheid langer duurt dan één jaar.
De WAO is de belangrijkste van bovengenoemde regelingen, gezien zijn aard (personen aan wie eenmaal een WAOuitkering is toegekend zijn doorgaans blijvend aan de
beroepsbevolking onttrokken), omvang (zo bedroeg in 1978
het aantal uitkeringsmanjaren ingevolge de WAO ongeveer
het dubbele van het aantal uitkeringsrnanjaren in verband
met werkloosheid) en lasten (afgezien van de invoering van de
AAW legde de WAO in 1978 beslag op ca. 4% van het netto
nationaal inkomen). Maar nog belangrijker dan het huidige
niveau van de omvang van de lasten van de WAO is de
voortdurende stijging van het aantal WAO-ers, en daarmee de
stijging van de lasten. Vanaf de invoering op I juli 1967 heeft
het aantal WAO-toekenningen een vrijwel ononderbroken
stijging te zien gegeven. Bedroeg in 1968 het aantal W A O
toekenningen nog slechts ca. 35.000, in 1978 was dit aantal
opgelopen tot ca. 77.000. Derhalve een stijging van gemiddeld

Het Nederlandse sociale-zekerheidsstelsel kent een aantal
regelingen die een voorziening bieden tegen inkomensderving
ten gevolge van ziekte of ongeval. Bij verzuim tot éénjaar biedt
de Ziektewet werknemers in de particuliere sector (in 1978
ca. 3 3 mln. verzekerden) een inkomensgarantie van 80
tot 100% van het loon. Indien het verzuim langer duurt dan
één jaar treedt de WAO in werking, welke een maximumuit-

* De auteurs zijn beiden werkzaam bij de vakgroep Macro-economie
van de Economische Faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam; drs. C. Petersen was voorheen werkzaam bij de Sociale Verzekeringsraad. De auteurs danken de heren A. J. T. van Breda,
drs. H. Bruinsma, drs. H. Emanuel, drs. Ph. de Jong en drs. J. G.
Veenbergen voor commentaar o p een concept van dit artikel.

Algemeen wordt onderkend dat het huidige, officieel geregistreerde hoge aantal werkzoekenden nog een onderschatting is van het werkelijke aantal personen dat vanwege
economische omstandigheden werkloos is. Z o wordt geen
rekening gehouden met het z.g. ,,discouraged-labor”-effect en
met de werkloosheid die door de werking van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt verhuld.
Aangezien zowel voor economische analyses, als voor de
formulering van beleidsdoeleinden inzicht in de totale omvang van de werkloosheid relevant liikt, is in het onderstaande gepoogd inzicht te verschaffen in de omvang van één
van deze comvonenten. nl. de verborgen werkloosheid in de
WAO. De analyse berust op de vergelGking van de ontwikkeling van het aantal jaarlijkse toekenningen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de particuliere sector met het aantal
jaarlijkse toekenningen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de collectieve sector.
Alvorens in paragraaf 5 nader op deze analyse in te gaan,
wordt in de volgende paragraaf, na een beknopte schets van
het institutionele kader, het verband tussende rendementseis,
de werkloosheid en arbeidsongeschiktheid in de particuliere
sector toegelicht. Vervolgens worden in paragraaf 3 de voorwaarden voor het toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en in paragraaf 4 enkele voor de analyse relevante data besproken. Ten slotte volgt in paragraaf 6 een
samenvatting en een projectie voor 1981.

(ruim) 8% per jaar. Aangezien het WAO-verzekerdenbestand
in de beschouwde Deriode slechts marginaal is toegenomen,
vertoont het aantai toekenningen gereïateerd aan het aantal
verzekerden bijna dezelfde stijging. Tegelijkertijd is het aantal
beëindigde WAO-uitkeringen, alhoewel ook stijgende, sterk
bij het aantal toekenningen achtergebleven. Als gevolg hiervan is het WAO-uitkeringsgerechtigdenbestand jaarlijks met
ca. 33.000 toegenomen 1). Deze ontwikkeling resulteerde in
ca. 415.000 uitkeringsmanjaren WAO in 1978 2). Naar verwachting zal deze explosieve groei zich ook in de komende
jaren voortzetten 3).
Omtrent de oorzaken van het onrustbarend toenemend
aantal WAO-ers is weinig met zekerheid te zeggen. Duidelijk
is echter, gezien de ontwikkeling van indicatoren van de
objectieve gezondheidstoestand, dat de continue stijging van
het aantal arbeidsongeschikten niet kan worden verklaard
door een achteruitgang van de gezondheid van de bevolking 4).
Daarentegen wordt veelal wel een verband verondersteld
met de discrepantie tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt 3, samenhangt met de door het particuliere bedie
drijfsleven gehanteerde rendementseis dat de marginale opbrengst van arbeid minimaal gelijk dient te zijn aan de
marginale arbeidskosten 6). Als gevolg hiervan fungeert de
WAO namelijk (mede) als een aantrekkelijke alternatieve
werkloosheidsvoorziening voor werknemers, die bijvoorbeeld vanwege leeftijd en opleiding een slechte positie op de
arbeidsmarkt innemen 7). Bovendien is een beroep o p de
WAO aantrekkelijk voor de werkgevers omdat de afvloeiing
van minder produktieve werknemers via de WAO relatief
gemakkelijk is. Zo behoeft b.v. geen ontslagvergunning te
worden aangevraagd. Dit betreft voornamelijk oudere en
lager geschoolde werknemers die steeds minder kunnen
voldoen aan de, vanwege de sinds het begin van de jaren
zeventig stagnerende economische ontwikkeling, stringenter
gehanteerde rendementseisen. Ook de werknemer zal indien
mogelijk de voorkeur aan een WAO-uitkering boven een
werkloosheidsuitkering geven omdat de WAO-uitkering in
het algemeen hoger is en omdat het ontvangen van een WAOuitkering maatschappelijk gemakkelijker aanvaard wordt
dan het ontvangen van een werkloosheidsuitkering 8).
Dat de WAO de functie van alternatieve werkloosheidsvoorziening kan vervullen hangt in de eerste plaats samen met
de voor een WAO-uitkering lage vereiste minimale arbeidsongeschiktheidsgraad, welke slechts 15% bedraagt 9). Dit betekent dat het in principe bij een tamelijk geringe mate van
fysiek of psychisch disfunctioneren, hetgeen overigens niet
van wezenlijke invloed hoeft te zijn op het arbeidsvermogen,
mogelijk is om aan te tonen dat a a n de minimale arbeidsongeschiktheidseis wordt voldaan. Daar bij het ouder worden de
gezondheidstoestand doorgaans verslechtert, zal het vooral
voor oudere werknemers, die met ontslag worden bedreigd of
reeds werkloos zijn, veelal niet moeilijk zijn om, overigens op
strikt legale wijze, aan het toekenningscriterium voor de
WAO te voldoen. Deze, in verhouding tot de voorloper van
de WAO (de Invaliditeitswet) en tot andere landen 10), lage
minimale vereiste arbeidsongeschiktheidsgraad in combinatie
met het befaamde artikel 21 lid 2a van de WAO, waarin wordt
bepaald dat bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid (waarop het uitkeringspercentage wordt gebaseerd), behalve de medisch vastgestelde arbeidsongeschiktheid, ook de uit de handicap voortvloeiende verminderde kans op de arbeidsmarkt dient te worden betrokken,
verklaart waarom de WAO mede d e functie van een werkloosheidsvoorziening kan vervullen.
Het bovenstaande houdt in, dat de omvang en het verloop
in de tijd van de officiëel geregistreerde werkloosheid een
onderschatting betekent van de werkelijke werkloosheid en
dat de fixatie van zowel politici als economen op het officiële
werkloosheidscijfer een miskenning betekent van de werkelijkheid 1 1). Waarschijnlij k hangt dit samen met het ontbreken van enig kwantitatief inzicht in de omvang van dit
verschijnsel. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in de

