De maatschappelijke kosten
van non-participatie
R.D. Bastianen, F.A.G. den Butter en J.C. van Ours*
D
e arbeidsparticipatie in Nederland is bijzonder laag. Menselijk kapitaal wordt
zodoende niet optimaal benut. Dit leidt tot een verlies aan potentiele produktie
en dus tot maatschappelijke kosten. In dit artikel wordt een methode geschetst om
deze kosten te meten. Hiermee is bet tevens mogelijk om aan te geven welke groepen
non-participanten de meeste maatschappelijke kosten veroorzaken. De volgens deze
methode geschatte kosten bedragen f 129 miljard, ofwel 30% van bet bnp.
Het deel van de beroepsgeschikte bevolking dat in
Nederland betaalde arbeid verricht, is in vergelijking met andere westerse industrielanden zeer
laag . Deze lage arbeidsparticipatie geldt zowel
voor mannen als voor vrouwen en wordt veroorzaakt door drie factoren. Ten eerste de werkloosheid, die de afgelopen jaren weliswaar enigermate
is gedaald, maar nog steeds zeer omvangrijk is. Ten
tweede de arbeidsongeschiktheid, die de afgelopen
twee decennia sterk is toegenomen. Ten derde de
deelname van vrouwen aan het arbeidsproces, die
in ons land nog steeds relatief laag is.
De lage participatie in betaalde arbeid heeft tot gevolg dat het produktieve draagvlak in ons land zeer
smal is. Het wordt daarom wenselijk geacht om de
participatiegraad te verhogen2. Een van de redenen
die worden genoemd is de suboptimale benutting
van menselijk kapitaal. Hieraan zijn welvaartsverliezen verbonden.
Het belangrijkste oogmerk van dit artikel is de beantwoording van de vraag in welke zin zulke welvaartsverliezen maatschappelijke kosten met zich
mee brengen. Daarbij wordt tevens een eerste aanzet gegeven tot de kwantificering van de omvang
van deze kosten, waarbij we gebruik maken van particle kostenanalyses.. Omdat onderscheid wordt gemaakt naar verschillende groepen non-participanten
kan ook het relatieve gewicht dat deze groepen in
de maatschappelijke kosten hebben worden bepaald. Waar de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vooral beleidsinstrumenten aangeeft
om de negatieve spiraal van lage arbeidsparticipatie
en grote overdrachtsuitgaven te doorbreken, willen
wij inzicht verkrijgen in de factoren die het welvaartsverlies bepalen, dat door de lage arbeidsparticipatie wordt geleden.
De non-participanten worden onderscheiden in drie
groepen: werklozen, arbeidsongeschikten en wat
wij noemen vrijwillige non-participanten. Vrijwillige
non-participanten worden verondersteld vrouwen
te zijn die geen betaalde arbeid verrichten, niet
werkloos of arbeidsongeschikt zijn en geen dagonderwijs volgen. Het moge duidelijk zijn dat zich in
1028!
deze groep ook vrouwen bevinden die wel degelijk
betaalde arbeid zouden willen verrichten, maar hier
bij voorbeeld door de beperkte kinderopvangvoorzieningen geen mogelijkheid toe zien of ontmoedigd zijn door de hoge werkloosheid en zich daarom niet hebben ingeschreven bij het arbeidsbureau.
Deze drie groepen worden niet in hun totaliteit in
de berekening van de maatschappelijke kosten betrokken. Buiten beschouwing worden gelaten de
frictiewerklozen, de arbeidsongeschikten voor wie
de medische situatie wel degelijk een doorslaggevende rol speelde bij de afkeuringsprocedure en het
aantal vrouwen dat als referentiekader wordt beschouwd voor een wenselijk non-participatieniveau.
Naast volledige non-participanten worden ook voor
deeltijdwerknemers de maatschappelijke kosten berekend. In label 1 worden de verschillende categorieen en de daarbij behorende aantallen weergegeven.
