De modelmatige achtergrond van het
WRR-rapport Plaats en toekomst van de
Nederlandse industrie
PROF. DRS. C. J. VAN EIJK*
Inleiding
De modellen
Dit artikel kan niet meer dan een eerste, voorlopige verkenning zijn van de vraag die de redactie van ESBmij voorlegde:
wat is de betekenis van de modelmatige achtergrond van het
WRR-rapport over de plaats en toekomst van de Nederlandse industrie l). De afgelopen maanden lieten niet veel tijd
voor een grondige bestudering van de rapporten die door verschillende onderzoeksteams in de reeks Voorstudies en Achtergronden werden gepubliceerd. Het te bestuderen materiaal, de nota en de rapporten van vruchtbare modelbouwers, is omvangrijk en niet steeds gemakkelijk toegankelijk.
De lezer moet dus niet te veel verwachten.
Het rapport van de WRR verkent de mogelijke ontwikkeling van de Nederlandse industrie, probeert de determinanten
van die ontwikkeling op te sporen en schetst een institutioneel
kader, waarbinnen instrumenten kunnen worden ontwikkeld
voor de beïnvloeding van een herindustrialisatie. Uiteraard
worden de verkenningen uitgevoerd met behulp van modellen waarin de belangrijkste samenhangen zijn vastgelegd die
het economisch proces kenmerken. De projectgroep van de
WRR die de studie uitvoerde, heeft het modelmatige aspect
ervan anders aangepakt dan gebruikelijk is. Vier onderzoeksteams werden gevormd die, onafhankelijk van elkaar, op
grond van een min of meer gelijke opdracht, multisectormodellen opstelden en modelexercities verrichtten 2). In paragraaf 2.3.3. van het rapport wordt als een belangrijke overweging voor deze aanpak genoemd, dat ieder van de onderzoeksteams zijn eigen modelspecificatie zou kunnen kiezen.
De teams werden ook geselecteerd op wat over hun specifieke
opvattingen over de werking van economische processen bekend was. Het ligt voor de hand te denken dat deze aanpak
steunt op de opvattingen van Van der Zwan, de voorzitter
van de projectgroep, over de noodzaak bij het ontwerpen van
economisch beleid rekening te houden met de onmogelijkheid om met zekerheid vast te stellen welke verzameling van
vergelijkingen de juiste beschrijving van het economisch
proces geeft 3). Iedere keuze van een bepaald model, als uitgangspunt voor het analyseren van een economisch politiek
probleem, is eenzijdig en weerspiegelt de specifieke opvattingen van de onderzoeker. De keuze van de economische
politiek moet op een bredere basis worden gesteld. Prof. Van
der Zwan heeft kennelijk op deze wijze voor die bredere basis
willen zorgen.
Met deze overweging hangt waarschijnlijk ook samen dat
men de onderzoekers heeft gevraagd de institutionele invloed
op de gedragsrelaties in de modellen zo weinig mogelijk vast
te leggen. Openheid in dit opzicht maakt, door het uitwerken
van verschillende alternatieven, verkenning van de consequenties van institutionele veranderingen mogelijk en het is
in die institutionele veranderingen dat nieuwe instrumenten
moeten worden gezocht. Een deel van de hiernavolgende beschouwingen zal zijn gewijd aan de vraag of de gekozen
methode heeft geholpen bij het oplossen van door Van der
Zwan en anderen onderkende gebreken van de gebruikelijke
modelmatige analyses.