ESB 16-1-1980

praktijk van de arbeidsongeschiktheidsschattingen. Het is
nameliik niet bekend in hoeverre enerziids de louter medisch
vastgestelde mate van arbeidsongeschik;heid en anderzijds de
verdiscontering van de werkgelegenheidssituatie bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheidsgraad een rol speelt 12).
Dit verklaart ook waarom in de verschillende publikaties
waarin het begrip ,,verborgen werkloosheid in de W A O
wordt gehanteerd, kwantitatieve uitspraken over dit verschijnsel ontbreken 13).

3. WAO- versus ABP-uitkeringscriteria
De leeftijdsgrens voor het toekennen van een invaliditeitspensioen is bij het ABP, evenals bij de WAO, maximaal 64
jaar. Geen van beide wetten kent een minimumleeftijdsgrens.
Eveneens geldt voor beide wetten dat minimaal sprake moet
zijn van een arbeidsongeschiktheid in medische zin van 15%.
Bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid
waarop de uitkering wordt gebaseerd, handelt het ABP
overeenkomstig het in par. 2 genoemde art. 21 lid 2a WAO.
Dat wil zeggen: ,,dat de invaliditeitsgraad in een groot
aantal gevallen op een aanzienlijk hoger percentage moest
worden bepaald dan zuiver medisch gezien noodzakelij k was.
Loon-, arbeidskundige en maatschappelijke factoren waren
veelvuldig aanleiding het algemeen invaliditeitspercentage op
80 of meer te stellen” 14). Dit houdt in dat wanneer aan de eis
van een medische arbeidsongeschiktheid van 15% is voldaan,
bij het ABP hetzelfde mechanisme in werking treedt als bij de
WAO. Vooruitlopend op het gestelde in paragraaf 5, is het
echter zinvol o m te benadrukken dat hiermee niet gezegd wil
zijn, dat de factoren die leiden tot het aanvragen van een
WAO- dan wel een ABP-uitkering volkomen identiek zijn.

1) Bron: Jaarverslagen Arbeidsongeschiktheidsfonds (AOF), 19681975 en Jaarverslagen Gemeenschappelijke Medische Dienst
(GMD), 1968-1977.
2) Niet gccorrigcerd \.oor d e mate ian arheidsongt.schikthcid
3 ) Zie C. Pctcrscn. ‘ I ~ i n t i iaar arbcidsonncschiktheidslastcn.ESR.
r
28 juni 1978 en Sociale %eerjarenraminien 1979, bijlage van de
begroting 1979 van het Ministerie van Sociale Zaken.
4) Getuige b.v. de ontwikkeling van de voor leeftijd en geslacht
gestandaardiseerde sterftecijfers (zie o.a. CBS, Statistisch Zakboek).
5) Zie b.v. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wij er werk van?, 1977, blz. 29; L. Lamers, Mogelijkheden -voor een volumebeleid in de sociale zekerheid, Openbare Uitgaven, februari 1978, blz. 3; M.E. Lando, The effect of
unemployment on applications for disability insurance, Proceedings
o the American Statistical Association, Business and Economic
f
statistics section, 1974, blz. 438442,
6) Zie b.v. ook B. M. S. van Praagen V. Halberstadt. Towardsaneconomic theory of disability to work: afirst approach. paper gepresen-

teerd op het congres van The International Institute of Public
Finance, Hamburg, 1978.
7) Zie b.v. ook de in WRR, t.a.p., geconstateerde samenhang
tussen leeftijd, opleidingsniveau en arbeidsparticipatie, en N. H.
Douben en M. Herweijer, Arbeidsmarkt, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, Maandschrift Economie, nr. 718, 1979, blz. 309-320.
8) Zie WRR, t.a.p., blz. 81-82.
9) Bij de AAW, de volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid, is
dit percentage hoger gesteld, nl. op 25.
10) De invaliditeitswet kende het verlies van 1 /3 van de verdiencapaciteit als minimum toelatingscriterium. In andere landen zoals Frankrijk en West-Duitsland geldt een minimumverlies van verdiencapaciteit van resp. 67 en 50%.
I I) Een andere reden waarom de officieel geregistreerde werkloosheid een onderschatting van de werkelijke werkloosheid is, vloeit
voort uit het in de inleiding genoemde z.g. ,,discouraged-labor”effect.
12) Vanaf 1978 worden voor nieuwe WAO-aanvragen van verzekerden beneden de 35jaar wel z.g. dubbeleschattingendoor de Gemeenschappelijke Medische Dienst verricht. Deze categorie betreft echter
slechts ca. 20% van het totaal aantal toekenningen. Zie ook Bestek ’81, blz. 188.
13) Zie b.v.: Centraal Economisch’Plan 1979, blz. 277; Jaarverslag
G M D 1977, blz. 21 1: WRR, t.a.p., blz. 29: SER, Advies oververbetering van de werkgelegenheidskhsen van ouder wordende werknemers, 1977, blz. 7- 8; Bestek ’81, blz. 188.
14) Jaarverslag ABP1971, blz. 47. Dit is mogelijk in tegenstelling met
hetgeen in het Jaarverslag ABP 1977 op blz. 168 wordt vermeld.

