De liberalisering van de
Europese gasmarkt
P.J. van Reeuwijk*
D
e Europese Commissie is voorstander van een open energiemarkt. Een
belangrijke voorwaarde daartoe is dat de infrastructuur voor bet transporteren
van energie aan meer dan een aanbieder beschikbaar wordt gesteld. In dit artikel
wordt aan de hand van de transactiekostentheorie betoogd dat een scheiding tussen
de transport- en aanbodfunctie van de gasmaatschappijen onwenselijk is. De
coordinatiekosten zullen sterk toenemen en vermindering van afzetzekerheid zal de
lange-termijninvesteringen in gevaar brengen. Afsluitend wordt aandacht besteed
aan bet Nederlandse gas- en energiebeleid. De Gasunie zal zich moeten omvormen
tot een commerciele gastransport- en handelsmaatschappij.
De ondertekening van het Europese Energiehandvest in Den Haag op 17 december 1991 was de bekroning van een initiatief van minister-president
Lubbers om niet alleen de toenmalige Sovjetunie de
helpende hand toe te steken, maar ook een bijdrage
te leveren aan de toekomstige Europese energievoorziening. Gezien de karakteristiek van de gasindustrie zal echter naast bestuurlijke en juridische
voorwaarden, ook aan meer specifieke economische voorwaarden moeten worden voldaan, willen
de immense investeringen in de benodigde gasinfrastructuur tot stand komen. De voorstellen die de Europese Commissie zojuist heeft gepubliceerd om
een ‘open energiemarkt’ tot stand te brengen, zouden dat weleens kunnen doorkruisen.
Mede naar aanleiding van een recent advies van de
Algemene Energieraad over het gasbeleid wordt in
dit artikel een beeld geschetst van de ontwikkeling
van de Europese gasmarkt op lange termijn, waarbij
speciale aandacht geschonken wordt aan het ‘common carrier’-debat. Ook wordt ingegaan op de consequenties die de ontwikkeling van de gasmarkt
heeft voor het Nederlandse energiebeleid.
De Europese gasmarkt
Sinds aardgas zich zo’n dertig jaar geleden aandiende als nieuwe energiedrager op de Westeuropese
energiemarkt, is het belang ervan toegenomen tot
250 mrd. m3 in 1990, goed voor 16% van de totale
primaire energievoorziening in dit werelddeel.
De opmars van aardgas zal op de Europese energiemarkt nog aanzienlijk verder doorzetten. Een belangrijke drijfveer daarvoor wordt gevormd door de
milieuproblemen die verbonden zijn met het verbranden van steenkool, bruinkool en zware oliesoorten. Naarmate overheden overgaan tot stringentere eisen op het gebied van de uitstoot van
verzurende stoffen, zullen de kosten van de bestrij-
ding van deze emissies voor de verbruikers van kolen en stookolie meer dan evenredig toenemen. Gebruik van aardgas wordt dan al snel een aantrekkelijk alternatief. Wanneer de Europese overheden
bovendien ernst zouden willen maken met het terugdringen van CO2-emissies in absolute zin, dan
zal dat alleen kunnen door verdere energie-efficiencyverbetering en door toepassing van kernenergie
en aardgas in plaats van kolen en olie.
De Gasunie heeft onlangs de verwachting uitgesproken dat als gevolg van een toenemend aandeel in
de energievoorziening en voortschrijdende economische groei de afzet van aardgas in West-Europa zal
toenemen tot 400 mrd. m in 2010 . Bij een sterkere
toename van de inzet van gas in de elektriciteitssector, bij voorbeeld door een blijvende stagnatie van
de toepassing van kernenergie, zou daar nog eens
50 mrd. m3 bij kunnen komen. Alleen al gezien de
besluiten die recent zijn genomen in de oostelijke
Duitse Lander, in Portugal en in Spanje om op grote
schaal een gasinfrastructuur op poten te zetten of
uit te breiden, lijkt een forse groei van de vraag naar
gas niet irrealistisch. Daarbij komt dan de toenemende vraag van de Middeneuropese landen: deze zou
kunnen groeien van 77 mrd. m3 nu tot 150 mrd. m
in 2010. Alles bijeen een behoefte aan aardgas in Europa die kan oplopen tot 600 mrd. m3 per jaar in
2010. Rond de eeuwwisseling moet de voorziening
hierin zijn veiliggesteld.
