De Nederlandse
handelsprestatie in hi-tech
Technologie staat momenteel in het
centrum van de belangstelling. Dit
blijkt b.v. uit het recente rapportDekker, waarin met name wordt ingegaan op de omzetting van technologische kennis in rendabele produkten en
diensten en de rol van het beleid daarbij 1). Een ander voorbeeld betreft een
recent OECD-rapport over de relatie
tussen technologie en industrieel concurrentievermogen, speciaal op het
terrein van R&D-intensieve produkten
2). Het doel van dit artikel is de bevindingen van dit OECD-rapport te analyseren, met name voor Nederland 3).
Daartoe wordt eerst kort ingegaan op
de meting van R&D-intensiteit en comparatief voordeel. Daarna worden de
OECD-resultaten voor Nederland besproken. Deze worden ten slotte vergeleken met resultaten op basis van
eigen onderzoek.
Technologie-intensiteit
In de betreffende OECD-studie worden drie groepen van industrieen onderscheiden op basis van hun R&D-intensiteit. Deze wordt gemeten door
R&D-uitgaven te nemen als percentage van de produktiewaarde. Dit is gedaan voor 11 OECD-landen. Als hoogtechnologisch (hi-tech) zijn de industrieen geclassificeerd met een R&Dintensiteit boven 4,5 procent (gemiddeld ongeveer 11 procent). Deze sector bestaat uit de volgende industrieen:
luchtvaart, kantoormachines en computers, elektronica, medicijnen, instrumenten en elektrische machines. Middelbaar technologisch (medium-tech)
zijn industrieen met een R&D-intensiteit tussen 1 en 4,5 procent (gemiddeld
1,7 procent). Laag-technologische industrieen (lo-tech) zitten daaronder en
hebben een gemiddelde R&D-intensiteit van een half procent.
Hoewel men een aantal kanttekeningen kan maken bij deze wijze van classificeren, is zij naar onze mening zeker
aanvaardbaar 4). Benadrukt zij echter
dat de op deze wijze geselecteerde
drie groepen van industrieen veel heterogener kunnen zijn, wanneer andere
criteria dan R&D-intensiteit gebruikt
worden.
Comparatief voordeel
Volgens de meeste handelstheorieen wordt het patroon van de Interna-
tionale handel in goederen bepaald
door comparatieve voordelen. Comparatief voordeel wordt daarbij gedefinieerd als Internationale verschillen in
relatieve ‘opportunity costs’. In feite
gaat de wet van de comparatieve voordelen slechts in beperkte zin op: er is
een zwakke correlatie tussen handelspatroon en relatieve autarkieprijzen,
d.w.z. hoe lager de relatieve autarkieprijs, hoe hoger de netto export. Dit
houdt in dat men voorzichtig moet zijn
met het hanteren van handelsresultaten om comparatieve voordelen te
identificeren. Daarnaast is er nog het
probleem dat er geen eenstemmigheid
is met betrekking tot de te gebruiken
maatstaf van handelsprestatie 5).
In het OECD-rapport worden drie
maatstaven voor handelsprestatie gebruikt, die als comparatief-voordeelmaatstaven ge’i’nterpreteerd kunnen
worden. De eerste is de verhouding
tussen produktie en binnenlandse
vraag in een sector, aangeduid als de
niche-indicator:
Q
Q + M – E x 10°
Het is duidelijk dat comparatief voordeel hier gemeten wordt door de netto
export (E – M) te schalen met de produktie (Q). Bij evenwicht op de sectorale handelsbalans neemt deze maatstaf
de waarde 100 aan.
De tweede maatstaf is de verhouding tussen de netto export en de som
van export en import per sector, aangeduid, misleidend, als de intra-industriele indicator:
E – M
E + M x 1006)
Bij evenwicht op de sectorale handelsbalans neemt deze maatstaf de waarde nul aan. Het is duidelijk dat comparatief voordeel hier gemeten wordt
door de netto export te schalen met de
waarde van de totale handel in dezelfde sector.