De wijze van vaststellen van de hoogte van de uitkering in
de WAO en ABP komt grotendeels overeen. In beide regelingen is de uitkering namelij k een van de mate van arbeidsongeschiktheid afhangend percentage van het loon 15). Vanwege
de verdiscontering van andere dan medische factoren bij het
vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt
dit percentage in de meeste gevallen 80, het maximum.
De periode die verstrijkt tussen de eerste ziektedag en het
ingaan van een WAO-, dan wel een ABP-uitkering vormt het
enige wezenlijke verschil tussen beide wetten. Bij de WAO is
deze periodevastgesteld opéénjaar, gedurende welke een ziektewetuitkering wordt genoten. Bij het ABP wordt echter eerst
een invaliditeitspensioen toegekend indien vaststaat dat de
arbeidsongeschiktheid van blijvendeaard is, hetgeen betekent
dat bedoelde periode van geval tot geval kan verschillen.
4. Enkele statistische data betreffende WAO- en ABP-arbeidsongeschiktheidstoekenningen

Zoals reeds in de inleiding vermeld, is het aantal jaarlijkse
WAO-toekenningen bijna voortdurend gestegen (zie tabel 1).
Aan deze trend lijkt nog geen einde te zijn gekomen, want
hoewel het aantal toekenningen zich de laatste jaren leek te
stabiliseren, heeft 1978 weer een duidelijke stijging te zien gegeven. Het aantal toekenningen bedroeg in dat jaar 77.000.
Dit komt overeen met een invalidenngsfrequentie (aantal
toekenningen uitgedrukt als een percentage van het aantal
verzekerde personen) van 2.2%. Vergeleken met 1968, toen de
invalideringsfrequentie 1,1% bedroeg, betekent dit een jaarlijkse gemiddelde stijging van 7%. Aangezien de kans op
invalidering sterk blijkt samen te hangen met de leeftijd, zou
deze stijging veroorzaakt kunnen zijn door een veroudering
van het verzekerdenbestand 16).
Nadere analyse leert echter, dat dit niet het geval is, in de
eerste plaats omdat de gemiddelde leeftijd van de verzekerden
in de beschouwde periode ongeveer constant is gebleven (zie
tabel 2) en in de tweede plaats omdat de stijging van de
invalideringsfrequentie zich in alle leeftijdscategorieën heeft
.
voorgedaan. Opvallend is de gestage daling vande gemiddelde leeftiid van nieuwe WAO-toekenningen, een verschiinsel
dat zich zowel bij mannen als vrouwen heeft voorgedaan.
Waarschijnlijk is de voortdurend dalende leeftijd waarop men
op de arbeidsmarkt nog een gunstige positie inneemt hier de
oorzaak van. Voorts is van belang te constateren dat het
percentage toekenningen in de arbeidsongeschiktheidsklasse
80- 100% een stijgende tendens vertoont.
Ook het aantal toekenningen van een ABP-invaliditeits-

pensioen vertoont een stijgende lijn en wel van ca. 3.400 in
1968, tot ca. 9.400 in 1978 (zie tabel I). Dit is een jaarlijkse
gemiddelde stijging van I 1%. Aangezien het verzekerdenbestand in deze periode echter ook aanzienlijk is toegenomen, i!
de invalideringsfrequentie minder snel gestegen. In 1961
bedroeg de invalideringsfrequentie nl. ca. 0,5% en in 1978 ca
l,]%, derhalve een jaarlijkse gemiddelde stijging van 8%. Bi,
de interpretatie van deze cijfers dient echter te worden be
dacht dat vergelijking met de WAO niet zonder meer moge,
lijk is, omdat voor ABP-verzekerden de periode die verloop1
tussen de eerste ziektedag en het moment van toekennen var
een arbeidsongeschiktheidsuitkering, de z.g. wachttijd, langei
is dan voor WAO-verzekerden. In het onderstaande wordi
hier nog o p teruggekomen. Evenals bij de WAO-verzekerden.
populatie is de gemiddelde leeftijd van de ABP-verzekerder
opmerkelijk constant (zie tabel 2) en doet de stijging van dc
invalideringsfrequentie~zich in alle leeftijdsgroepen voor
Terwijl bij de WAO de gemiddelde leeftijd bij de toekenningen voortdurend afneemt, blijft de gemiddelde leeftijd
van de ABP-toekenningen op hetzelfde niveau. Hieruit
kan de conclusie worden getrokken dat de stijging van dc
WAO-invalideringsfrequenties zich vooral in de jongen
leeftijdsgroepen heeft geconcentreerd, en dat de stijging var
de ABP-invalideringsfrequenties over alle leeftijdsgroeper
verdeeld is.
5. Factoren die leiden tot arbeidsongeschiktheid

In de Verenigde Staten 17) en in Groot-Brittannië 18) i!
onderzocht welke factoren invloed uitoefenen op het ook ir
die landen stijgend aantal (tijdelijk) arbeidsongeschikten.

IS) Enkele voor de onderhavige analyse verder niet relevante ver.
schillen zijn, de wijze van vaststelling van het referentie-inkomen en
het ontbreken van een rnaxirnurnuitkeringsgrens in het ABP.
16) Zo leert een regressieanalyse met de invalideringsfrequentie als
afhankelijke variabele en leeftijd als onafhankelijke variabele op dein
het GMD-Jaarverslag 1976(tabel 15)vermelde invalideringstrequentie per 5-jaars-leeftijdsgroepen,dat ruim 80% van de standaarddeviatie van de invalideringskans door de leeftijd wordt verklaard.
17) M. E. Lando, The effect of unernployment on application for
disability insurance, Proceedings of /he American Statistica1 Association, Business and Economicstatisticssection, 1974, blz. 438-442.
J.C. Hambor, Unemployment and disability: an econometrie analyses with time series data, US Department of Health, Education, and
Welfare, Social Security Administration, Office of Research and
Statistics, Staff paper nr. 20, 1975.
18) N.A. Doherty, National insurance and absence from work, The
Economic Journal, vol. 89, 1979, blz. 50-65.