* De auteur was tot 1 januari 1992 secretaris van de Alge-
mene Energieraad. Hij is M. Epema-Brugman en J. van Sinderen erkentelijk voor hun kritisch, doch stimulerend commentaar. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Algemene Energieraad, Ontwikkelingen in het gasbeleid,
Den Haag, SOU, 1991.
2. A.H.P. Grotens, Aardgas, de aangewezen brandstof voor
Europa’s welvaart, Gas, jaargang 111, oktober 1991.
Voorraad en voorziening
De in de aarde aanwezige voorraad aardgas wordt
geschat op 120.000 mrd. m3. Dat is ongeveer het zestigvoudige van het wereldaardgasgebruik in 1990.
Daar komt bij dat deze bewezen voorraden nu al 25
jaar lang in een vrijwel rechte lijn groeien met zo’n
sJSf^||j=f|l%i|§|::|i%ja«Sr’5^fc*l
ff^f^ff^i^l^tf^^lfe
4.000 mrd. m3 per jaar. De schaarste zit dus voorlo-
pig niet in de aanwezigheid van gas. Het probleem
van de voorzieningszekerheid van aardgas op lange
termijn zit in de beschikbaarheid ervan op de plaats
ail,
,.,:-.J,-.jtf^^^a^^^^-a^g4^^^^t^^Mirt^i-./:3:^
waar het wordt verbruikt. Het overgrote deel van de
wereldreserves is te vinden in Rusland (38%) en in
het Midden-Oosten (32%). De gasvoorraden in WestEuropa bedragen slechts 4,1% van de wereldreserve.
Deze 5.000 mrd. m zijn voornamelijk geconcen-
treerd in Nederland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk. Bij een actueel produktieniveau van 177
mrd. m3 bedraagt de Westeuropese voorraad dus 28
keer de jaarproduktie, de reserve/produktieverhou-
ding of R/P-ratio. Het verschil tussen consumptie en
produktie werd in 1990 gedekt door import uit Rusland (64 mrd. m3) en Algerije (27 mrd. m3). Nemen
we heel Europa (exclusief Sovjetunie) samen, dan
ziet het beeld er uit als in tabel 1.
Men zou ook kunnen uitgaan van de actuele consumptie (C). Zou men de niet-courante ratio R/C-ratio willen toepassen door de bewezen voorraden te
delen door de actuele consumptie, dan komt die
voor West-Europa uit op twintig en voor geheel Europa op 17 jaar. Deze cijfers maken duidelijk dat een
ontwikkeling van de Europese gasmarkt in het tempo dat hiervoor werd aangeduid, onmogelijk op basis van eigen voorraden kan plaatsvinden. Een snelle
stijging van de produktie, als die technisch al mogelijk zou zijn, zou de R/P-ratio doen dalen naar een ni-
basis kan de gastransporteur investeren in een trans- Tabel 1. Europortnet. Aldus ontstaat een keten van lange-termijn- pese gasvoorziening, 1990,
verplichtingen die de basis vormen voor het tot
in mrd. m 3
stand komen van investeringen.
Het functioneren van deze structuur dreigt in de
ogen van de gasindustrie ernstig belemmerd te wor-
den door de voorstellen die de Europese Commissie
vorige week heeft ingediend om een ‘open’ energiemarkt tot stand te brengen. De Commissarissen voor
Energie en voor Mededinging hebben voorstellen
gedaan om te komen tot een ‘common carrier’systeem, hetgeen inhoudt dat gaspijpleidingen (en
elektriciteitsnetten) verplicht toegankelijk zouden
moeten •worden voor anderen dan de eigenaren van
deze transportmiddelen. De discussie spitst zich toe
op een variant die ‘third party access’ (TPA) heet,
een stelsel waarin de eigenaren van deze energie-
transportmiddelen kunnen worden verplicht beschikbare capaciteit in nun net tegen een redelijke
vergoeding aan derden aan te bieden3.
