De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in 1960 en 1971 (IV)
DRS. G. J. M. CONEN*
– DRS.
F. HUIJGEN*”
De ontwikkeling van de functieniveaustructuur op het niveau
van bedrijfsklassen
In het eerste artikel van deze serie, dat verscheen in ESB van 23 april, is een
overzicht gegeven van de ontwikkeling van de functieniveaustructuur in de vijf grootste
sectoren van de werkgelegenheid tussen 1960 en 1971. Voor de meerderheid der arbeiders en
omvangrijke groepen employés blijkt de kwaliteit van de arbeid, gemeten naar het niveau
van de arbeidsinhoud, in de jaren zestig te zijn verminderd.
In dit artikel wordt onderzocht op welke wijze de functieniveauverdeling voor
arbeiders en employés zich heeft ontwikkeld binnen de diverse bedrijfsklassen, en of deze
veranderingen verband houden met de kwantitatieve ontwikkeling van de werkgelegenheid
en (voor enkele bedrijfsklassen) met de mechanisering en automatisering.
I . Inleiding
In het eerste artikel is op de mogelijkheid gewezen dat de
gesignaleerde ontwikkelingen op sectorniveau uitsluitend het
gevolg zijn van verschuivingen in het kwantitatieve aandeel
van naar functieniveaustructuur uiteenlopende onderdelen
hierin (c.q. bedrijfsklassen in de diverse sectoren); het
resultaat van de analyse op bedrijfsklasseniveau ondersteunt
de gedachte dat er veeleer sprake is van een gezamenlij k effect
van kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen, waarbij de
laatste uiteindelijk zijn terug te voeren op een gewijzigde
samenstelling van de functieniveaustructuur van arbeiders en
employés in de afzonderlijke bedrijven of instellingen. Voordat we hierop ingaan en een aantal resultaten aan de orde
stellen, is het noodzakelijk enkele inhoudelijke en technische
aspecten betreffende de toegepaste bedrijfs- en functieniveauindeling toe te lichten om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden en beperkingen van dit onderzoek en de reikwijdte van
de hieraan te verbinden conclusies.
Zoals vermeld in het eerste artikel, is het de opzet van de
systematische beroepen- en bedrijfsclassificatie, die ruimte
biedt voor de inbreng van een verdeling naar functieniveau in
de ontwikkelingen ten aanzien van de werkgelegenheid en de
arbeidsverdeling. Bij de indeling van de beroepsbevolking
naar de aard van het bedrijf, is getracht het relatieve belang
van de verschillende bedrijfsactiviteiten zo goed mogelijk tot
uitdrukking te brengen door de beroepsbeoefenaren te typeren naar de aard van het bedrijfsonderdeel waarin zij werkzaam zijn I).
In de voorgaande artikelen zijn de ontwikkelingen alleen
beschreven op sectorniveau (zoals industrie, commerciële
dienstverlening enz.). Met de splitsing in klassen wordt
-mede door het gebruik van deze nieuwe indeling – duidelijk een verder onderscheid aangebracht naar de aard van het
bedrijf. Hierbij dient men zich wel te realiseren – en dit geldt
ook voor de verdere uitsplitsing van bedrijfsklassen in bedrijfsgroepen – dat gezichtspunten als de rechtsvorm, fabrieksmatige en ambachtelijke produktie en de omvang van
het bedrijf, niet systematisch in aanmerking zijn genomen 2);
met de typering naar de aard van het bedrijf (waardoor het
mogelijk wordt inzicht te krijgen in de aard van d e verrichte
werkzaamheden – functie -) zijn we niet in staat de geconstzteerde bevindingen te interpreteren naar bestaande juridisch-organisatorische eenheden (ook qua grootte, produktassortiment enz.). Binnen het raam van de aanbevolen
internationale bedrijfsindeling is voor nationale en regionale
doeleinden door het CBS een vergaande-differentiatie naar
bedrijfscategorieën aangebracht. Hierbij is rekening gehouden met de voortgaande technische ontwikkeling en de
daarmee verband houdende veranderingen in produktieprocessen. Dit nieuwe classificatiesysteem (VT 1960) gaat uit van
negen bedrijfstakken, die nader zijn gedifferentieerd in zestig
bedrijfsklassen 3). Met behulp van het CBS-schakelschema
bedr~ysindelingV T 1960 – VT 1971 zijn de uitkomsten van
beide tellingen geordend naar de bedrijfsklasse-indeling van
de Volkstelling 1960.