Het is van belang een globale opsomming te geven van de
eigenschappen die volgens de gangbare literatuur een sectorstructuurmodel zouden moeten kenmerken. Het moet de
verdeling van de binnenlandse en buitenlandse vraag over de
sectoren van de economie beschrijven: de consumptie, de investeringen, de overheidsbestedingen, de uitvoer en de onderlinge leveringen. Het aantal sectoren moet redelijk groot zijn
en zo homogeen mogelijk. Als belangrijke determinanten van
omvang en verdeling van de finale vraag worden gezien de beschikbare inkomens, de produktie of het inkomen in onze
afzetgebieden en de relatieve prijzen. Vervolgens moeten de
determinanten worden genoemd van de verdeling van de
vraag over binnenlandse produktie en import. Ook hier
kunnen de relatieve prijzen van belang zijn. Uit de aldus verkregen finale afzet per sector kunnen de onderlinge leveringen en de toegevoegde waarde worden afgeleid. Aan laatstgenoemde grootheid kan dan de vraag naar produktiefactoren worden gekoppeld. Alweer kan men zich voorstellen dat
daarbij de relatieve prijzen van de produktiefactoren van
belang kunnen zijn. Dat zou betekenen dat ook de prijsvorming van deze factoren deel van het model moeten uitmaken
en dat zou weer kunnen impliceren dat ook het aanbod van
produktiefactoren moet worden beschreven.
In het rapport vande WRR -in tabel 26 op bladzijde 61 wordt een overzicht gegeven van de determinanten van de
sectoractiviteiten die door de projectgroep belangrijk worden
geacht. Zij komen in hoofdzaak overeen met de hierboven
opgesomde. De afzet wordt genoemd en de factoren die deze
bepalen. Ook wordt aandacht besteed aan de loon- en prijsvorming omdat de relatieve prijzen van de goederen en diensten van belang worden geacht voorde verdeling van de vraag
over de sectoren. Onder de determinanten komt echter ook
voor de vraag naar arbeid en kapitaal. Dat doet wat vreemd
aan. Die vraag kan alleen uit de verdeling van de toegevoegde
afzet over de sectoren worden afgeleid en kan niet als een
determinant van de sectorstructuur worden beschouwd. Aan
de andere kant ontbreekt in de opsomming het aanbod van
1) Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Plaats en
toekomst van de Nederlandse industrie, Den Haag. 1980.
2) W. Driehuis en P. J . van den Noord, Produktie. n,erkgelegenheid
sectorstructuur en betalingsbalans in Nederland 1960-1985. Den
Haag, 1980. F. Muller, P. J. J. Lesuis en M . N. Boxhoorn, Eenmultisectormodel voor de Nederlandse economie in drieëntn,intig bedrijfstakken, Den Haag, 1980. S. K. Kuipers, J. Muysken, D. J. vanden
Berg en A. H. van Zon, Sectorstructuur en economische groei,
Den Haag, 1980. A. B. T. M. van Schaik, Arbeidsplaatsen. bezettingsgraad en nserkgelegenheid in dertien bedriifstakken, Den Haag,
1980. In dit artikel wordt geen aandacht besteed aan de laatstgenoemde studie, omdat die blijkens het WRR-rapport een minder
belangrijke rol gespeeld heeft bij de opstelling van de ramingen en
de varianten dan de andere. Zie b.v. blz. 77 van het rapport.
3) Zie b.v. W. Driehuis en A. van der Zwan (red.), De voorbereiding
van het economisch beleid kritisch bezien. Leiden. 1978.
produktiefactoren, die toch een rol kunnen spelen bij de
prijsvorming ervan.
In welke mate zijn de genoemde elementen in de verschillende modelstudies terug te vinden? De gedachte deze
samenhangen te analyseren met behulp van een input-outputmodel ligt voor de hand en is dan ook door de modelbouwers gevolgd. Zij hebben daarbij verschillende wegen gevolgd. Een belangrijk probleem bij toepassing van deze techniek is dat de gebruikelijke veronderstelling dat de input-outputcoëfficiënten in de tijd constant zouden zijn niet kan
worden gehandhaafd. Door de verschillende auteurs is dit
probleem op verschillende wijzen aangepakt. Het zal ook
duidelijk zijn dat voor een realistische toepassing van inputoutputanalyse op de problemen van de sectorstructuurontwikkeling de finale vraag uitvoeriger moet worden beschreven dan gebeurt in de gebruikelijke modellen, waarin deze
variabele veelal als exogeen wordt beschouwd. Ook hiervoor
hebben de auteurs verschillende oplossingen gezocht.