Voorstanders van dit stelsel verwachten dat door de
veau dat correspondeert met een periode die men in
de energiewereld aanduidt als de middellange termijn. En in de gasvoorziening moet gepland en geinvesteerd worden voor de lange termijn.
ontkoppeling van de transportfunctie en de aanbodfunctie, functies die nu in de handen van de gas-
De conclusie dat de te voorziene (en te wensen) ontwikkeling van de Europese gasmarkt onmogelijk op
basis van eigen voorraden kan plaatsvinden brengt
mee dat het gas voor een toenemend deel van ver
weg moet komen: Siberie, de Barentszzee en het
Midden-Oosten. Technisch is het wel te realiseren
om het gas uit permafrostgebieden naar het Westen
te pompen of vanuit de Perzische Golf per Ing-schip
te verzenden, maar gezien de karakteristiek van de
gaswinnings- en transportsector is het geen vanzelfsprekende zaak dat dat ook gebeurt. De gasindustrie is zeer kapitaalintensief, de investeringen in winning en transport kunnen niet ongedaan gemaakt
worden en kunnen niet voor andere doeleinden
worden aangewend; de terugverdientijd is lang.
lagere aanbodprijzen van de gasproducenten, een
Third party access
De formule die de aardgasindustrie heeft ontwikkeld
om de benodigde lange-termijnzekerheid te creeren
is die van het ‘take or pay’-contract. In dat contract
bindt de gastransportmaatschappij zich aan het afnemen van een bepaalde hoeveelheid gas gedurende
een aantal jaren. Wordt het gas niet afgenomen dan
moet toch worden betaald. Op die basis kan de gasproduktiemaatschappij de benodigde investeringen
in de produktie doen. Op zijn beurt verkoopt de gastransporteur het gas aan zijn afnemers, die zich’eveneens vastleggen op een bepaalde afname: op die
ESB 29-1-1992
maatschappijen gemtegreerd zijn, een ‘gas-to-gascompetition’ tot stand kan komen. Die zal leiden tot
efficienter gebruik van de transportcapaciteit en, uiteindelijk, lagere prijzen voor de afnemer. Ook onder dit stelsel zullen lange-termijncontracten gesloten kunnen worden, het aanbod van producenten
zal toenemen, kortom: de markt zal floreren.
De gasindustrie staat in het steekspel dat over dit onderwerp gaande is, bij voorbaat op een paar punten
achterstand, omdat niemand erg geneigd is de praatjes van de monopolist ter verdediging van zijn mo-
nopoliepositie te geloven. Daarmee dreigt de argumentatie van (onder andere) de gasindustrie te
weinig recht te worden gedaan. Voor de totstandkoming van de nieuw aan te leggen grootschalige in-
frastructuren die voor de toekomstige Europese gasvoorziening nodig zijn, is het argument van de
3. Zie voor een informatieve uiteenzetting over deze discussie vanuit juridisch perspectief: L. Hancher, Concurrentie of samenwerking? Strategieen voor het realiseren van
een interne markt, SEW, Tijdschrijft voor Europees en economise* recht, nr. 6, juni 1991. De belangrijkste deelnemers in de discussie komen zelf aan het woord in: Commissie der Europese Gemeenschappen (red.), Reports of the
Consultative Committees on third party access to natural
gas networks, Brussel, CEC, 1991. Zie voorts: Commissie
der Europese Gemeenschappen (red.), C. en L. Belmont,
Study on the advantages and drawbacks for the European
Community of the introduction of a system of’common
carrier’for the transport of natural gas, Brussel, 1989.
gasindustrie dat het ontbreken van afzetzekerheid
de benodigde reusachtige investeringen riskanter en
dus minder aantrekkelijk maakt, echter zeer relevant. En dat TPA die afzetzekerheid beoogt te verkleinen staat wel vast, want anders heeft het begrip
gas-to-gas-competition geen betekenis.
De TPA-discussie is tot nu toe vooral een politieke
discussie, die wordt aangedreven door de aspiraties
van Brusselse Directoraten-Generaal en hun Commissarissen, en door de (chemische) industrie, die wel
wat ziet in het prijsdrukkende effect dat zich in ieder
geval voor de grote afnemers op de korte termijn
zou moeten voordoen. Gezien het belang van deze
discussie voor de gasvoorziening op lange termijn,
valt op dat van een inbreng uit de hoek van de economische theorie in dit debat weinig te bespeuren is.