De derde door de OECD gehanteerde maatstaf is de bekende exportspecialisatiecoefficient, t.w. de verhouding tussen het aandeel van de export
van een land in de wereldmarkt van
een bepaald goed en het aandeel van
dat land in de totale industriele wereldexportmarkt maal honderd. Indien beide aandelen gelijk zijn, krijgt de exportspecialisatiemaatstaf de waarde 100.
Naast deze in het OECD-rapport gehanteerde maatstaven zijn nog andere
criteria mogelijk. Ter vergelijking met
de OECD-resultaten zullen wij er twee
toepassen. De eerste is de relatieve
export-importverhouding:
(E/EE)
(M/EM)
D.w.z. de verhouding tussen het aandeel dat een sector in de totale export
(E/ E E) heeft en het aandeel van soortgelijke goederen in de totale invoer
(M/EM).
De tweede is het relatieve exportimportsaldo, (E/EE)-(M/EM), d.w.z.
het verschil tussen het aandeel van
een sector in de totale export en het
aandeel van soortgelijke goederen in
de totale invoer. Ten slotte zij opgemerkt dat maatstaven waarin zowel de
invoer als de uitvoer vertegenwoordigd
zijn, in principe op betere wijze comparatief voordeel representeren dan
maatstaven waarin een van beide ontbreekt.
De Nederlandse
hi-tech-sector
We zullen nu de resultaten bespreken voor Nederland zoals deze in de
OECD-studie, hoofdstuk II, naar voren
komen op basis van de boven aangegeven indicatoren. Bij de bespreking
van de resultaten zullen we ons voornamelijk, maar niet geheel, beperken
tot hi-tech. Daarbij zullen we zowel
naar de beweging in de tijd kijken van
de indicatoren, als naar de positie van
1) Adviescommissie voor de uitbouw van het
technologiebeleid, Wissel tussen kennis en
markt, Den Haag, april 1987.
2) Het betreffende OECD-rapport is R&D invention and competitiveness, Science and
Technology Indication nr. 2, OECD, Parijs,
1986, verder kortheidshalve aan te duiden als
het OECD-rapport.
3) Dit artikel is een gecondenseerde weergave van K.A. Koekkoek en L.B.M. Mennes,
technologie, handel en concurrentievermogen
van de Nederlandse Industrie, mei 1987, rapport in het kader van het onderzoekprogramma technologie en Economie. Waar nodig
wordt kortheidshalve naar dit rapport
verwezen.
4) Zie hiervoor Koekkoek en Mennes, op.cit.
5) Voor een uitvoerige analyse van deze problematiek zie K.A. Koekkoek en L.B.M. Mennes, The measurement of revealed comparative advantage, with an application to the Netherlands, Erasmus Universiteit Rotterdam,
november 1986, mimeo.
6) Hoewel er wel een relatie te leggen is tussen deze maatstaf en een andere, gangbare,
maatstaf voor intra-industriele specialisatie,
wordt de onderhavige in het algemeen gebruikt voor inter-industriele specialisatie.
andere landen.
Dan beschouwen we eerst het belang van de sector voor Nederland via
het aandeel van hi-tech in de totale
eigen industriele produktie en de export 7). In de periode 1970-1980 ligt
het hi-tech-aandeel in de produktie
rond de 12 procent, een fractie boven
het EG-gemiddelde. In 1980 hebben
alleen Japan (13,4) en Engeland (12,5)
een hoger aandeel. Canada, Australie
en Belgie hebben een substantieel lager aandeel (tussen 6 en 8 procent).
Met betrekking tot het aandeel van hitech in de industriele export is het
beeld voor Nederland anders. In 1970
kwam het aandeel van hi-tech nog
overeen met het EG-gemiddelde (ca.