In het model van Muller zijn de arbeidsquoten en de
invoerquoten van de finale vraag variabel. Er zijn trendvergelijkingen voor ingevoerd. Hoewel de gedachte voor de hand
ligt dat de invoerquoten een functie zijn van de concurrentieverhoudingen op de binnenlandse markten, kon deze niet
helemaal expliciet worden gevolgd wegens gebrek aan gegevens over de invoerprijzen. Wel werd, door deze quote in lopende prijzen op te nemen, impliciet een prijselasticiteit van
minus één ingebouwd.
Voor de sectorverdeling van de consumptieve bestedingen
van gezinnen werd gesteund op een studie van de WRR 4). In
deze studie wordt een verband afgeleid tussen het consumptiepatroon en het consumptieniveau. De procentuele verdeling van de consumptie uit deze studie werd, gemeten in lopende prijzen, in de basisprojectie overgenomen. Dit impliceert voor de varianten waarin de prijzen veranderen, een
zekere prijsgevoeligheid van de volumeverdeling. Voor de
export werd door Muller een stelsel van vergelijkingen per
sector opgesteld waarin het wereldhandelsniveau en de verhouding tussen binnen- en buitenlandse prijzen als verklarende variabelen voorkomen. Hierdoor werd ook bij de beschrijving van deze component van de finale vraag prijsgevoeligheid geïntroduceerd. In de basisprojectie werden de
voors~ellingen het volume van de exDort door Mennes en
. – van
anderen overgenomen 5 ) . Dit impliceert, bij de gebruikte
exportvergelijkingen een bepaalde ontwikkeling van het concurrerend prijspeil, waaraan echter verder geen aandacht
werd geschonken. De investeringen, gesplitst naar bestemming, zijn afgeleid uit acceleratorvergelijkingen, waarbij tevens onderscheid werd gemaakt naar investeringen in machines en die in gebouwen. Zo wordt in de periode waarvoor de
voorspellingen worden opgesteld de kapitaalgoederenvoorraad aan de groei van de produktie aangepast. Er is gebruik
gemaakt van constante marginale kapitaalcoëfficiënten. De
overheidsbestedingen zijn exogeen.
In het model wordt ook aandacht besteed aan de prijsvorming. Voor de prijzen van de totale afzet per sector zijn varianten van de bekende prijszettingsvergelijkingen uit de input-outputanalyse gebruikt. Aangenomen is dat vanaf 1977
de exportprijzen parallel zullen verlopen met die van de binnenlandse afzet. Deze aanname wordt gerechtvaardigd met
een beroep op het feit dat op de lange duur de winstmarges op
de buitenlandse afzet niet kunnen achterblijven bij die op de
binnenlandse afzet.
De loonvoet is als een exogene variabele opgenomen. Hier
is waarschijnlijk gehoor gegeven aan het verzoek van de projectleiding om zo weinig mogelijk door institutionele randvoorwaarden gestructureerd gedrag in het model op te nemen. Invloeden van de arbeidsmarktsituatie en van de ontwikkeling van de druk van de collectieve sector kunnen dus
met het model niet o p directe wijze worden verwerkt.
Het model werd ten slotte nog voorzien van een redelijk
uitgewerkt stelsel van vergelijkingen voor de collectieve sector, waardoor ook het beschikbare inkomen van gezinnen,
gesplitst naar uitkeringen, loon- en overig inkomen, kon
ESB 10-9-1980
worden gedefinieerd. Samenvattend kan worden gezegd dat
het model een goede operationalisering lijkt te zijn van de
bestaande sectorstructuurtheorie, al blijven dan de prijstheoretische aspecten van de vraag naar produktiefactoren buiten
beschouwing.