In het kader van de economische en technologische ontwikkeling verdwijnen beroepen, ontstaan nieuwe beroepen en
worden telkens bestaande beroepen opgesplitst. Wiegersma
en Van Bochove geven aan dat als het aantal technische
mogelijkheden toeneemt en nieuwe methoden en hulpmiddelen worden uitgevonden, deze opgesplitste beroepen kunnen
uitgroeien tot beroepen, die o p hetzelfde niveau liggen als het
oorspronkelijke beroep, of wellicht zelfs hoger. Maar het kan
ook voorkomen, dat in de arbeidsverdeling het beroep wordt
opgesplitst in een aantal deelberoepen van lager niveau 4).
Het beroep kan zich inhoudelijk ook wijzigen door specialisatie en de-specialisatie 5).
* Wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Bureau voor de
Statistiek.
** Wetenschappelijk medewerker bij het Sociologisch Instituut van
de Katholieke Universiteit Nijmegen.
I ) Vgl. noot I I bij deel I van ons artikel in ESBvan 23 april jl.
2) CBS, 13e Algemene, Volkstelling 31 mei 1960. Beroepstelling
systematische bedrijfsindeling.
3) Bij de 14e Algemene Volkstelling van 28 febr. 1971, is bij de
indeling van de beroepsbevolking naar de aard van het bedrijf gebruik
gemaakt van een bedrijfsindeling die nagenoeg gelijk is aan de
Standaard bedrijfsindeling 1970. De indeling omvat 10 bedrijfstakken, onderverdeeld in 55 bedrijfsklassen (Vgl. CBS, 14e Algemene
Volkstelling28februari 1971, Systematischeclassificaties: I . bedrijfsclassificatie).
4) S. Wiegersma en P.J. van Bochove, De wereld der beroepen.
–
Beschriivingen van beroepen in de hedendaagse samenleving. 4e
herziene druk, blz. 14.
5) Zowel bij specialisatie als de-specialisatie worden andere eisen
gesteld aan de beroepsbeoefenaar. In de metaalindustrie is bijvoorbeeld de kwaliteit van veel bewerkingsmachines die momenteel in
gebruik zijn zodanig dat het bereiken van een hoge nauwkeurigheidsgraad geen probleem oplevert. Voor de bediening van de machines
worden niet meer zoals vroeger vooral hoge eisen gesteld
aan handvaardigheid, maar wordt meer nadruk gelegd op algemene
(niet functiespecifieke) kwalificaties.
Bij de ontwikkeling van een functieniveau-indeling in het
kader van dit onderzoek heeft de gedachte centraal gestaan
tot een niveau-bepaling en een niveau-indeling te komen die
een vergelijking van de uitkomsten op een bepaald niveau
tussen d e VT 1960 en VT 197 1 mogelijk maakt. De waarde die
aan bijvoorbeeld niveau 3 in 1960 wordt toegekend, mag niet
afwijken van die aan niveau 3 in 197 1. Dit betekent dat met de
keuze voor een bepaald niveau in 1960 het onderzoek uitsluitsel moet kunnen geven over de richting en de omvang van
veranderingen in de inhoudelijke achtergrond (bijvoorbeeld
bedrijf, beroep, opleiding) o p datzelfde niveau in 1971. Dat
aan de uitwerking van de niveau-indeling beperkingen zijn
gesteld, is reeds uiteengezet. Bepalend voor de niveauvaststelling van het beroep in 1960 en 197 1 zijn – zo hebben we reeds
vermeld in het eerste artikel – de niveauverdeling van de
benamingen en de inhoudelijke overeenstemming van benamingen ten aanzien van dit beroep. Voor alle beroepen is voor
het betreffende teljaar nagegaan hoe deze ten opzichte van
elkaar in de niveau-indeling zijn geplaatst 6).