Tabel I . Enkele kerngegevens van arbeidsongeschiktheidstoekenningen ingevolge de WAO en ABP voor de periode 1 9 6 8 1978

Jaar

Aantal
x 1.W
personen

Invalideringsfrequentie

Gemiddelde
leeftijd bij
aanvang van
de uitkering

Aandeel hoog!
arbeidsongeschiktheidsklasse
(80-100%)
In %

Aantal
x 1.000
personen

Invalideringsfrequentie

Gemiddelde
leeftijd bij
aanvang van
de uitkering

Aandeel hoogste
arbeidsongeschiktheidsklasse
(80-100%)
in %

1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
Bestand
ultmo
1978
Bronnen. Jaarverslagen van de G M D (1968-1977) en AOF (1968-1975): Statistiek Pensioenen. 1970-1977, ABP: Invalideringsrisico van het overheidspersoneel periode 1971-1976. ABP: Jaarverslagen ABP 1968-1978.
a ) Verstrekt door de Sociale Verzekeringsraad.
b) De stijging in 1973 is het gevolg van een gewijzigde statistische procedure.
c) Verstrekt door het ABP.
d) Gebaseerd op het gecorrigeerd aantal toekenningen i.v.m. vertFaging in de toekenningen wegens invoering van de A A W .

Hierbij is in de verenigde Staten, met een arbeidsongeschiktheidsstelsel dat meer gelijkenis vertoont 19) met de WAO dan
het Britse stelsel, een positief verband geconstateerd tussen de
invalideringsfrequen6e en de omvang van de werkloosheid.
Zowel de Amerikaanse als de Britse studies konden geen
duidelijk verband constateren tussen de hoogte van de inialideringsfrequentie en de relatieve hoogte van de uitkeringen.
Deze studies gebruiken regressieanalyse om een samenhang aan te tonen tussen de ontwikkeling van het aantal
arbeidsongeschiktheidstoekenningen en andere, waaronder
economische, factoren. De mate van samenhang is daarbij
onder meer gevoelig voor de variabelen die in het model
worden opgenomen, de wijze waarop met de trend in de
variabelen rekening wordt gehouden en een groot aantal
andere econometrische problemen. Mede omdat voor de
onderhavige probleemstelling een andere benaderingswijze
openstond, berust de door ons gehanteerde methode o p het
vanuit een macro-economisch gezichtspunt vergelijkbaar
maken van het arbeidsongeschikt worden in de particuliere en collectieve sector e n o p grond daarvan de d o o i economische factoren geïnduceerde arbeidsongeschiktheid in de
particuliere sector rechtstreeks te schatten. Hierop zal nu
nader worden ingegaan.
Tabel 1 laat zien dat zowel het aantal WAO-toekenningen,
als het aantal ABP-toekenningen, absoluut en gerelateerd aan
het verzekerdenbestand, een forse stijging vertoont, overeenkomstig de ontwikkeling van het aantal tijdelijk of blijvend
arbeidsongeschikten in Groot-Brittannië en de Verenigde
Staten. Opmerkelijk is echter vooral dat de invalideringsfrequenties van de WAO aanzienlijk boven de invalideringsfrequenties van het ABP liggen. Een gedeeltelijke verklaring
voor dit niveauverschil is de langere wachttijd bij het ABP, als
gevolg waarvan een aantal personen, die, als zij werkzaam
zouden zijn geweest in de particuliere sector, wel een WAOuitkering toegekend hadden gekregen, maar niet in aanmerking komen voor een ABP-invaliditeitspensioen, omdat bijvoorbeeld vaststaat dat de arbeidsongeschiktheid (nog) niet
van blijvende aard (is) zal zijn. De verschillende benaderingswijzen die openstaan om voor dit verschil in wachttijd, en
daarmee van toekenningscriterium, te corrigeren, wijzen erop
dat de correctiefactor waarmee de ABP-invalideringsfrequenties dienen te worden opgehoogd ca. 20% bedraagt 20).
Bij de verklaring van de voortdurende stijging van de
invaliderinesfreauenties. alsmede van het omailende niveauverschil tussen inva~iderin~sfre~uenties n ‘ ~ en 0
v a
~ ABP, is
uitgegaan van een soortgelijke veronderstelling als waar de
hierboven vermelde studies op zijn gebaseerd. Omdat ons
onderzoek berust op een vergelijkende analyse van twee arbeidsongeschiktheidsregelingen, nl. die van de particuliere en
van de collectieve sector, bevat het model waarmee d e invalideringsfrequentie wordt verklaard evenwel een aantal nieuwe
elementen. Hierdoor wordt het mogelijk een schatting te
maken van de verborgen werkloosheid in de WAO. Verondersteld is hierbij, dat de invalideringsfrequentie een functie is
van de volgende variabelen:

” .

= f (x,,x,, x,, x,, X,)
waarbij:
IV
= invalideringsfrequentie;
x,
= gezondheidstoestand;
x,
= gezondheidsbeleving;
x,
=typewerk;
x,
= economische factoren;
= overige factoren, b.v. opleidingsniveau.
x,
In het navolgende zal nader worden ingegaan op deze
verklarende variabelen. Een verslechtering van de gezondheidstoestand zal deinvalideringsfrequentie positief beïnvloeden. Indien de sterftekansen echter als een proxy voor de
gezondheidstoestand worden genomen, blijkt onder meer uit
de per leeftijd en geslacht gestandaardiseerde sterftecijfers van
de totale bevolking en uit de sterftecijfers van ABP-verzekerden afzonderlijk, dat eerder van een verbetering dan van een
ESB 16-1-1980