Met name een bijdrage vanuit de transactiekostentheorie, die heel wat te zeggen heeft over het economische optimum tussen gespecialiseerde produktie
en een gemtegreerde bedrijfsorganisatie, kan verhelderend werken.
ke transactiekosten, ook de prikkel tot efficiency
van het systeem als geheel wordt verzwakt omdat
Theorie
de verschillen in belangen en de verwachtingen van
DJ. Teece maakte een analyse van de ontwikkeling
van de Amerikaanse gasindustrie in het vocabulaire
van de transactiekostentheorie, zich vooral baserend
op Williamsons baanbrekende The economic institutions of capitalism. Gesteld wordt dat naarmate
bedrijfstakken voor een efficiente produktie meer gebruik maken van gespecialiseerde investeringsgoederen die een lange levensduur hebben en die geen andere gebruiksmogelijkheden hebben, vaker behoefte
ontstaat aan verticale integratie. Stel dat een goed
met twee alternatieve technologieen geproduceerd
kan worden: de ene met ‘general purpose’-produktiemiddelen, de andere met gespecialiseerde ‘dedicated’ produktiemiddelen. De laatste technologic vergt
een grotere investering, maar is efficienter wanneer
het produktiemiddel voortdurend in bedrijf is. De investering in de efficiente technologic is dan afhankelijk van de zekerheid die de investeerder heeft dat
het produktiemiddel voldoende benut zal worden zodat de investering zich terugverdient. Bestaat die
zekerheid niet, dan komt of de investering niet tot
stand of de investeerder eist een hogere opbrengst
om zijn grotere risico te dekken. Wanneer producenten er in slagen door verticale integratie, dan wel
door het aangaan van lange-termijnverplichtingen, afzetzekerheid te creeren, dan leidt dat in deze situatie
tot hogere efficiency en lagere kosten. Aldus is in de
theorie van Williamson de economische aantrekkelijkheid, maar ook de economische levensvatbaarheid, van verticale integratie niet het onderwerp van
een ideologisch debat, maar het onderwerp van een
analyse op basis van technologische, organisatorische en economische argumenten.
De in de gasindustrie gebruikelijke integratie van de
‘merchant’- en de ‘shipper’-functie van gastransportmaatschappijen is niet identiek met, maar wel verwant aan, de verticale integratie. Integratie van deze
beide functies stelt de gasmaatschappijen in staat de
fluctuerende behoeften van gasproducenten en gasafnemers efficient met elkaar in harmonic te brengen, de capaciteit van leidingen, opslag- en kwali-
teitsbeheersingsfaciliteiten zo goed mogelijk te
benutten en leveringszekerheid te bieden. Het schei-
den van deze functies leidt niet alleen tot aanzienlij-
de belangen van de functioned van elkaar gescheK
den gashandelaar en gastransporteur uit elkaar gaan
lopen, waardoor de coordinate van de (technisch
complexe) activiteiten wordt bemoeilijkt. De analyse van Teece mondt uit in een dringend advies aan
de Europeanen om zich niet met “open access and
regulatory intervention” in te laten. Dit signaal zou
voor Europese economen aanleiding kunnen zijn
zich wat meer in de discussie te mengen.
TPA zou wel eens geheel anders kunnen uitwerken
dan de voorstanders verwachten. Een groeiende gas-
vraag, waarin alleen kan worden voorzien door een
zeer beperkt aantal grote aanbieders, leidt tot een
verkopersmarkt waarin een (juist door TPA aangemoedigd) groot aantal vragers tegen elkaar zal moeten opbieden; van lagere prijzen zal dan niet veel
sprake meer zijn.
De Algemene Energieraad constateert in zijn onlangs uitgebrachte advies droogjes dat de TPA-discussie niet in consensus zal eindigen; daarvoor zijn
de gevolgen te groot. Wel vindt de Raad dat, gege-
ven de onzekere gevolgen, geen onnodige risico’s
genomen mogen worden met zoiets essentieels als
de gasvoorziening. De Raad beveelt aan om, daar
waar misbruik van monopoliemacht wordt vermoed, deze aan te pakken met de daarvoor bestaan-
de rechtsmiddelen, in plaats van eerst een bestaande, goed functionerende structuur omver te halen.
Het Nederlandse gas- en energiebeleid
Het Plan van gasafzet 1990 noemt als een van de
doelstellingen van het commerciele beleid van Gasunie het “zolang en zo volledig mogelijk behouden
van Gasunies positie in de exportmarkt” . Conform
deze doelstelling heeft de Gasunie van de minister
van Economische Zaken dan ook in 1991 toestemming verkregen voor additionele export van een substantiele hoeveelheid gas aan de buitenlandse afnemers. In de brief waarmee de minister de Tweede
Kamer in kennis stelde wordt het behoud van een
toekomstige positie van Gasunie op de Europese gas-
markt in de overwegingen betrokken en wordt met
het oog daarop geconcludeerd dat het “derhalve niet
aantrekkelijk is nu niet aan de additionele vraag tegemoet te komen” 7.