O p sectorniveau is gebleken dat de ontwikkeling van de
functieniveaustructuur voor employés in alle gevallen wordt
gekenmerkt door polarisatie met een relatief sterke terugval
van niveau 4. Dit constateren we – zij het met de nodige
nuanceringen – ook op bedrijfsklasseniveau. Hiervoor is een
tweetal niet onbelangrijke redenen aan te geven. De eerste
houdt verband met het feit dat tot nu toe alleen is gewerkt met
het eerste ,,digit” van de tweecijferige functieniveau-indeling,
te weten het zwaartepunt in de benamingen van het beroep.
Geen rekening is gehouden met het tweede digit, dat uitsluitsel
geeft over de mate van spreiding van niveaus van de functiebenamingen rond het zwaartepunt, omdat we niet beschikken
over exacte gegevens betreffende getalsverhoudingen ten
behoeve van het tweede digit. Omdat de vaststelling van het
zwaartepunt relatief weinig problemen opleverde, isals eerste
aanzet voor dit onderzoek volstaan met een functieniveauindeling die is gebaseerd o p het eerste digit. Wanneer we de
verdeling o p basis van de tweecijferige fiinctiecodering opstellen dan blijkt dat, door verwijzingen vanuit de diverse niveaus
naar een hoger resp. lager niveau, met name niveau 4 minder
extreem terugvalt dan bij ééncijferige verdeling. De tweecijferige functie-indeling wordt in een latere fase van dit onderzoek aan een nadere analyse onderworpen (vgl. artikel I).
Doordat bij de typering van veranderingspatronen in de
functieniveauverdelingen is gewerkt met het relatieve aandeel
in de totaalverdeling, wordt de suggestie gewekt dat de
toename van een bepaald niveau haar oorzaak vindt in de
afname van een of meer andere niveaus. Wanneer daarentegen wordt gekeken naar de kwantitatieve ontwikkeling van
elk niveau dan blijkt dat elk onderscheiden niveau een min of
meer autonome ontwikkeling vertoont. In de onderzochte
bedrijfsklassen blijkt dat in vrijwel alle gevallen het niveau 3
en het niveau 5 in sterke mate zijn gegroeid. Dit wil niet
zeggen dat niveau 4 daarbij is afgenomen. In 12 bedrijfsklassen is niveau 4 enigszins gegroeid, of constant gebleven (deze
12 bedrijfsklassen omvatten 44% van het totale aantal employés in 1971).
Om erachter te komen of gesignaleerde ontwikkelingen o p
sectorniveau het gevolg zijn van verschuivingen op bedrijfsklasseniveau, geven we in de volgende paragraaf een eerste
indruk van de functieniveauverdeling en -ontwikkeling voor
arbeiders en voor employés in de verdere uitsplitsing van
bedrijfssectoren: de bedrijfsklassen.
Tussen functies en bedrijfsklassen (en een nadere uitsplitsing hierin) bestaat nl. een onderlinge afstemming die, in de
loop der jaren als gevolg van bepaalde ontwikkelingen binnen
de werkgelegenheid, aan veranderingen onderhevig is. Verder
is als min of meer algemeen bekend te veronderstellen, dat
groei van de werkgelegenheid en de vermelde concentratie van
i e produktie be&leidingsverschijnselen zijn van technologische ontwikkelingen van het vroduktie~roces.Evenzeer is
bekend, dat deze groei mogelijk is verdeeld over de verschillende bedrijfsklassen, waardoor verschuivingen optreden in
de werkgelegenheid. De mogelijkheden tot schaalvergroting,
662
verwetenschappelijking van het produktieproces, en het inbouwen van nieuwe technologieën, leiden (in verband met de
groeicijfers voor de produktie-omvang) tot nieuwe volumecijfers voor het aantal arbeiders en employés binnen de bedrijfsklassen (b.v. in de nijverheid van het aantal functies in de
marge van de produktie t.o.v. functies in het directefabricageproces). Na introductie van de functieniveauverdeling voor
arbeiders en employés gaan we na, of er een verband bestaat
tussen een aantal groeicijfers van bedrijfsklassen en de positie
die bedrijfsklassen innemen in de combinatie van veranderingspatronen voor arbeiders en employés; tot slot gaan we na
– m.b.t. een aantal bedrijfsklassen in de nijverheid – of
veranderingen in de functieniveauverdeling voor arbeiders en
employés verband houden met mechanisering/automatisering.