Ook het model van Driehuis en zijn mede-auteurs is een input-outputmodel. Het wijkt in verschillende opzichten af van
dat van Muller. In de eerste plaats bevat het model geen prijsvergelijkingen. Het luidt geheel in constante prijzen. Voorts
is er een afzonderlijk blok vergelijkingen voor de produktiecapaciteit in de industriële sectoren van de economie opgesteld. Die vergelijkingen geven een interessante lineaire versie
van het bekende VINTAF-model van het Centraal Planbureau. De produktiecapaciteit wordt gegenereerd door de
investeringen en houdt dus geen rechtstreeks verband met de
ontwikkeling van de produktie. Er is geen door prijsveranderingen geïnduceerde substitutie tussen produktiefactoren
mogelijk. De kapitaalcoëfficiënten dalen ten gevolge van
kapitaalverbeterende technische vooruitgang. Uit dit deel
van het model volgt ook ook het aantal beschikbare arbeidsplaatsen. De werkgelegenheid wordt afgeleid uit vergelijkingen die het aanpassingspad beschrijven naar bezetting van de
beschikbare arbeidsplaatsen.
Ook Driehuis houdt rekening met de veranderende invoerquoten. Een complicatie is dat hij voor de meeste sectoren de quoten bepaalt in lopende prijzen en ze toepast in
een model met constante prijzen. Wat dat aan impliciete veronderstellingen met zich brengt over prijselasticiteiten voor
volumina is niet onmiddellijk af te leiden en blijve hier onbesproken.
De verdeling van de consumptie van gezinnen is overgenomen uit de eerdergenoemde studie van de WRR. De uitvoer is exogeen en wordt ontleend aan de al genoemde studie
van Mennes en anderen. Voor het doorrekenen van een
loonmatigingsvariant, waarbij ook prijzen zouden moeten
veranderen, wordt gebruik gemaakt van een ander model
waarin de export een functie is van onder meer de concurrentiepositie op de buitenlandse markten. Hoe dat model er uit
ziet, weet ik niet. Van belang is te weten dat in dat geval met
de prijsgevoeligheid van de uitvoer rekening is gehouden. De
investeringen in outillage worden bepaald met behulp van
investeringsquoten per sector. Voor de voorspellingen wordt
hun, over het algemeen dalende tendens geëxtrapoleerd.
Samenvattend kan worden gesteld, dat door het buiten beschouwing blijven van de prijzen belangrijke sectorstructuurproblemen met dit model niet kunnen worden geanalyseerd. De uitbreiding met de capaciteitsvergelijkingen is echter belangrijk.
Het model van Kuipers is naar bedoeling ook een inputoutputmodel. Echter, hij heeft geprobeerd de vergelijkingen
voor de toegevoegde waarde per sector rechtstreeks te schatten als een soort partiële herleide-vormvergelijking. Deze
benadering werd waarschijnlijk gekozen om de problemen te
vermijden die verbonden zijn aan het niet-constant zijn van
een deel van de input-outputcoëfficiënten -denk aande hierboven genoemde invoerquoten. Als de componenten van de
finale vraag kunnen worden geschreven als functies van het
inkomen, zoals de consumptieve bestedingen, of van de wereldhandel en de concurrentiepositie o p buitenlandse markten, zoals de uitvoer, dan zal een input-outputmodel (partiële) herleide-vormvergelijkingen opleveren, waarin de toegevoegde waarde per sector een functie wordt van het totale
inkomen, de wereldhandel, de concurrentiepositie op buitenlandse markten en de autonome bestedingscategorieën. Maar
dan moet wel eerst, en dat is niet gemakkelijk, de variabiliteit
4) J. van Ours, Binnenlandse consumprieve hesredingen van de
Nederlandse gezinshuishoudingen in 1985 en 1990. W R R , serie
Voorstudies en achtergronden, Den Haag, 1980.