In het licht van deze continui’teitsdoelstelling is het
zinvol om voor een beoordeling van de Nederlandse voorraadpositie op lange termijn niet alleen te kijken naar de aangegane verplichtingen, zoals het
Plan van gasafzet doet, maar ook naar de verhouding tussen de reserve en de feitelijke afzet. Bij een
bewezen reserve van ruim 2.000 mrd. m3 en een ac-
tuele afzet van ruim 70 mrd. m3 per jaar gaat het
4. D.J. Teece, Structure and organization of the natural gas
industry: differences between the United States and the Federal Republic of Germany and implications for the carrier
status of pipelines, The Energy Journal, nr. 11, juli 1990.
5. O.E. Williamson, The economic institutions of capitalism, The Free Press, New York, 1987.
6. NV Nederlandse Gasunie, Plan van gasafzet 1990, Groningen, 1990.
7. Ministerie van Economische Zaken, Brief over de additio-
nele export van aardgas, Tweede Kamer, 21 800 XIII, nr.
49, vergaderjaar 1990-1991.
dan om een periode van 28 jaar. In de prognose van
het Plan van gasafzet zal de afzet rond 1995 oplo-
wenst was: niet vanuit het gasbeleid – gas genoeg maar vanuit het diversificatiebeleid voor de brand-
pen tot boven de 80 mrd. m3, een niveau dat op batot het jaar 2007 zal worden gecontinueerd. In dit
stofinzet van centrales.
Doelstelling van het diversificatiebeleid was ooit om
de elektriciteitsvoorziening voor een derde op kern-
perspectief daalt de Nederlandse R/P-ratio dus al tot
energie, een derde op gas en een derde deel op ko-
minder dan 25 jaar; dat is wat anders dan de veertig
jaar die het Plan van gasafzet voorrekent. Een sterkere groei van de gasafzet, ook in het leveringsgebied
len te baseren. Daar is weinig van terecht gekomen.
Toepassing van kernenergie zal waarschijnlijk in dit
land pas bespreekbaar worden als de milieubeweging
van Gasunie, mag op grond van de eerder genoem-
eist dat er kerncentrales komen. Het gebruik van ko-
de factoren niet worden uitgesloten. Nu is 25 jaar
len is onder druk komen te staan. Kon de kolencentra-
een lange tijd, maar, zoals eerder opgemerkt, de gasplanning op lange termijn.
Het een bij het ander voegend komt het moment in
le bij Amsterdam nog voor de rechter weggesleept
worden, een nieuwe kolencentrale op de Maasvlakte
werd na een gezamenlijke actie van de milieubeweging en een Amerikaanse oliemaatschappij voorlopig
zicht waarop er een spanning ontstaat tussen a) het
door de rechter geschorst.
achterwege laten van restricties op de inzet van het
Tegen de achtergrond van de geschetste ontwikkeling van de gasmarkt wijst de AER dan ook terecht
sis van bestaande exportcontracten in ieder geval
voorziening vergt nu eenmaal naar haar aard een
aardgas, b) het bestendigen van de positie van Gasunie op de exportmarkt, en c) de lange termijn voorzieningszekerheid. De Algemene Energieraad komt
op de erosie van het diversificatiebeleid. Niet alleen
ter matiging van het prijsrisico, maar ook uit een
dan ook tot de conclusie dat de ingeslagen weg naar
een ruimer afzetbeleid met name om milieuredenen
wel verantwoord is, maar de Raad verbindt daaraan
oogpunt van voorzieningszekerheid op lange termijn wordt tegen een eenzijdige afhankelijkheid van
gas gewaarschuwd en wordt een voortgezette sub-
meteen de opmerking dat een blijvende rol van Ne-
stantiele koleninzet voor met name de elektriciteitsvoorziening door (de meerderheid van) de Raad
een noodzaak genoemd.
derland op de zich snel ontwikkelende Europese
markt met zich mee brengt dat reeds op middellange
termijn gekeken moet worden naar andere voorzieningsbronnen dan de eigen voorraad.