In aansluiting o p de gekozen opzet en presentatie in de
voorafgaande artikelen worden de bevindingen o p bedrijfsklasseniveau geordend binnen de sectoren waartoe ze behoren
(en dus niet als één geheel). Dit is voor de lezer niet alleen een
overzichtelijke manier, maar houdt ook verband met de aard
van de gehanteerde bedrijfsindeling, en met de specifieke
ontwikkelingen in de werkgelegenheid voor zowel arbeiders
als employés binnen elke sector. O m diverse technische
redenen, waaronder met name de beschikbaarheid van voldoende aantallen arbeiders en employés naar functieniveau
op bedrijfsklasseniveau, volstaan we met 44 bedrijfsklassen:
bedrijfsklassen binnen takken van de nijverheid:
– ,,industrie en ambacht”: klasse 20 t / m 39;
– ,,bouwnijverheid en aanverwante bedrijven”: klasse 41
t / m 43; en
– ,,openbare nutsbedrijven”: klasse 51 t / m 52;
bedrijfsklassen binnen de handel en de overige commerciële dienstverlening:
– klasse 61, 63, 64; en
– klasse: 65, 66, 71 t / m 79, 84 t / m 86, 88 en 89 7).
2. Onderzoeksresultaten
Zowel voor employés als voor arbeiders is binnen de
genoemde bedrijfsklassen nagegaan of, en in welke vorm, de
functieniveauverdeling in 1971 is gewijzigd ten opzichte van
de verdeling in 1960. Binnen elke klasse treden verschuivingen
o p in de verdeling: opwaartse en neerwaartse bewegingen,
alsook combinaties hiervan als gevolg van polarisatie(s). Om
in de veelheid van geconstateerde veranderingen orde te
brengen is gepoogd de veranderingen te typeren (zie schema).
Het overzicht laat zien dat wij naast de d en r (voor resp.
,,alleen degradatie” en ,,alleen regradatie”), de p(d>r) onder-
6) Zie deel I van ons artikel in ESB van 23 april jl.
7) CBS, t.a.p., systematische bedrijfsindeling VT 1960. De volgende
klassen zijn meegenomen: 20: voedingsmiddelennijverheid, 21: alcoholische en niet-alc. drankenfabrieken, 22: tabaksnijverheid, 23:
textielnijverheid, 24: schoennijverheid, kleding- e.a. textielwarenfabrieken, 25: houtnijverheid (excl. meubelnijv.), 26: meubelnijverheid,
27: papiernijverheid, 28:grafischenijverheid. uitgeverijene.d.. 29: leerlooierijen en lederwarennijv. (excl. schoennijv.), 30: rubbernijverheid, 31: chemische industrie, 32: petroleum-en steenkoolproduktenfabrieken, 33: steen-, glas-, aardewerk-, cementwarenfabrieken e.d.,
34: metallurgische industrie, 35: ijzer-, staal- en metaalwarenfabrieken, smederijen. constructieuerkplaatsen e.d.. 36: machinebouw. 37:
elektrotechnische industrie. 38: transportmiddelenfabrieken. 39:
overige industriële en ambachtsbedrijven, 4 1: bouw- en aanverwante
bedrijven, 42: installatiebedrijven elektr., gas. waterl., centr. venvarming e.d., 43: cultuurtechnische werken, 51: elektriciteits- en gasbedrijven, 52: waterleidingbedrijven, 61: groothandel, 63: detailhandel
in winkels, 64: detailhandel niet in winkels, 65: bankwezen, 66:
verzekeringswezen, 71: spoorwegen, 72: tram- en autobusdiensten,
73: wegvervoer n.e.g. en aanverwante bedrijven, 74: zeevaart, 75:
binnenvaart en aan vervoer te water verwante bedrijven, 76: luchtvaart, 77: hulpbedrijven aan het vervoer, 78: veem- en pakhuisbedrijven, 79: communicatiebedrijven, 84: maatschappelijke diensten
n.e.g., 85: zakelijke dienstverlening, 86: recreatie, 88: hotels, café’s,
restaurants e.d., 89: dienstverlening n.e.g. De volgende klassen zijn
niet meegenomen: 01 t/mO4, 1 l t / m 13, l9,53,67,8Ot/m83,87en99.