verslechtering van de gezondheidstoestand sprake is 21).
Andere indicaties dat de stijging van de invalideringsfrequentie niet wordt veroorzaakt door een slechter wordende gezondheidstoestand zijn, dat naarmate het aantal WAO-toekenningen toeneemt de voor leeftijd gecorrigeerde
sterftecijfers van nieuwe WAO-uitkeringsgerechtigden dalen 22) en dat de sterftecijfers van ABP-invaliditeitspensioengerechtigden een dalende tendens laten zien23). Voorts
konden geen aanwijzingen worden gevonden dat de in verhouding tot de ABP-verzekerden hoge invalideringsfrequenties van WAO-verzekerden worden veroorzaakt door een
minder goede gezondheidstoestand van de WAO-verzekerden. Aangezien de gemiddelde leeftijd van ABP-verzekerden
(zie tabel 2) zowel voor mannen als voor vrouwen, ongeveer
vijf jaar heser ligt dan bij WAO-verzekerden, zal, ervan
uitgaande dat een stijgende leeftijd een negatieve invloed op
de gezondheid uitoefent, het tegendeel eerder het geval zijn.
Tabel 2. De gemiddelde leeftijd in jaren van mannen en
vrouwen van her WAO- resp. ABP-verzekerdenbestand
1976

1970

mannen
WAO

ABP

vrouwen

mannen

vrouwen

37.4
41.5

28.6
35.0

35.9
40-3

29.3
34.4

Bronnen: GMD-jaarverslagen en Starisriek Overheidspersoneel 197@1976 van het ABP.

Een tweede factor die waarschijnlijk een belangrijke rol
speelt in het proces dat leidt tot het toekennen van een
&beidsongeschiktheidsuitkering is de gezondheidsbeleving.
Hieronder wordt verstaan het aan verandering onderhevig zijnde patroon van normen en waarden inzake de
persoonlijke en sociale aanvaardbaarheid van arbeidsverzuim. Dit begrip is moeilijk te operationaliseren, maar algemeen wordt aangenomen dat, onder meer onder invloed van
het feit dat het genieten van een uitkering minder stigmatiserend werkt, de normen t.a.v. het zich al dan niet gerechtvaardigd voelen o m een beroep op een arbeidsongeschiktheidsuitkering te doen verschuiven 24). Dit houdt in dat de
veranderende gezondheidsbeleving een verklaring kan vormen voor de stijging van de invalideringsfrequenties. Aange-

19) Zie US Social Security Administration, Socia1securir.y rhrough-

out rhe world, 1975, blz. 236.

20) Verondersteld is, dat de gemiddelde wachttijd bij het ABP
alvorens een invaliditeitspensioen wordt toegekend over de beschouwde periode gemiddeld 2-2’1, jaar bedraagt. De wachttijd bij
de WAO is gelijk aan één jaar. Het verschil in wachttijd bedraagt
derhalve I a 1 jaar. In deze 1 a 1 l/, jaar komt een bepaald
percentage van de personen aan wie een invaliditeitspensioen zou zijn
toegekend, indien de wachttijd bij het ABP één jaar zou hebben
bedragen, daarvoor niet meer in aanmerking wegens de eerder
gememoreerde drie beëindigingsgronden. Een schatting van de omvang bij het ABP van het percentage beëindigingen gedurende deze 1
a I ‘ / ? jaar is noodzakelijkerwijze gebaseerd op de wel beschikbare
data hierover bij de WAO. Daar geldt, dat gerekend vanaf het tijdstip
van toekenning na I ‘ /,jaar gemiddeld ca. 20%van het oorspronkelijk
aantal toekenningen wordt beëindigd. Op dit laatste percentage is de
correctie voor het verschil in wachttijd gebaseerd. Overigens worden
nader geïnteresseerden gewezen op de in januari 1980 te verschijnen
publikatie getiteld Hidden unemployment and disability, nr. 79136,
in de serie ,,Discussion Papers” van het Instituut voor Economisch Onderzoek van de Economische Faculteit van de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
21) Zie onder meer het Starisrisch Zakboek van het CBS. Er zijn geen
belangrijke verschillen waar te nemen in de sterftekansen van de
ABP-verzekerden voor 1969 en de meest recente data (1971- 1974).
Zie de 15e en 16e Wetenschappelijke balans van het ABP (resp. blz. 23
en blz. 21).
22) H.C. Hilverink, Arbeidsongeschikt of arbeid ongeschikt,
Tijdschrift voor Sociale Geneeskunde, 1978, nr. 19.
23) Zie de 16e Wetenschappelijke Balans van het ABP, blz. 18. De
daling (voor de meest recente periode 1971- 1974)bij de mannen inde
leeftijdsgroep 55-64 jaar is statistisch significant, bij de vrouwen uit
dezelfde leeftijdsgroep is geen significante wijziging in de sterftekansen waar te nemen. Een zelfde ontwikkeling is waar te nemen in de
Verenigde Staten, zie M.E. Lando, op.cit., blz. 439.
24) Zie bijvoorbeeld WRR, t.a.p., hfst. V.