Methode en veronderstellingen
Onze analyse heeft plaats vanuit een micro-economische optiek: de arbeidsmarktsituatie van individuen staat centraal. We beschouwen de verliezen aan
potentiele produktie als gevolg van een extra jaar
non-participatie, zowel in de huidige periode als in
* De auteurs zijn lid van het Applied Labour Economics Research Team (ALERT) van de Vrije Universiteit. Dit artikel
is gebaseerd op een onderzoek dat verricht is in opdracht
van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Zie R.D. Bastianen, F.A.G. den Butter, J.C. van Ours,
De maatschappelijke kosten van non-participatie in het arbeidsproces, 1991. Het hoofdrapport is te bestellen bij de
auteurs. Een samenvatting verschijnt eind november.
1. In 1987 bedroeg de participatiegraad van vrouwen in Nederland 36,7%, terwijl de participatie van vrouwen in Duitsland in dat jaar 47,2% en in Denemarken zelfs 71,0% was.
In hetzelfde jaar verrichtte 68,8% van de beroepsgeschikte
mannen betaalde arbeid, tegenover 73,9% in Duitsland en
83,0% in Denemarken. Zie: C.W.A.M. Van Paridon, Arbeiasmarktparticipatie in Nederland; plaatsbepaling in internationaalperspectief, WRR, W47, 1990.
2. WRR, Een werkendperspectief, arbeidsparticipatie in de
jaren ’90, Rapport nr. 38, SDU uitgeverij, Den Haag, 1990.
de toekomst, als maatschappelijke kosten. Er wordt
berekend hoe groot de omvang van de gederfde
produktie is, wanneer de non-participanten niet in
jaar t worden ingeschakeld in het arbeidsproces,
maar in jaar t+1. Hierbij wordt rekening gehouden
met de waardevermindering van menselijk kapitaal,
die in dat extra jaar optreedt. We onderscheiden primaire en secundaire maatschappelijke kosten. Primaire maatschappelijke kosten worden bepaald
door de potentiele produktie, die de non-participanten in jaar t hadden kunnen leveren. De secundaire
maatschappelijke kosten zijn contant gemaakte toekomstige produktieverliezen die ontstaan door een
onderbreking van de loopbaan.
De maatschappelijke kosten worden in verschillende stappen berekend. In de eerste stap worden groepen onderscheiden die homogeen zijn naar de kenmerken opleidingsniveau, leeftijdscategorie en duur
van de onderbreking van het arbeidsleven. Vervolgens worden de maatschappelijke kosten berekend
voor individuen die zich in deze homogene groepen bevinden. De nationale maatschappelijke kosten worden ten slotte verkregen door de individuele
maatschappelijke kosten te aggregeren over het aantal non-participanten dat zich in de homogene groepen bevindt.
Een zeer belangrijke stap in deze methode is dus de
berekening van de individuele maatschappelijke
kosten, die hieronder nader uiteen zal worden gezet.
De theorie van het menselijk kapitaal is uitgangspunt van onze analyse. In de literatuur is de invloed
van een onderbreking van het arbeidsleven op het
inkomen van individuen verschillende nialen aan de
hand van deze theorie empirisch onderzocht .
Het effect van een onderbreking van het arbeidsleven op het loon is tweeledig. Tijdens de periode dat
geen betaalde arbeid wordt verricht, wordt er minder werkervaring geaccumuleerd. Bovendien zal de
voorraad menselijk kapitaal te lijden hebben onder
depreciatie als gevolg van het gebrek aan ‘onderhoud’. Zowel kennis die is opgebouwd door scholing als door werkervaring kan in waarde verminderen. Dit effect staat in de literatuur bekend als
atrofie, waaronder gemakshalve ook wordt verstaan
het verlies aan menselijk kapitaal door verandering
van de omstandigheden, zoals technologische ontwikkelingen. Atrofie is dus het verlies van vakken-
De secundaire maatschappelijke kosten worden niet vante groepen
en aantallen
alleen veroorzaakt door het verschil in de lengte
personen voor
van het resterende arbeidsleven op T en T+1, maar
de berekening
ook door de depreciatie van de hoeveelheid mense- van de maatlijk kapitaal die in dat ene jaar optreedt.
scbappelijke
De omvang van de primaire en de secundaire kos- kosten (1985)
ten is afhankelijk van de specifieke opleidings-, leeftijds- en duurkenmerken. De primaire maatschappelijke kosten stijgen naarmate de leeftijd en het
opleidingsniveau stijgen. Er treedt een daling op tot
het minimumniveau naar gelang de duur van de onderbreking langer is.