Schema. Veranderingsvormen in de functieniveauverdeling
1971 ten opzichte van 1960 voor arbeiders en employés
Veranderingsvorm functieniveauverdeling
Arbeiders
Employés
8
i
d
p(d>r)
2
i
;
p(r>d)
r
alleen degradatie
polarisatie wdarbij de
degradatie sterker is
dan de regradatie,
of degradatie en los
daarvan regradatie,
waarblj de d>r
polarisatie waarbij de
regradatie sterker is
dan de degradatie.
of regradatie en los
daarvan degradatie.
Waarbij de r>d
hoog:
,erschild-r> 8%
laag:
wschild-r< 8%
hoog:
venhil r d 2 8%
lang:
verschil r-d<8W
alleen regradatie
scheiden (dit kan inhouden: Ã’f een polarisatie – m.b.t. een
bepaald niveau – waarbij de toename van d e lagere functieniveaus groter is dan de toename van d e hogere niveaus, Ã’f geen
polarisatie, maar een sterke toename van een laag niveau en
een minder sterke toename van een hoog niveau, waarbij een
middenniveau min of meer constant blijft), en de p(r>d)
(overeenkomstig het voorgaande type, maar dan dat de
hogere niveaus sterker toenemen dan de lagere).
Verder laat het overzicht zien dat wij het -gezien de
geconstateerde veranderingen in de functie&eauve~deling noodzakeliik hebben geacht een extra onderscheid a a n te
brengen i n i e t type p(dJr) voor arbeiders, en voor employés
in het type p(r>d). Voor beide typen wordt onderscheiden een
categorie Jaag” waarvan de verschilwaarde gering is, en een
categorie ,,hoogwwaarvan de verschilwaarde groot is (er is een
,,clusteringwvan bedrijfsklassen waarin het verschil gering is,
eneen waarin dit verschil groot is; degrens tussen beide hebben
we gelegd bij 8%). Wanneer we de bedrijfsklassen in de
hijverheid ordenen naar de patronen in de functieniveauverandering voor zowel arbeiders, als voor employés, levert dit
de volgende tabel op (zie tabel I). Door vervolgens in de
patronen voor employés en arbeiders een tweedeling aan te
brengen (nl. aan de ene kant de patronen waarin meer
degradatie voorkomt, en aan de andere kant de patronen
waarin meer regradatie voorkomt) houden we een tabel over
die bestaat uit vier kwadranten. Zo omvat kwadrant I1 (het
rechter bovengedeelte in tabel I) de bedrijfsklassen, waarin de
functieniveauverdeling voor arbeiders voornamelijk is gedegradeerd en de verdeling voor employés is geregradeerd.
In 17 van d e 25 klassen is de verdeling voor arbeiders
voornamelijk gedegradeerd (vergelijk de kwadranten I en 11);
voor employés heeft degradatie slechts in één bedrijfsklasse
plaatsgevonden.(klasse 20). We zijn echter vooral geinteresseerd in de wijze waarop de veranderingspatronen voor
arbeiders samenhangen met die voor employés. De enige
klasse, waarin voor employés èn voor arbeiders vooral degradatie optreedt in de functieniveauverdeling, is de reeds genoemde klasse 20. De bedrijfsklassen, waarin voor beide
categorieën vooral regradatie in de verdeling optreedt, zijn
gegroepeerd in kwadrant 111. Het merendeel van de klassen
laat echter degradatie zien in de verdeling voor arbeiders, en
regradatie voor employés (vergelijk kwadrant 11).