5) L. B. M. Mennes e.a., De industriële uilvoer van Nederland in
1985, een prognose, W R R , serie Voorstudies in achtergronden,
Den Haag, 1980.
van de coëfficiënten in het model worden gebracht. De vraag
ligt voor de hand of die complicaties niet kunnen worden
vermeden door genoemde partiële herleide-vormen rechtstreeks te schatten. Kuipers doet daartoe een interessante
poging. Kennelijk heeft hij daarbij veel problemen gehad.
Intercorrelatie tussen het totale inkomen en de totale export,
die als benadering van de wereldhandel werd gebruikt, noopte hem zich bij de keuze van de verklarende variabelen te
beperken tot het inkomen en enkele prijzen. Voor sommige
sectoren moest de toegevoegde waarde als exogene variabele
worden opgenomen.
De prijs voor het vermijden van de aanpassingen die nodig
zijn omdat de veronderstelling van de constante inputoutputcoëfficiënten niet is te gebruiken, is hoog. Te hoog,
denk ik. Immers, langs deze weg bleek het onmogelijk om
toch belangrijke aspecten van de dynamiek van de sectorstructuur in een open economie, te weten de concurrentie
op buitenlandse en binnenlandse markten, tot hun recht te
laten komen. Als we vergelijkingen voor de toegevoegde
waarde per sector, voor het nationale inkomen en de consumptieprijs als een gesloten stelsel beschouwen, dan komen
daarin als onafhankelijke variabelen voor: de toegevoegde
waarde van de overheid, de woningbouw, de overheidsinvesteringen, enkele prijzen, waaronder de geaggreerde concurrentiepositie, en de toegevoegde waarde in de delfstoffensector. Dat kan toch moeilijk worden gezien als een adequate
beschrijving van de dynamiek van onze sectorstructuur.
Verder heeft Kuipers voor dit model een poging gewaagd
om de vraag naar arbeid en kapitaal per sector, bij een gegeven toegevoegde waarde per sector, af te leiden uit
duktiefuncties die substitutie tussen deze produktiefactoren
toelaten. Hij slaagt erin voor de vraag naar arbeid vergelijkingen op te stellen die ook bij de voorspellingen voor
1985 bruikbaar bleken. Dat geldt niet voor de vergelijkingen
die de vraag naar kapitaal beschrijven. Vermeld wordt, dat
deze vergelijkingen voor de periode 1978-1985 onaannemelijke voorspellingen opleverden en dat daarom deze variabele in de basisprojectie, en ook in de varianten, buiten beschouwing moest blijven (zie blz. 64). Of het feit dat de vergelijkingen voor de vraag naar arbeid onder gelijke veronderstellingen uit dezelfde produktiefuncties werden afgeleid,
niet ook tot verwerping van deze vergelijkingen moet leiden,
ook al ,,doen ze het beter”, laat ik hier in ‘t midden. Reden
tot twijfel is er; de opzet was immers uit een en dezelfde gedragshypothese, nl. – kostenminimalisering, de vraag naar
beide produktiefactoren simultaan af te leiden.
In ;egenstelling tot de auteurs van de twee eerder besproken modellen hebben Kuipers en de zijnen zich gezet
aan het opstellen van een loonvoetvergelijking. Hij ondervindt daarbij de al eerder gesignaleerde problemen dat het
econometrisch moeilijk, zo niet onmogelijk is statistisch
significante coëfficiënten te vinden in een loonvoetvergelijking waarin zowel de werkloosheid als de druk van de collectieve sector als verklarende variabelen voorkomen. Hij kiest
dan voor een vergelijking waarin de werkloosheid (lineair)
voorkomt en laat de druk van de collectieve sector weg.
Het probleem dat hierin schuilt isdat er, buiten de statistische
gegevens om, wel degelijk aanwijzingen zijn dat, althans in
bepaalde jaren, de loononderhandelingen gaan over reeël
beschikbare inkomens en dat bij het slagen van die onderhandelingen wel degelijk sprake is van afwenteling van de
vergroting van de druk van de collectieve lasten. Over de
prijsvormingsvergelijkingen valt niet veel te melden.