Enkele conclusies
Deze conclusie kan verreikende gevolgen hebben.
Het is, met name om milieuredenen, aannemelijk
Zo zal Gasunie, nu nog de goed geoliede organisa-
dat de Europese aardgasmarkt de komende decen-
tie die het Nederlandse aardgas verkoopt, zich moe-
nia een snelle groei zal doormaken. De voorziening
ten ontwikkelen tot een transport- en handelsmaatschappij die ook aan de inkoopkant sterk internationaal georienteerd is. De ontwikkeling naar competitief opererende gasmaatschappijen is al lang aan
in de groeiende behoefte aan gas kan problemen
maar omdat het zeer grote, riskante, ‘dedicated’ investeringen vergt om het gas uit Rusland of het Mid-
de gang: het Duitse Ruhrgas ontplooit zijn activiteiten tot in Portugal, maar krijgt op eigen terrein te
den-Oosten bij de eindverbruiker te brengen.
De voorstellen van de Europese Commissie om in de
maken met de concurrentie van Wintershall, dochter van het BASF-concern; Statoil wist zelfs op de
EG tot een open energiemarkt te komen, dreigen de
Nederlandse markt door te dringen. Gasunie heeft
ongetwijfeld een sterke commerciele positie, maar
handhaving van die positie zal in de toekomst een
commercielere manier van opereren vergen dan in
de huidige constellatie, op basis van ‘eigen’ voorraden en met een grote invloed van de overheid, het
geval is. De AER merkt daarover op dat een (tijdige)
definiering van de benodigde economische vrijheidsgraad van Gasunie in de nabije toekomst een
belangrijk onderdeel van het Nederlandse gasbeleid
zal moeten zijn. Dat is voorzichtig uitgedrukt, als
men bedenkt dat Gasunie een onderneming is waarvan de jaarlijkse winst in de statuten is vastgelegd.
opleveren, niet omdat er riiet genoeg aardgas is,
afzetzekerheid, die een ‘conditio sine qua non’ is
voor het tot stand komen van deze investeringen, te
ondermijnen. Daarom vormen deze voorstellen een
bedreiging voor de voorzieningszekerheid op lange
termijn op de Europese gasmarkt. In de ideologisch
geladen discussie over deze Commissievoorstellen
wordt de stem van de economische theorie te weinig
gehoord. Met name een bijdrage vanuit de transactiekostenbenadering kan verhelderend werken.
Het Nederlandse energiebeleid zou er op gericht
moeten zijn dat de Gasunie tijdig omschakelt van
verkoper van Nederlands aardgas naar commerciele
gastransport- en handelsmaatschappij die ook aan
de inkoopzijde internationaal georienteerd is. Zowel uit een oogpunt van spreiding van prijsrisico’s
Diversificatiebeleid
als uit een oogpunt van voorzieningszekerheid op
lange termijn is het ongewenst dat de Nederlandse
elektriciteitsproduktie eenzijdig van aardgas afhan-
te bouwen elektriciteitscentrales, en wel tegen een
prijs die gerelateerd kan zijn aan de steenkoolprijs,
werd gei’nspireerd door de Sep-Statoil-deal die een
jaar tevoren was gesloten. Sep kocht aardgas van
kelijk wordt. Het lijkt verstandig het diversificatiebeleid voor de elektriciteitssector in ere te houden.
PJ. van Reeuwijk
het Noorse Statoil buiten Gasunie om, en doorbrak
daarmee het de facto monopolie op de Nederlandse
8. Ministerie van Economische Zaken, Het energiebeleid
markt. Met het besluit van de minister werd de laatste restrictie op de binnenlandse inzet van het aardgas opgeheven. Wel bleef de minister van mening
dat op langere termijn een structurele vermindering
van het gasaandeel in de elektriciteitsopwekking ge-
gelegd in: Ministerie van Economische Zaken, Nota inzake
het aardgas (nota-De Pous), Tweede Kamer, nr. 6767, zittingsjaar 1961-1962.
Het besluit van minister De Korte in 19898 om Gasunie in staat te stellen gas aan te bieden voor nieuw
ESB 29-1-1992
nader bezien, Tweede Kamer, 21 061, vergaderjaar 19881989. De structuur van het Nederlandse gasgebouw werd,
op een wijze die nog steeds bewondering afdwingt, neer-