zien gezondheidsbeleving een ,,overall” maatschappelijk begrip is en zich niet direct beperkt tot bepaalde groeperingen, is
het echter niet aannemelijk om te veronderstellen dat de
gezondheidsbeleving een verklaring vormt voor het niveauverschil tussen de invalideringsfrequenties van de particuliere
en collectieve sector.
Aangezien het ene beroep slijtender is dan het andere
beroep vormt het type werk een bepalende factor voorde kans
op arbeidsongeschiktheid. Data hierover van de WAOverzekerden ontbreken vrijwel. Van de ABP-verzekerden zijn
hieromtrent wel enige gegevens beschikbaar, die erop wijzen
dat de invaliditeitsfrequenties van de diverse functiegroepen
wel verschillen, maar dat de verschillen aanzienlijk verminderen indien voor het verschil in leeftijdssamenstelling wordt
gecorrigeerd 25). Daar zich in de beschouwde periode geen
belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan in de verdeling
naar beroepsgroepen van de respectieve verzekerdenpopulaties, vormt deze factor geen verklaring voor de stijging van de
invalideringsfrequenties. Het frequenter voorkomen onder
WAO-verzekerden van slijtende beroepen, als b.v. bouwvakarbeiders, werknemers in de industrie, dan onder ABPverzekerden zal een gedeeltelijke verklaring kunnen vormen
voor het niveauverschil tussen de beide reeksen van invalideringsfrequenties. Op basis van verschillende gegevens is
geschat dat deze factor voor ca. 7%een verklaring vormt voor
de geconstateerde verschillen 26).
Zoals in paragraaf 2 reeds naar voren gebracht, vormt de
rendementseis in de particuliere sector en, daarmee samenhangend, de arbeidsmarktsituatie ook een, zij het kennelijk
moeilijk te operationaliseren 27), verklarende variabele van
de invalideringsfrequentie. De gedachtengang hierachter was
dat veel werknemers met, vanwege de in het particuliere bedrijfsleven gehanteerde rendementseis, slechte werkgelegenheidsperspectieven geneigd zullen zijn, hiertoe al of niet indirect gestimuleerd door de werkgever, zichdoor middelvaneen
beroea oa de WAO uit de arbeidsmarkt terug te trekken.
Aangezien in de overheidssector rendementsoverwegingen bij
het aanhouden van minder produktief geworden werknemers,
i.t.t. de private sector, geen rol spelen en de werkgelegenheid
in deze sector zich nog voortdurend blijft uitbreiden, is het
aannemelijk o m te veronderstellen dat de economische factoren geen invloed uitoefenen op de invalideringsfrequentie van
ABP-verzekerden 28). Het voorgaande houdt in dat hiermee
een belangrijke verklaring is gevonden voor het verschil in
invalideringsfrequentie tussen werknemers in de private sector enerzijds en werknemers in de collectieve sector anderzijds.
De beschikbare data duiden er niet op dat de overige
factoren een significante verklaring vormen voor hetzii de
hetzij
stijging in de t i d van de inva~iderin~sfre~uenties, het
niveauverschil van de invaliderinmfreauentie tussen WAOen ABP-verzekerden. Zo zijn de uitkeringsvoorwaarden in
de beschouwde periode niet essentieel veranderd en is het
gemiddelde opleidingsniveau eerder gestegen dan gedaald.
Resumerend kan worden gesteld dat op basis van een
aantal veronderstellingen uit het voorgaande volgt dat uitsluitend de veranderde gezondheidsbeleving van invloed is op de
trendmatige stijging van zowel WAO- als ABP-invalideringsfrequenties. Het zelfs nog stijgend niveauverschil in invalideringsfrequenties tussen WAO- en ABP-verzekerden kan
worden verklaard door de verschillende economische criteria
tussen de particuliere en collectieve sector inzake het in dienst
houden van werknemers en door het verschil in beroepssamenstelling. Uit deze, weliswaar simplificerende, doch qua
richting naar alle waarschijnlijkheid juiste conclusies volgt
dat het, aangezien de invloed van de verschillende beroepssamenstelling op de invalideringsfrequentie traceerbaar is,
mogelijk is een tentatieve schatting te maken van de invloed
van d e economische factoren o p de invalideringsfrequentie
van WAO-verzekerden.
Het verschil van de voor beroepssamenstelling gecorrigeerde WAO-invalidenngsfrequenties met de voor het verschil in
wachttijd gecorrigeerde ABP-invalidenngsfrequenties levert

. .

– –

namelijk dat deel van de WAO-toekenningen op dat kan
worden toegeschreven aan het hanteren van een rendementscriterium in de particuliere sector en de arbeidsmarktsituatie
(zie figuur 1) 29).
Figuur 1. Invalideringsfrequenties van W AO- resp. ABPverzekerden over de periode 1968-1978
Invalideringsfrequentie
%

O

A

.
v

.

,

*

.

.

.

.

.

.

.

’68 ’69 ’70 ’71 ’72 ’73 ’74 ’75 ’76 ’77 ’78

raar

a ) Gecorrigeerd voor de invloed van het verschil in beroepssamenstelling
h) Gecorrigeerd voor de langere wachtti~dt.o.v. de WAO.

De bevinding dat in de beschouwde periode het verschil
tussen de gecorrigeerde invalideringsfrequenties duidelijk is
toegenomen, is in overeenstemming met zowel de trendmatig
verslechterende rendementspositie van de particuliere sector
als met de stijgende werkloosheid. De verslechterende rendementspositie blijkt macro-economisch uit de in deze periode

25) Zie ABP, Invalideringsrisico van het overheidspersoneelperiode
1971-1976, 1978. Op grond hiervan kan worden berekend, dat in
1974 de variatiecoëfficiënt van de invalideringsfrequenties voor
mannen van de functiegroepen administratief, niet-administratief en
technisch personeel (samen ca. 70% van het verzekerde bestand
mannen) 30% bedraagt. Indien met de invloed vandeleeftijd rekening
wordt gehouden, neemt de variatiecoëfficiënt echter sterk af. Zo
wordt de variatiecoëfficiënt in de leeftijdsgroep 60-64 jaar gelijk
aan 17%.
26) Deze schattingberust o.a. opeenonderzoek naardeinvalideringsfrequenties van de Ongevallenwet en de Land- en Tuinbouwongevallenwet over de periode 1955-1966. Verondersteld is daarbij, o.g.v. een
analyse van de aard van de letsels c.q. beroepsziekten die tot de z.g.
blijvende renten hebben geleid, dat deze invalideringsfrequenties een
schatting vormen van de typisch beroepsgebonden arbeidsongesch~ktheidsoorzaken (anders dan op psychische gronden). Deze
invalideringsfrequenties namen in de beschouwde periode vrijwel
constant een waarde aan van 0,05%. De invalideringsfrequenties van
de WAO zijn met dit percentage verminderd. Een gevoeligheidsanalye heelt uiÃgcwe/en, dat een onderschatting (rcsploverschatting) \un
50% van de gebruikte correctiefactor leidt tot een overschatting
(resp. onderschatting) van ca. 4% van de berekende uitkomsten
voor 1978. Zie verder voetnoot 20 en 25.
27) Zie biivoorbeeld H.C. Hilvennk. t.a.u.. en E. W. Bax. Th. W. de
~ ó e r K. Sterrenburg, ~rbeidsmárkten arbeidsongeschiktheid,
en
ESB, 13 juni 1979, blz. 580 e.v.
28) Gezien de aard van de werkzaamheden, produktie van (semi-)
collectieve goederen, is voor werknemers i n de collectieve sector
doorgaans moeilijk een rendementscriterium vast te stellen. Indien
het evenwel toch mogelijk zou zijn op enigerlei wijze een rendementscriterium op te stellen, zou, voor zover niet alle werknemers in deze
sector hieraan voldoen, hier van ,,verborgen werkgelegenheid” kunnen worden gesproken.
29) Een voorlopig resultaat van de schatting van het model uit paragraaf 5 waarmee de gecorrigeerde invalideringsfrequentie in de
particuliere sector wordt verklaard, luidt voor de periode 1968-1978:

+

IV(WA0) = 0,75 IV (ABP) – 0,04 X, 1,39
(-3.50)
(4.70)
(4.3 1)
(onder de coëfficiëntende t-waarden)

R2 = 0.96

De invalideringsfrequentievan het ABP is daarbij gebruikt als proxyvariabele voor de variabelen X, en X,; als proxy-variabele van de
economische factoren is de rendementsquote (één minus de arbeidsinkomensquote) genomen. De werkzaamheden m.b.t. het schatten
van het model, m.n. voor een langere periode, zullen overigens nog
worden voortgezet. Zie voor een eerste aanzet daartoe onze in
voetnoot 20 vermelde publikatie.

voortdurende stijging van de arbeidsinkomensquote. In de
tweede helft van de jaren zestig (1968- 1970) nam de werkloosheid, hoewel t.o.v. de voorafgaande periode op een hoog
niveau blijvend, enigszins af. Dit wijst erop, dat zelfs bij een
zich gunstiger ontwikkelende arbeidsmarktsituatie het in de
particuliere sector gehanteerde rendementscriterium een verklaring vormt voor het verschil in de invalideringsfrequenties
van de particuliere en collectieve sector.
Als percentage van de WAO-invalideringsfrequentie bedraagt het verschil in de periode 1968-1978 gemiddeld ca.
40. Dit betekent dat van het gemiddeld aantal WAO-toekenningen in de jaren 1968-1978 van 58.000 aan ca. 35.000
vanuit een zuiver medische optiek bezien een uitkering is
toegekend en dat de overige ca. 23.000 uitsluitend vanwege de
eerder vermelde economische factoren in de WAO zijn terechtgekomen. Het is deze laatste categorie waarvoor de
WAO als een soort alternatieve werkloosheidsvoorziening
heeft gefunctioneerd en nog functioneert en waaromderhalve
van verborgen werkloosheid in de WAO kan worden gesproken.
Vermeldenswaard is voorts dat de relatieve invloed van de
economische factoren op het aantal WAO-toekenningen
tamelijk constant blijft. Daar het aantal WAO-toekenningen
nog voortdurend stijgt, houdt dit overigens wel in dat in
absolute aantallen gemeten deze factoren onder druk van de
verslechterende rendementspositie een steeds grotere invloed
gaan uitoefenen. M.b.v. het verschil tussen de gecorrigeerde
invalideringsfrequenties kan jaarlijks de component verborgen werkloosheid in het aantal WAO-toekenningen worden
bepaald. Onder de veronderstelling dat het verborgen-werkloosheidsbestand in de WAO hetzelfde beëindigingspatroon
heeft als het totale WAO-bestand 30), kan per jaar de totale
omvangvande verborgen werkloosheid in de WAO berekend
worden (zie tabel 3) 31). Uit deze tabel blijkt dat de omvang
vande verborgen werkloosheid zowel absoluut, als uitgedrukt
in een percentage van het totale WAO-uitkeringsgerechtigdenbestand, toeneemt.

1 1

Tabel 3. Ontwikkeling van de verborgen werkloosheid in de
WAO in de jaren 1968- 1978

Jaar

Verborgen werkloosheld in het W A O
uttkerin;~htigdenbestand

X 1 . m manjaar

Totaal WAOuitkeringsgerechtigdenbestand
(2)

(I)in%van(2)
(3)

X 1 000manjaar

Bron: kolom (2) is afgeleid uit Jaarwrsla~en OF 1968-1975 en gegevens verstrekt door de
A
Socialc Verzekeringsraad.
i) hoge aanvangsbestand wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de overgang
Het
van de categorie uitkeringsgerechtigden aîüomstig uit de bij de invoering van de WAO
opgeheven Invaliditeitswetten en Ongevallenwetten naar de WAO. De component verborgen werkloosheid in deze categorie is nihil verondersteld. hetgeen leidt tot een onderschatting van de in kolom (3) vermelde percentages.

Ten einde een indruk te geven van het belang van de
verborgen werkloosheid in de WAO in verhouding tot de
geregistreerde werkloosheid zijn in tabel 4 beide reeksen
vanaf 1968 gepresenteerd. Uit deze tabel blij kt dat de verborgen werkloosheid ook in relatie tot de geregistreerde werkloosheid een in belang toenemend verschijnsel is. Het totaal
van verborgen (in de WAO) en geregistreerde werkloosheid
bedroeg in 1978 ca. 350.000 manjaar. Dit komt overeen met
een werkloosheidspercentage van 8,2, hetgeen drie procentpunt meer is dan het officiële werkloosheidspercentage
van 5,2. Inclusief uit het ,,discouraged-labeur”-effect voortvloeiende, niet geregistreerde werkzoekenden, naar schatting

ESB 16-1-1980

ca. 140.000 personen 32), bedraagt het werkelijke aantal
personen dat wegens de economische omstandigheden niet
werkzaam is dientengevolge ca. 490.000. Dit is meer dan het
dubbele van de officieel geregistreerde werkloosheid en
komt overeen met een werkloosheidspercentage van ca. 12!
Tabel 4. Officieel geregistreerde werkloosheid en verborgen
werkloosheid in de W A O in de jaren 1968- 1978

Jaar

Verborgen werkloosheid in het
WAOuitkeringsgerechtigdenbestand
(1)
X I WO manjaar

7
Geregistreerde
werkloosheid

(1)+(2)

3) als percentage
n de aíhankelijke
eroepsbevolking

X 1 000 manjaar

X 1.000 manjaar

l
1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
Bron: kolom (2): Narionale Rekmrngen 1974. 1978.