16 procent), maar in 1980 is dit voor
Nederland teruggelopen tot minder
dan 13 procent. Voor de EG is het in
deze periode gestegen tot bijna 17 procent. Daarenboven geldt dat voor alle
overige landen individueel dit aandeel
in deze periode is gestegen, hoewel
het in 1980 voor Belgie, Australie, Canada en Italie nog steeds lager is dan
voor Nederland. Deze tendens kan geheel of gedeellelijk veroorzaakt zijn
door prijs- en/of volume-effecten in de
olie-sectoren (chemie, raffinaderijen)
welke in medium- en lo-tech vallen.
Samenvattend: het belang van hitech in termen van produktie is voor
Nederland zeker niet minder dan voor
de andere landen, maar dit komt niet
overeenkomstig tot uitdrukking in het
aandeel van hi-tech in de export.
We zullen nu de resultaten van toepassing van de beide genormaliseerde
netto-export maatstaven – de nicheindicator en de ‘intra-industriele’ indicator – en de exportspecialisatiecoefficient bespreken voor Nederland 8).
De beide netto-export maatstaven
vertonen globaal hetzelfde beeld. De
niche-indicator loopt van 93 in 1970 via
100 in 1975 naar 97 in 1980. De z.g.
intra-industriele indicator loopt van – 8
in 1970 via -4 in 1980 naar -6 in
1984. Beide geven dus een licht, maar
afnemend, comparatief nadeel voor de
sector hi-tech in Nederland. Voor de
niche-indicator geldt dat deze voor de
meeste landen redelijk stabiel is. De
grootste veranderingen treden op voor
Japan – de indicator neemt toe van
109 tot 126 – en voor Canada – de indicator neemt af van 81 naar 66. Met
betrekking tot de ‘intra-industriele’ indicator zien we tussen 1970 en 1984
een verslechtering voor de grote industrielanden: de VS van 37 naar – 3,
West-Duitsland van 27 naar 11, Engeland van 17 naar – 4. Een opvallende
uitzondering is Japan: een stijging van
43 naar 70. Voor sommige kleine industrielanden treedt meestal een verbetering op, zij het soms een geringe:
Belgie van -20 naar -10, Denemarken van – 26 naar – 3. De netto indicatoren geven dus geen uitgesproken
slecht beeld, en ook geen verslechtering, voor de Nederlandse hi-techsector, vergeleken met andere landen.
De resultaten met betrekking tot de
exportspecialisatiecoefficient geven
een wat ander beeld. Hier zien we tussen 1970 en 1984 een verslechtering
voor Nederland. De indicator loopt terug van 97 in 1970 via 76 in 1980 tot 62
in 1984. D.w.z. in 1970 komt het Neder-
landse aandeel in de wereldhandel van
hi-tech nog ongeveer overeen met het
betreffende aandeel in de totale industriele wereldhandel. In 1984 is het
Nederlandse aandeel in de wereldmarkt van hi-tech minder dan tweederde van het overeenkomstige aandeel
in de totale industriele wereldhandel.
Dit komt overeen met het al eerder gesignaleerde teruglopen van de hi-techaandeel in de Nederlandse export. Het
beeld voor de andere landen is meer
divers dan bij de netto indicatoren. Een
soortgelijke terugloop als voor Nederland, maar in mindere mate, zien we
b.v. voor Italie, van 77 naar 56, en voor
West-Duitsland, van 96 naar 82. Een
verbetering daarentegen treedt op
voor Engeland, van 104 naar 118. Voor
verscheidene landen geldt dat het
beeld van de netto indicator niet overeenkomt met dat van de exportspecialisatiecoefficient. Voor Nederland
geldt hetzelfde als voor Italie: een redelijk stabiele netto maatstaf in de
buurt van neutraliteit tussen comparatief voordeel en nadeel bij een verslechterde exportspecialisatiecoefficient. Met betrekking tot het niveau
van de laatste bevindt Nederland zich
in 1984 in het gezelschap van Zweden,
Oostenrijk, Denemarken en Italie.