Nog een enkel woord over de pogingen de modellen te
toetsen.1n alle studies komen verslagen voor over de toetsing
van individuele vergelijkingen die als aanvullingen op het
bekende stramien van de gebruikelijke input-outputmodellen
werden gebruikt. Veelal zijn daarvoor uitsluitend vergelijkingen gebruikt die statistische toetsing doorstonden. Er werd
echter door Muller en Driehuis niet nagegaan of hun modellen in een simulatie, ex post, de gerealiseerde cijfers min of
meer konden genereren. Het lijkt erop of Kuipers dat wel
doet. Uit de desbetreffende passages (blz. 63 e.v.) blijkt echter
dat hij eerst enkele vergelijkingen met behulp van dummyvariabelen bijstelde en vervolgens een paar belangrijke
macro-economische variabelen, zoals het nominale nationale
inkomen, het reële nationale inkomen en de consumptieprijs, als exogene variabelen inzette. Dat kan natuurlijk
licht een verkeerde indruk geven van de betrouwbaarheid
van het model. Voorzichtigheid blijft dus geboden 6).
De betekenis van de modelexercities
Wat kan nu worden gezegd over de betekenis die de modelexercities hebben gehad voor de analyse, de voorspellingen
en de aanbevelingen die in het rapport van de WRR voorkomen. Ik wil hierover slechts enkele voorlopige opmerkingen
maken en mij een meer definitief oordeel voorbehouden,
gezien de beperkte tijd die voor bestudering van alle stukken
beschikbaar was.
Het zal duidelijk zijn dat maar een gedeelte van wat in de
economische theorie aan stellingen en hypothesen beschikbaar is om de veranderingen in de sectorstructuur te verklaren, in de modellen werd opgenomen. Voor de finale
vraag blijkt uit het model van Muller dat er toch heel wat
mogelijkheden zijn om de werking van het prijsmechanisme
bij de bepaling van de verdeling van de vraag over de sectoren
en over de binnenlandse produktie en de invoer tot zijn recht
te laten komen. Het is jammer dat Driehuis zich beperkte
tot een model in constante prijzen en minder gedesagregeerd
te werk ging. Maar hij toonde wel aan dat een input-outputmodel kan worden voorzien van een blok capaciteitsvergelijkingen.
Over de betekenis van prijsgeïnduceerde substitutie tussen
produktiefactoren voor de ontwikkeling van de sectorstructuur kan echter nauwelijks iets worden gezegd, gezien de
mislukking van het experiment met produktiefuncties die
substitutie toelaten in het model van Kuipers c.s. In de andere
modellen werd dit soort substitutie weggelaten.
Over de invloed van de loonvorming op de sectorstructuur
kan wel wat worden gezegd, al is voorzichtigheid geboden.
Er is een variant met loonmatiging doorgerekend. In de berekeningen van Muller en Driehuis is met een doorwerking
in vele prijzen rekening gehouden en bleken die prijsveranderingen ook invloed te hebben gehad op het niveau en de
samenstelling van belangrijke componenten van de finale
vraag. Bij Kuipers is dat laatste in mindere mate het geval
omdat slechts enkele prijzen in zijn toegevoegde-waardevergelijkingen voorkomen. Aan de modelbouwers werd
overigens niet gevraagd teexperimenteren met loonvormingsvergelijkingen. Alleen Kuipers deed dat. In de modellen van
Muller en Driehuis kan daardoor geen sprake zijn van een
terugkoppeling van de consequenties van die matiging op
de loonvoet. Bij Kuipers kan dat wel, maar de lineaire vorm
waarin hij zijn loonvoetvergelijking heeft gegoten, roept
twijfels op aan de bruikbaarheid ervan. De theorie achter
de Phillipscurve wijst immers nadrukkelijk op een kromlijnig
verband tussen de loonvoetveranderingen en het werkloosheidsniveau in procenten van de beroepsbevolking en veel
empirisch onderzoek bevestigt dit. De gevolgen van de introductie van een lineaire vergelijking worden bij Kuipers nog
versterkt door het feit dat hij veronderstelt dat ook alle nietactieven, ook degenen dus die arbeidsongeschikt zijn, tot het
aanbodoverschot op de arbeidsmarkt moeten worden gerekend en dus druk op de loonvorming uitoefenen.