De secundaire maatschappelijke kosten nemen af
naarmate de leeftijd van de non-participant hoger is,
omdat het resterende arbeidsleven en de invloed
van de onderbrekingsperiode op de potentiele produktie korter is. Over de invloed van het opleidingsniveau en de duur van de onderbreking kan op
voorhand weinig worden gezegd, omdat hierbij de
helling van de inkomensprofielen een belangrijke
rol speelt. Uit de door ons gemaakte berekeningen
blijkt echter dat de secundaire maatschappelijke kosten stijgen met het opleidingsniveau en dat naarmate de duur van de onderbreking langer is, de secundaire kosten lager zijn, ceteris paribus. Bij deze
resultaten dient wel bedacht te worden dat de gemaakte veronderstelling ten aanzien van de maximale lengte van de periode waarover depreciatie plaats
heeft, het lijnstuk mn in figuur 1, van belang is.
Om te komen tot een raming van de omvang van de
maatschappelijke kosten van non-participatie, zoals
hierboven uiteen is gezet, is het maken van veron-
nis, doordat er geen gebruik van wordt gemaakt.
derstellingen onontbeerlijk. Bij de bepaling van de
De berekening van de maatschappelijke kosten van
non-participatie en de waardevermindering van
menselijk kapitaal wordt weergegeven in figuur 1.
Een persoon uit een bepaalde opleidingscategorie,
waarvoor de loonkosten- en depreciatieprofielen
gelden die in figuur 1 zijn afgebeeld, kan over zijn
gehele arbeidsleven een produktie genereren die
wordt weergegeven door het oppervlak abed. Hij
treedt in het arbeidsproces op leeftijd F en is pensioengerechtigd op leeftijd Z. Zijn geleverde produktie groeit gedurende de periode dat hij arbeid verricht van ab tot cd. Treedt hij uit het arbeidsproces
op leeftijd T-h dan wordt de waardevermindering
van zijn voorraad menselijk kapitaal weergegeven
door de lijn mno. De totale maatschappelijke kosten
van een additioneel jaar non-participatie, namelijk
bij intrede in het arbeidsproces op leeftijd T+1 in
plaats van op T, worden weergegeven door het gearceerde gebied. Hierbij zijn de primaire kosten hori-
maatschappelijke kosten beperken we ons tot de
bruto kosten van non-participatie, dat wil zeggen,
we berekenen de omvang van de produktie die
door non-participanten kan worden voortgebracht
indien ze betaalde arbeid zouden verrichten. We
houden hierbij geen rekening met de effecten die
een massale of geleidelijke intreding van de nonparticipanten op de economic zal hebben.
Als maatstaf voor de geleverde produktie wordt gekozen voor de loonkosten van individuen die in het
peiljaar betaalde arbeid verrichten. Dit referentie-
ESB 16-10-1991
Aantal personen
Arbeidsongeschikten
Arbeidsmarktcomponent
Werklozen
Totale werkloosheid exclusief frictiewerkloosheid
Vrijwillige non-participanten
Vrouwelijke non-participanten tot
100.000
400.000
1.700.000
niveau mannelijke non-participanten
minus arbeidsmarktcomponent WAO/AAW
Deeltijdwerknemers
0-34 uur per week werkzaam
1.500.000
zontaal en de secundaire kosten verticaal gearceerd. Tabel 1. Rele-
3. Zie onder andere L.F.M. Groot, JJ. Schippers, JJ. Siegers, The effect of interruptions and part-time work on women’s wage rate: a test of the variable-intensity model, De
Economist, jg. 136, 1988, biz. 220-238; J. Mincer, H. Ofek,
Interrupted work careers: depreciation and restoration of
human capital, Journal of Human Resources, jg. 17, 1982,
biz. 3-24.
1029
k Loonkosten
T-h
T T-H
Leeftijd
in Nederland zijn in tabel 2 samengevat. Het gaat
hierbij om de kosten in 1985, hetgeen wij als peiljaar hebben gekozen omdat voor dit jaar in voldoende mate uitgesplitste arbeidsmarktgegevens beschikbaar zijn,
De centrale variant is gebaseerd op een jaarlijkse depreciatiegraad van menselijk kapitaal als gevolg van
atrofie van 5%. In de empirische literatuur varieert
dit percentage van 0 tot 95. Omdat de enige Nederlandse studie een depreciatiegraad van 0,5% vindt,
wordt met dit percentage een gevoeligheidsanalyse
uitgevoerd. De reele disconteringsvoet (lange-termijnrentevoet) is in de centrale variant 5% per jaar.