1980 tot 156 in 1984. Te zamen geldt
dus voor Nederland een lage, afnemende specialisatie voor hi-tech, een
lage, maar toenemende specialisatie
voor medium-tech, en een hoge, toenemende, specialisatie in lo-tech 9).
Heel globaal gesproken komen deze
uitkomsten het meest overeen met die
van Zweden en Oostenrijk, zij het dat in
1984 in Nederland de nadruk iets meer
ligt op lo-tech en in de andere twee landen op medium-tech.
Beschouwing van de niche-indicator
laat zien dat deze in medium-tech toeneemt van 78 in 1970, via 100 in 1975,
tot 105 in 1980. In lo-tech varieert de
niche-indicator van 105 in 1970 via 114
in 1975 tot 108 in 1980. Gemeten aan
de hand van de niche-indicator zien we
dus dat de verbetering juist optreedt in
de medium-tech-sector. Een soortgelijk patroon vinden we voor Zweden, zij
het dat de verbetering in de mediumtech-sector vanaf een hoger niveau in
1970plaatsvindt.
Het geheel overziend zijn de resultaten met betrekking tot comparatief
voordeel van de Nederlandse Industrie
veel minder uitgesproken op basis van
de niche-indicator dan op basis van de
exportspecialisatiecoefficient. Hierbij
dient steeds bedacht te worden dat de
eerstgenoemde in principe een betere
indicator van comparatief voordeel is
dan de laatste.
Concurrentievermogen van
de economic
Comparatief voordeel in
medium- en lo-tech
De exportspecialisatiecoefficient en
de niche-indicator zijn ook berekend
voor de twee andere klassen van R&Dintensiteit. Om een meer compleet
overzicht van de concurrentiepositie
van de Nederlandse Industrie te verkrijgen zullen we daar ook op ingaan.
Voor de medium-tech-sector verbetert
de exportspecialisatiecoefficient van
62 in 1970, via 71 in 1980 tot 74 in
1984. Pas bij de lo-tech-sector zien we
hoge en wederom toenemende waarden voor de exportspecialisatiecoefficient, t.w. van 139 in 1970, via 143 in
Ten slotte wordt in het OECDrapport ingegaan op het concurrentievermogen van de economie. Dit wordt
op drie wijzen benaderd. De resultaten
voor twee hiervan, exportmarktaandeel en invoerpenetratie, zullen we
7) Cijfers zijn afkomstig van label 2.15, biz.
63, van het eerder geciteerde OECD-rapport.
8) Cijfers zijn afkomstig van tabel 2.16, biz.
64, van het genoemde OECD-rapport.
9) Dit betreft steeds cijfers inclusief de handel
met de andere EG-landen.
Tabel. Comparatief voordeel van de Nederlandse hi-tech-industrie volgens drie
indicatoren, voor 1970 en 1980
Relatieve export/
import-verhouding
1970
Luchtvaart
Kantoormachines, computers
Elektronica
Medicijnen
Instrumenten
Elektrische machines
Hi-tec-totaal
Verschil tussen
export- en importaandeel
in procenten
1980
1970
90
59
100
103
84
82
-0,83
79
144
134
81
87
-0,34
1.78
0,34
-0,54
-0,51
-0,15
-0,82
0,00
0,03
-0,48
– 0,63 .
99
86
-0,09
-2,04
63
1980
Exportspecialisatiecoefficient x 100
1970
50
1980
95
44
50
99
95
78
78
95
75
56
141
123
83
821
hier zeer summier weergeven 10).
Vergeleken met andere EG-landen
daalt het Nederlandse aandeel in de
OECD hi-tech-export het snelst, t.w.
van 4,2 procent in 1970, via 3,1 procent
in 1980, tot 1,9 procent in 1984 11).
Daar staat tegenover dat het Nederlandse aandeel in de OECD-mediumtech-export, vergeleken met andere
EG-landen, het sterkst stijgt, t.w. van
1,3 procent in 1970 tot 1,7 procent in
1984.