Een andere vraag die zou moeten worden beantwoord, is
die naar de betekenis van het feit dat nu alternatieve modellen
zijn gebruikt als basis voor de beschouwingen in het rapport.
6) In 7ijn bespreking van het WRR-rapport in Elseiiers Weekblad
van 2 augustus 1980 laat de heer P. H u n d duidelijk merken dat hij de
opmerkingen in het rapport van Kuipers c.s. over de toetsing van
hun model niet heeft begrepen. Hij is naar mijn mening niet geheel
terecht nogal positief over de toetsing.
Zoals al gezegd, heeft Van der Zwan, te zamen met Driehuis,
enige jaren geleden aandacht gevraagd voor d e beperktheden
die aan economisch-politieke analyses worden opgelegd
wanneer van slechts één model wordt uitgegaan. Hij heeft
toen gepleit voor het gebruik van alternatieven. Voor zijn
eigen studie heeft hij zich inderdaad niet beperkt tot slechts
een model, maar hij heeft verschillende modelbouwers gevraagd een bijdrage te leveren. Wat heeft hij daarmee nu
bereikt?
Om die vraag te beantwoorden moeten we ons goed voor
ogen stellen welke problemen zich bij d e voorbereiding van
de economische politiek in dit verband voordoen 7). Het gaat
erom dat van een bepaald model van d e Nederlandse economie niet met zekerheid kan worden gezegd dat het, ook als
het een statistische toetsing kan doorstaan, het enig juiste
model is o p d a t moment. Als er alternatieven zijn die eveneens statistische toetsing kunnen doorstaan, dan is e r verder
geen wetenschappelijk criterium o p grond waarvan één
bepaald model als het beste kan worden gekozen. In zo’n
situatie zal moeten worden nagegaan of, en zo ja in welke opzichten, d e beleidsruimten die d o o r d e verschillende modellen
worden beschreven, van elkaar verschillen. Als dat zo is,
kunnen verschillende economisch-politieke programma’s
worden opgesteld waartussen o p grond van wetenschappelijke argumenten niet valt te kiezen. De gedachte is nu dat
deze situatie zich in feite voordoet. Ik denk dat datjuist is. Als
dat zo is, is het dan voldoende wat d e W R R gedaan heeft, nl.
aan verschillende wetenschapsbeoefenaars van wie bekend is
dat ze er verschillende ideeën o p na houden t.a.v. het beste
model van de Nederlandse volkshuishouding, opdracht
geven hun model te presenteren? Ik denk het niet.
De verschillen in de modelspecificaties waren te weinig
systematisch gekozen o m de veranderingen in de beleidsruimte te verkennen, die de alternatieve specificaties en de
daarbij behorende institutionele veranderingen in het economisch proces impliceren. Het komt mij voor dat eerst
zorgvuldig had moeten worden overwogen o p welke punten
in de specifieke vraagstelling van de W R R de economische
wetenschap reële alternatieve specificaties van het model
van de Nederlandse economie presenteert. Ik denk, o m een
paar voorbeelden te noemen die mij in de gegeven probleemstelling van belang lijken, dat men in een redelijk gedesagregeerd input-outputmodel, alleen o p nauwkeurig aangegeven
punten alternatieve specificaties had moeten aanbrengen,
waarbij men dan de rest van het model identiek had moeten
laten. Voorbeelden van dergelijke punten zijn:
de substitutie tussen produktiefactoren;
– de mate van prijsgevoeligheid van de sectorverdeling van
de finale vraag:
–
–
–
–
d e mate van prijsgevoeligheid van de verdeling van die
vraag over binnenlandse produktie en invoer;
de gevoeligheid van d e loonvorming voor d e arbeidsmarktsituatie;
d e gevoeligheid van d e loonvorming voor de ontwikkeling
van d e collectieve sector.