Bij alle berekeningen is het uitgangspunt dat mense-
Figuur 1. Pri- punt impliceert dat de (her)intrede van de non-partitnaire, secun- cipanten geen invloed heeft op de arbeidsproduktidaire en totale viteit. De noodzakelijkheid van deze veronderstel-
maatschappe-
lijke hasten in
beeld
ling vloeit voort uit de tegengestelde werking van
de verschillende terugkoppelingsmechanismen, die
mogelijkerwijs optreden bij intreding van de nonparticipanten in het arbeidsproces. Op voorhand
hebben we geen inzicht in het gewicht en de omvang van de processen die hierdoor in werking worden gezet.
De herintrede in het arbeidsproces zal gepaard gaan
met de produktie van goederen en diensten, waar-
voor een afzetmarkt aanwezig wordt verondersteld,
zodat er geen aanbodoverschotten op de goederenmarkt ontstaan.
Produktiviteitsverschillen tussen de huidige werkzame personen en de non-participanten, anders dan
veroorzaakt door werkervaring en opleidingsniveau, worden verondersteld afwezig te zijn. Er is
dus geen mechanisme op de arbeidsmarkt waarbij
de minst produktieve werknemers uit het arbeidsproces worden gestoten. Is dit mechanisme wel aanwezig, iets wat in de werkelijkheid niet onwaar-
schijnlijk wordt geacht wanneer we bij voorbeeld de
lijk kapitaal slechts twee jaar lang in waarde vermindert en dat de maximale depreciatie van het menselijk kapitaal ten opzichte van het moment van
uittreden dus 10% bedraagt. Bovendien gaat de centrale variant ervan uit dat 14% van de arbeidsongeschikten in de WAO en AAW tot de zogeheten arbeidsmarktcomponent behoort , met andere
woorden dat zij hetzelfde arbeidspotentieel vertegenwoordigen als de werklozen en vrijwillige nonparticipanten met dezelfde karakteristieken.
Om het relatieve belang van deze veronderstellin-
gen te onderzoeken hebben we een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd en ten opzichte van de centrale
variant een aantal alternatieven berekend waarbij
per variant een van de bovengenoemde veronderstellingen gewijzigd is. Twee van deze alternatieven
worden hier toegelicht.
Het totale verlies aan produktief vermogen vanwege de lage arbeidsparticipatie bedraagt volgens
onze centrale variant in 1985 ongeveer 30% van het
bruto nationaal produkt. Het leeuwedeel hiervan
komt voor rekening van de lage arbeidsparticipatie
van vrouwen. Het verlies aan produktief potentieel
vanwege de werkloosheid komt met/ 27,8 miljard
discussie over de arbeidsongeschiktheidsproblema-
op de tweede plaats.
tiek volgen, dan leidt deze veronderstelling tot een
overschatting van de maatschappelijke kosten, omdat de non-participanten een hoger produktiepotentieel wordt toegerekend dan ze in werkelijkheid bezitten.
Nu we een maatstaf voor geleverde produktie hebben gekozen, moet nog gedefinieerd worden wat
Worden de gemiddelde maatschappelijke kosten
per non-participant voor de onderscheiden groepen
berekend, dan bedragen deze voor werklozen, ar-
we onder produktie verstaan. Slechts het formele circuit wordt als produktief beschouwd. Voor huishou-
delijke arbeid, zwarte arbeid en vrijwilligerswerk
geldt trouwens dat ze niet alleen worden verricht
door non-participanten, maar ook door mensen met
een betaalde baan . Deze groep levert dus eveneens produktie die niet in het individuele verdiende
inkomen is opgenomen. Het is evenwel een open
vraag of de niet-betaalde produktie zou dalen in geval van een hogere arbeidsparticipatie.
Ten slotte gaan we ervan uit dat een zelfde over- en
onderbenutting van de non-participanten bij (her)intrede in het arbeidsproces optreedt, als bij de in het
peiljaar werkzame personen. Overbenutting heeft
plaats indien het functieniveau hoger is dan het opleidingsniveau en voor onderbenutting geldt het omgekeerde.