Met betrekking tot de importpenetratie – het aandeel van invoer in de binnenlandse vraag – geldt dat deze in
hi-tech voor Nederland, na Belgie, het
hoogst is, t.w. ca. 70 procent en constant. Terwijl de importpenetratie voor
Nederland in hi-tech in 1970 bijna het
drievoudige van die van de EG was,
t.w. 71 tegenover 25 procent, is deze in
1980 minder dan het tweevoudige van
de EG-waarde, t.w. 70 tegen 42 procent. Met andere woorden, waar verlies in exportmarktaandeel zou duiden
op afname in concurrentievermogen,
is een overeenkomstig verlies op de
eigen markt niet te constateren.
Andere maatstaven voor
comparatief voordeel
Na deze bespreking van de resultaten van de OECD geven we nu de resultaten van toepassing van de beide
andere maatstaven zoals boven aangegeven, alsmede de exportspecialisatiemaatstaf, op basis van eigen datamateriaal. De resultaten van de toepassing van deze maatstaven op ons
datamateriaal, voor 1970 en 1980,
staan in de tabel.
De sector hi-tech komt overeen met
de door de OECD gebruikte en ook de
subsectoren zijn overeenkomstig de
zes van de OECD. Beschouwen we de
resultaten voor hi-tech dan zijn de volgende conclusies te trekken. Allereerst
blijkt dat de exportspecialisatiecoefficie’nt qua waarde en trend praktisch
overeenkomt met de OECD-resultaten, t.w. een dating van 95 in 1970 tot
75 in 1980. De resultaten voor de andere
comparatief-voordeelindicatoren
komen qua trend overeen met de exportspecialisatiemaatstaf, zij het dat
ze, voor zover dit te vergelijken is, een
mindere daling vertonen. De relatieve
A.F. Mantel (red.): De Nederlandse geneesmiddelenmarkt in observatie; onderzoek, diagnose en voor
te schrijven medicijn. Eburon,
Delft, 1986, 500 biz.
Verslag van een onderzoek naar de
geneesmiddelenmarkt, waarover een
artikel is verschenen in ESB, 28 januari
1986, biz. 102.
822
export/importverhouding, qua dimensie vergelijkbaar met de exportspecialisatiecoefficient, loopt terug van 99
naar 86 12). Het verschil tussen het
export- en importaandeel van hi-tech
loopt terug van bijna -0,1 procent tot
minder dan – 2,0 procent.
Het verschil tussen de uitkomsten
van de OECD voor de netto-exportmaatstaven, t.w. geen verslechtering
tussen 1970 en 1980, en ons resultaat
voor de overeenkomstige maatstaven,
t.w. wel een verslechtering, zou als
volgt verklaard kunnen worden. In de
OECD-maatstaven speelt in de meting
voor individuele sectoren het overallhandelsresultaat geen rol, m.a.w. comparatief voordeel wordt niet zozeer gemeten ten opzichte van andere sectoren als wel ten opzichte van andere
landen. In onze maatstaven speelt het
overall-handelsresultaat wel een rol,
m.a.w. de prestaties van hi-tech worden gemeten ten opzichte van de
prestaties van alle sectoren. Hiermee
komt overeen dat de exportspecialisatiemaatstaf, zowel bij ons als bij de
OECD, een verslechtering laat zien.
Immers, ook bij de laatste wordt de
handelsprestatie in hi-tech gerelativeerd door de totale handelsprestatie.
Als conclusie zou dan gezegd kunnen
worden dat de hi-tech-handelsprestatie van Nederland niet zozeer achterblijft bij die van andere landen in dezelfde sector, als wel bij de handelsprestatie van de andere Nederlandse sectoren.
K.A. Koekkoek
L.B.M. Mennes
Beide auteurs zijn verbonden aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam. De laatste is tevens directeur van het Nederlands Economisch Instituut.
dies behandeld die in alle opzichten bij
de werkelijkheid aansluiten.