Immers, hoe kan d o o r vergelijking van modeluitkomsten
de betekenis van endogene loonvorming worden bepaald
als d e modellen niet alleen verschillen d o o r het al dan niet
opnemen van een loonvoetvergelijking, maar ook in alle
andere opzichten? Hoe kunnen d e consequenties worden
vastgelegd van een veronderstelde invloed van d e concurrentiepositie o p d e verdeling van d e vraag over d e binnenlandse produktie en d e invoer als d e modellen niet uitsluitend
verschillen in d e specificatie van invoervergelijkingen.
Het vermoeden dat meer systematiek in d e keuze van de
alternatieve specificaties had kunnen worden bereikt, wordt
gesteund d o o r het feit dat enerzijds het toch tamelijk uitgewerkte, met prijsvergelijkingen aangevulde en naar 23 bedrijfstakken gedesagregeerde model van Muller werkte en
anderzijds Driehuis kans zag zijn model opeen zinnige manier
van vergelijkingen voor de produktiecapaciteit te voorzien.
Hadden die twee aanvullingen nu niet kunnen worden geënt
o p een en hetzelfde basis input-outputmodel en had vervolgens d a n niet binnen dat model met endogene loonvorming
kunnen worden geëxperimenteerd? Ik denk dat d e exercities
met d e modellen beter in het project hadden kunnen worden
gebruikt als er een betere samenwerking tussen d e modelbouwers was georganiseerd.
Slot
Uit het voorafgaande kan worden geconcludeerd dat, wellicht d o o r gebrek a a n goed georganiseerde samenwerking
tussen d e onderzoekers, het analytisch apparaat dat ons
als economisten ter beschikking staat, niet optimaal kon
worden gebruikt. In het rapport wordt naar mijn mening
ten onrechte d e indruk gewekt dat d e heel verschillende uitkomsten uit d e exercities met de modellen toch met elkaar
in verband kunnen worden gebracht, elkaar aanvullen en
te zamen een consistent beeld van mogelijke toekomstige
ontwikkelingen kunnen vormen. Die indruk lijkt mij onjuist
gezien d e grote en niet bewust gewilde verschillen in de structuur van d e modellen.
Hoewel een studie als deze heel duidelijk een uitvoerige
al was het alleen maar o m
modelmatige aanpak vereist
een gecompliceerde .,boekhoudkundigeMconsistentie van d e
moet er nict te zwaar worden
resultaten te waarborgen
getild a a n de gebreken, die juist a a n d e modelmatige onderbouwing kleven. Het lijkt mij d a t een herindustrialisatie
zoals die voor de Nederlandse economie wordt beoogd, in
d e eerste plaats zal moeten worden bevorderd d o o r nieuwe
instituties en instrumenten. nieuwe ideeën en kansen voor
vindingrijke mensen die bestaande samenhangendoorbreken.
De urocessen die daartoe moeten leiden laten zich verdefinitie
moeilijk analyseren met behulp van modellen die zijn gebaseerd o p d e samenhangen zoals die tot nu toe bestonden.
De bezwaren die mijns inziens tegen de modelmatige onderbouwing van bepaalde onderdelen van het rapport kunnen
worden aangevoerd, behoeven niet te leiden tot d e conclusie
dat andere delen ervan niet van betekenis zouden zijn. Maar
vragen daarover werden d o o r d e redactie aananderengesteld.
–
–
C. J. van Eijk
7) Zie ook C. J . van Eijk, Ontwikkelingen in de voorbereiding van
de Nederlandse economische politiek.
Maanc/.whr/fi E w n o n ~ r ejg.
.
43, 1979, no. 12. blz. 505.
ESB 10-9- 1980
1009