Resultaten
De totaalramingen van de maatschappelijke kosten
die verbonden zijn met de lage arbeidsparticipatie
beidsongeschikten en vrijwillige non-participanten
in de centrale variant respectievelijk/ 69.500,
/ 52.000 en/ 42.000. De gemiddelde maatschappelijke kosten zijn het hoogst voor werklozen. Dit wordt
veroorzaakt door de localisering van de depreciatie
van het menselijk kapitaal in de eerste jaren na uittreding uit het arbeidsproces en de betrekkelijk geringe gemiddelde duur van non-participatie van de
werklozen in vergelijking met de overige beschouwde groepen. De gemiddelde maatschappelijke kosten van de arbeidsongeschikten zijn lager dan die
van de werklozen. De arbeidsmarktcomponent in
de WAO/AAW-regelingen omvat veelal personen
met een langdurige periode van non-participatie,
4. WRR, op.cit., 1990; C.C. Koopmans, De informele arbeidsmarkt, OSA-voorstudie, nr. V27, Organisatie voor Stra-
tegisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, 1988; E.W. van
Luijk, R.J. de Bruijn, Vrijwilligerswerk tussen betaald en
huishoudelijk werk, nr. V.42, Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1984.
5. L.F.M. Groot, J.J. Schippers, JJ. Siegers, op.cit, 1988; J.
Mincer, H. Ofek, op.cit., 1982.
6. J.C. Vrooman, A.A.M. de Kemp, Arbeidsongeschiktheid:
volume en arbeidsmarkt, ESB, 10 oktober 1990, biz. 942943.
een laag opleidingsniveau en een hoge leeftijd.
Combinatie van deze factoren zorgt ervoor dat de
primaire en secundaire kosten van de groep arbeidsongeschikten betrekkelijk gering zijn. De vrijwillige
non-participanten laten de laagste gemiddelde maatschappelijke kosten zien, hetgeen voornamelijk veroorzaakt wordt door de zeer lange onderbrekingsperiode van deze vrouwen.
Arbeids-
onge-
Werk-
schikten
Centrale variant3
waarvan primair
waarvan secundair
5,2
4,9
0,3
Vrijwillige
lozen non-partici-
Deel-
To-
tijd-
taal
panten
werkers
27,8
18,8
71,7
59,0
9,0
12,7
24,6
24,6
–
129,3
107,3
22,0
In de eerste variant is verondersteld dat het menselijk kapitaal vanwege non-participatie slechts met
Variant I
Depreciatiegraad 0,5% 5,7
25,7
73,7
24,6
129,7
een half procent per jaar en niet met 5% per jaar deprecieert. Opvallend is dat deze wijziging weinig invloed heeft op het totaalbedrag van de maatschappelijke kosten. Wel vindt enige verschuiving plaats
tussen de secundaire en primaire kosten. De voorraad menselijk kapitaal deprecieert gedurende twee
jaar minder dan in de centrale variant, waardoor de
primaire maatschappelijke kosten hoger zijn en de
secundaire maatschappelijke kosten lager. Dit laatst
genoemde effect geldt overigens alleen voor men-
waarvan primair
5,4
20,0
60,7
24,6
110,7
waarvan secundair
0,3
5,7
13,0
–
19,0
Geen minimumloon
5,2
4,9
0,3
29,6
18,4
11,2
56,6
45,4
11,2
24,6
waarvan primair
waarvan secundair
116,0
93,3
Variant II
24,6
–
22,7
a. Depreciatiegraad 5%, rentevoet 5%, minimumloon als ondergrens van de
arbeidsproduktiviteit, arbeidsmarktcomponent WAO/AAW is 14%
sen die nun loopbaan in het peiljaar minder dan
twee jaar hebben onderbroken. Duurt de onderbreking langer, dan zijn de secundaire maatschappelijke kosten slechts afhankelijk van de gederfde werkervaring en dus van de helling van het loonkostenprofiel na herintreding. Een depreciatiegraad van
0,5% per jaar heeft dan hogere secundaire kosten
tot gevolg.