Inzake de betrouwbaarheid van degepresenteerde schattingen van de verborgen werkloosheid in het WAO-uitkeringsgerechtigdenbestand valt het volgende o p te merken. De meest
essentiële correctiefactor is die voor het verschil in wachttijd
bij de ABP-verzekerden t.o.v. de WAO-verzekerden. De
gevoeligheid van de uiteindelijke resultaten voor veranderingen in deze correctiefactor is onderzocht. Daarbij is berekend,
dat indien de door ons gehanteerde waarde van deze correctiefactor een overschatting (resp. onderschatting) van 25%
zou bedragen, dit zou leiden tot een omvang van de verborgen werkloosheid in de WAO die ca. 7% hoger (resp. lager)
ligt 33). Een factor die tot een onderschatting leidt van
de uitkomsten is gelegen in het feit dat in een onbekend aantal
gevallen bij het ABP, blijkens het geciteerde in paragraaf 3,
ook andere dan medische factoren een rol kunnen spelen bij
het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid, m.a.w.
dat ook onder ABP-invaliditeitspensioengerechtigden een
component verborgen werkloosheid verscholen is.
30) Het herstelpercentage zal waarschijnlijk boven, doch het overlijdenspercentage onder het gemiddelde liggen. Indien de jaarlijkse
beëindigingspercentages (het quotiënt van de beëindigingen in jaar (t)
van een jaargang en het oorspronkelijke aantal toekenningen van die
jaargang) een onderschatting (resp. overschatting) van 10% vormen
van de gehanteerde percentages, dan leidt dat tot een overschatting
(resp. onderschatting) van de berekende uitkomsten voor 1978 van
ca. 6%.
31) De toegepaste berekeningstechniek kan aan de hand van het
volgende model kort worden toegelicht. Het algebraische verschil
tussen de (voor het verschil in beroepssamenstelling) gecorrigeerde
invalideringsfrequentie van de WAO en de (voor het verschil in
wachttijd) gecorrigeerde invalideringsfrequentie van het ABP wordt
aangeduid met A N C . Het aantal toekenningen met het karakter van
verborgen werkloosheid (TVW) in jaar t wordt bepaald als het
produkt van A I V C en het gemiddelde bestand WAO-verzekerden uit
het vorige jaar. Het gecumuleerde beëindigingsperunage van de
toekenningen uit jaar t (t= 1968,. . ., 1978) na i jaar (i= O, 1, 2 , . . .),
uitgedrukt als een fractie van de toekenningen uit jaar t, wordt
aangegeven met a i (ai berekend op grond van gegevens in de
Jaarverslagen A OF 1968- 1975). Het aantal toekenningen met het
karakter van verborgen werkloosheid uit jaar t in jaar i, gecorrigeerd
voor de beëindigingen, bedraagt dan:
TVW,, = ( l -a,i.tl).tTVWt.
De toiale verborgen werkloosheid in jaar i ( V W , ) (i = 1968,. . .,
1978) bedraagt nu:
i
VWi=

Z

TVWt,i

t = 1968

32) CBS, Sociale Maandstatistiek, mei 1978, blz. 361.
33) Een reden~dat hier gehanteerde correctiefactor waarschijnlijk
de
een overschatting vormt is gelegen in het feit, dat van de zijde van het
ABP is medegedeeld, dat een ABP-wachttijd van I ‘ / , tot 2 jaar de
realiteit beter lijkt te benaderen.

6. Samenvatting en projectie
Alhoewel sinds enige tijd wordt getracht meer inzicht te
krijgen in de omvang van de, in veel publikaties aangestipte,
verborgen werkloosheid in de WAO, ontbreekt op het ogenblik nog elk inzicht in de omvang en in het verloop in de tijd
van dit verschijnsel. Om toch enig inzicht te verwerven in dit
belangrijke verschijnsel is in het bovenstaande gepoogd door
middel van een vergelij kende analyse de jaarlijkse instroom in
de WAO te splitsen in een component waaraan gezondheidsoorzaken en een component waaraan economische factoren
ten grondslag liggen. Bij deze analyse is gebruikgemaakt van
de veronderstelling dat de ABP-invalideringsfrequenties een
goede benadering vormen van de medische en, vanwege de
71ch wijzigende opvattingen inzake de gezondheidsbeleving,
maatschappelijk gezien normaal te achten invalideringsfrequenties, indien de besproken economische factoren geen rol
zouden spelen.
Ten einde het cumulatieve aspect van de jaarlijks in het
bestand WAO-uitkeringsgerechtigden opgenomen nieuwe
verborgen werkloosheid te benadrukken zijn in tabel 5 de
resultaten van een projectie voor de jaren 1979-1982 vermeld.
Deze projectie is gebaseerd o p de aannamen dat voor de jaren
1979-1982 de invalideringsfrequenties op het niveau van
1978 blijven en dat het WAO-verzekerdenbestand constant
zal blijven. Desondanks neemt de verborgen werkloosheid
in de WAO jaarlijks met ca. 10.000 manjaren toe.
v

.

Tabel 5. Projectie van de omvang van de verborgen werkloosheid in het WAO-uitkeringsgerechtigdenbestand
Verborgen werkloosheid m het

Jaar

WAO-uitkeringsgerechtigdenbestand
X 1.000 manjaar

Het lijdt geen twijfel dat, zeker indien na 1978 de invalideringsfrequenties blijven toenemen, binnen afzienbare tijd
volgens de hier uiteengezette analyse een verborgen werkloosheid in de WAO van 200.000 manjaar kan worden verwacht.
De verborgen werkloosheid in het bestand van WAO-uitkeringsgerechtigden zou dan binnen enkele jaren van eenzelfde
orde van grootte zijn als de huidige officieel geregistreerde
werkloosheid.
In het bovenstaande is een nieuwe analysemethodiek ontwikkeld, waarmee de omvang van de verborgen werkloosheid
in de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de particuliere
sector (WAO) vanuit macro-economisch gezichtspunt voor
de periode 1968-1978isgeschat. Hieruit kan wordengeconcludeerd, dat het arbeidsongeschikt worden in belangrijke mate
door economische factoren wordt bepaald.
Frans van den Bosch
Carel Petersen

Auteurs