W.J.M. Kickert: Overheidsplanning; theorieen, technieken en beperkingen. Van Gorcum, Assen/
Maastricht, 1986, 148 biz., f. 29,50.
Het vertrouwen in overheidsplanning is tanende. Het voeren van een
toekomstgericht en samenhangend
beleid – planning – is echter juist in
tijden van ingrijpende bezuinigingen
bittere noodzaak. In dit boek worden
de mogelijkheden en beperkingen van
overheidsplanning besproken. Dit alles wordt ge’i’llustreerd met voorbeelden uit de praktijk. Het boek is bedoeld
als inleidend leerboek voor studenten
in het wo en hbo. Het Is echter ook geschikt voor mensen uit de praktijk.
L.W. Sillevis en N.H. de Vries
(red.): Leids fiscaal jaarboek 1986;
fiscale rechtsbescherming. Gouda
Quint, Arnhem, 1986, 218 biz.
Het thema ‘fiscale rechtsbescherming’ wordt door de auteurs breed opgevat. Het wordt niet alleen betrokken
op activiteiten van de overheid op het
terrein van de belastingwetgeving,
maar ook op de uitvoering daarvan
door de belastingdienst en op de bescherming van de burger bij geschillen
met de administratie.
H. Vollmar: We gaan automatiseren…, Uitgeverij Het Spectrum,
Utrecht, 1987, 208 biz., f. 29,90.
Computers worden vaak gezien als
een bedreiging, die niets dan vervreemding en taakverschraling met
zich meebrengt. Het zijn echter nuttige
hulpmiddelen, en men hoeft alleen
maar te leren hoe ermee om te gaan.
Daarvoor is dit boek bedoeld.
10) Cijfers zijn afkomstig van tabellen 2.23,
2.24 en 2.25, biz. 72-74 van het genoemde
OECD-rapport. Het derde criterium, mate van
blootstelling aan buitenlandse concurrentie, is
moeilijk interpreteerbaar.
11) Oil betreft cijfers exclusief de intra-EGhandel. Overeenkomstige cijfers inclusief de
intra-EG-handel geven een daling te zien van 5
procent in 1970, via 4,3 procent in 1980 tot 3,3
procent in 1984.
12) In de tabel is te zien dat het verschil tus-
sen deze maatstaven voornamelijk door de
sector luchtvaart veroorzaakt wordt.
F.A.F. Scheurleer en A.P. van
Gent (red.): Internationaal ondernentingsbeleid; handboek en praktijkboek. Meulenhoff Educatief,
Amsterdam, 1986,492 resp. 344 biz.,
f. 97,90 resp. f. 64,50.
Deze boeken, beide onder auspicien
van Fenedex, behandelen de internationaal toepasbare managementtechnieken op een integrate wijze. Vanuit
een theoretische achtergrond wordt
naar concrete situaties toegewerkt. In
het praktijkboek worden vijf gevalstu-
B.C. James: Verover de markt; de
onderneming op oorlogspad. Veen,
Utrecht/Antwerpen, 240 biz. f. 34,50.
Een tamelijk aggressief boek over
ondernemen. Het gaat over de toepassing van beproefde militaire strategiee’n in het zakenleven met als doel
het winnen van veldslagen op de
markt.
B. Jansen: Dagdienst en ploegendienst in vergelijkend perspectief;
de theorie en praktijk van roosters
vanuit het psycho-somatisch en
psycho-sociaal welzijn. Swets &
Zeitlinger BV, Lisse, 1987, 296 biz.
Dit proefschrifl bevat een overzicht
en een beoordeling van de huidige
roosterpraktijk in de Nederlandse Industrie. Bovendien wordt een theoretisch kader geschetst voor de verklaring van de door ploegenwerkers ervaren ongemakken. In een empirisch
deel worden de effecten van de verschillende roosters geanalyseerd. Verkrijgbaar bij de boekhandel.
Auteurs
Categorieën