In de tweede variant is de veronderstelling losgelaten dat iedere non-participant een potentie’le produktiviteit heeft die ten minste gelijk is aan het minimumloon. Het laten vallen van deze veronderstelling impliceert dat de totale maatschappelijke
kosten van non-participatie lager uitkomen dan in
de centrale variant. Dit betreft met name de primaire kosten van de vrijwillig niet-participerende vrouwen, aangezien deze vaak gedurende een dermate
lange periode niet aan het arbeidsproces deelnemen
en zeer weinig tot geen werkervaring in het verleden hebben opgedaan, zodat hun produktiviteit onder het minimumloon zakt. Daarentegen nemen in
deze variant de secundaire kosten van de werkloosheid toe ten opzichte van de centrale variant, omdat
bij veel van de werklozen de produktiviteit onder
het minimumniveau daalt en deze extra daling nu
bij de secundaire kosten wordt meegerekend. Dat in
ons model de arbeidsproduktiviteit beneden het minimumloon daalt, is in belangrijke mate afhankelijk
van de gemaakte veronderstellingen omtrent omvang en duur van de waardevermindering van menselijk kapitaal. We achten het dan ook niet verantwoord om met behulp van deze resultaten de
discussie over verlaging van het minimumloon en
verkleining van de wig te voeden.
Besluit
De maatschappelijke kosten van non-participatie in
het arbeidsproces worden in de centrale variant geraamd op 129,3 miljard gulden. De produktiviteit
van deze studie mag echter niet aan deze ene simpele uitkomst worden afgemeten. Niet zozeer deze uitkomst is namelijk van belang, maar het door ons
geintroduceerde begrippenkader en de gehanteerde
rekenmethode, die een kader bieden voor kwantitatief georienteerde discussies over de arbeidsparticipatie en de met een lage arbeidsparticipatie verbonden maatschappelijke kosten.
ESB 16-10-1991
Bovendien kan het relatieve belang van de verschil- Tabel 2. Maatlende groepen non-participanten in de totale maat- scbappelijke
schappelijke kosten worden bepaald. Bij de bereke- kosten onder
verscbittende
ning van de gemiddelde maatschappelijke kosten,
veronderstelwaarbij dus de omvang van de diverse groepen bui- lingen, naar diten beschouwing wordt gelaten, blijkt dat werkloverse groepen
zen relatief de hoogste maatschappelijke kosten ver- non-particioorzaken, terwijl vrijwillig non-participanten de
panten, in
minste produktiederving veroorzaken. Bij de totale 1985, in miljarmaatschappelijke kosten komt het belangrijkste deel den guldens
juist voor rekening van deze laatste groep.
De hier gepresenteerde maatschappelijke kosten betreffen bruto kosten. Dit betekent dat geen rekening
is gehouden met de (secundaire) effecten die een
massale of geleidelijke intreding van de non-participanten op de economic zal hebben. Dergelijke terugkoppelingseffecten kunnen de bruto maatschappelijke kosten zowel doen stijgen als dalen.
Enerzijds kunnen de welvaartseffecten worden versterkt door een vergroting van het produktieve
draagvlak, maar anderzijds kan bij voorbeeld een daling van de arbeidsproduktiviteit een vermindering
van de maatschappelijke kosten tot gevolg hebben.
De berekening van deze, meer beleidsrelevante,
kosten vormt een optie voor een vervolg op dit onderzoek. In dat geval dienen bij voorbeeld veranderingen in de arbeidsproduktiviteit vanwege het toegenomen arbeidsaanbod, de vraagimpuls die zo’n
aanbodvergroting oplevert en de doorsijpeling van
onevenwichtigheden tussen arbeidsmarkt en de goederenmarkt in de beschouwingen te worden betrokken. Bovendien worden uitsluitend kosten vanwege
het verlies aan produktief vermogen in ogenschouw
genomen. Onze berekening gaat voorbij aan de
vraag of de door ons als potentieel produktieve nonparticipanten aangeduide groep nut aan het niet (betaald) werken ontleend. Indien dit het geval is zou
inschakeling in het arbeidsproces van deze groep
juist persoonlijke welvaartskosten met zich meebrengen en kan de huidige lage arbeidsparticipatie vanuit het oogpunt van individuele welvaart zelfs (Pareto-)optimaal zijn.
Rosemarie Bastianen
Frank den Butter
Jan van Ours
1031