O m een idee te geven van de aantallen arbeiders en employés en de verdeling hiervan naar de genoemde bedrijfsklassen, geven we de procentuele verdeling van de arbeiders en de
employés (resp. het bovenste en het onderste getal inde rechter
benedenhoek van elke cel in tabel 1); 62% van de arbeiders en
50% van de employés is werkzaam in bedrijfsklassen waarin
de verdeling voor arbeiders vooral is gedegradeerd en de
verdeling voor employés is geregradeerd (kwadrant 11); verder is 30% van de arbeiders en 40% van de employés werkzaam in bedrijfsklassen waarin beide verdelingen zijn geregradeerd (kwadrant 111). In deel I hebben we .
geconstateerd dat
,
o p sectorniveau de werkgelegenheidsstructuur voor employés
is geregradeerd en die voor arbeiders gedegradeerd. Uit het
voorgaande blijkt dat de overgrote meerderheid van de
onderscheiden bedrijfsklassen (met name voor de employés)
een soortgelijke ontwikkeling laat zien.
Geheel anders is het beeld voor de bedrijfsklassen binnen de
handel en de overige commerciële dienstverlening. Alhoewel
ook hier in twee derden van het aantal klassen de verdeling
voor arbeiders voornamelijk is gedegradeerd (vergelijk kwadrant I en I1 van tabel 2), geldt dit in de helft van het aantal
klassen ook voor de employés (vergelijk kwadrant I en IV).
De functieniveaustructuur voor grote groepen employés is
in de dienstensector – over het algemeen genomen – vooral
gedegradeerd (vergelijk deel I). Dit beeld komt ook naar
voren op bedrijfsklasseniveau, m.u.v. de bedrijfsklassen
spoorwegen (7 l), tram- en autobusdiensten (72), zeevaart (74)
en luchtvaart (76) binnen de bedrijfstak ,,vervoers-, opslag- en
communicatiebedrijven”, bank- en verzekeringswezen (65 en
66), horeca (88), en dienstverlening n.e.g. (89) waaronder b.v.
wasserijen, zuiverings- en ontsmettingsbedrijven. Met betrekking tot d e handel is vooral regradatie vastgesteld in de
Tobel I . Bedrijfssklassen binnen de nijverheid geordend naar de patronen in de functieniveauverandering voor zowel arbeiders
o employés
b
Arbeiders
p d )
laag
21.28
hoog
33.41.43
4.3
8.0
r
rotaal
22. 24.29
30.3
16.8
6.1
3.’
48.6
38.4
Tabel 2. Bedrijfsklassen binnen de handel en de overige commerciële dienstverlening geordend naar de patronen in de
functieniveauverandering voor zowel arbeiders als employés
p,Ãd>r)
d
,,(‘>d)
laag
r
p(r>d)hoog
rotaai
4-
73.75
65.71
15.9
2.6
72
89
3.6
3.4
0.4
K7
84
p!d>r)
hoog
laag
I
6.4
0.2
II
IV
63.64
111
0.5
6.7
8.5
O7
.
20.2
79
I
l
22.5
20.9
61.76
3.1
5.0
16.0
15.6
19.1
20.6
I
verdeling voor arbeiders. Ook bij de uitsplitsing naar groothandel (61) en detailhandel (63 en 64) blijkt in beide gevallen
in meer of mindere mate regradatie te zijn opgetreden.
Tussen 1960 en 1971 heeft het merendeel van de hier
onderzochte bedrijfsklassen zowel wat betreft het totale
aantal personen in loondienst, als in de verhouding tussen de
aantallen employés en arbeiders, wijzigingen ondergaan. Aan
de hand van de tabellen 3 en 4 willen we nagaan of er een
verband bestaat tussen een aantal factoren, die illustratief zijn
voor deze wijzigingen van bedrijfsklassen en voor de positie
die bedrijfsklassen innemen in de combinatie van veranderingspatronen voor arbeiders en employés (vergelijk tabel 1
en 2).
Voor elke bedrijfsklasse in de nijverheid is in tabel 3, en
voor elke bedrijfsklasse in de handel en de overige commerciële dienstverlening is in tabel 4 aangegeven:
a. de I A : de ontwikkeling van het aantal arbeiders in de bedrijfsklasse in de periode 1960-1971 in procenten van het
aantdl arbeiders in 1960;
b.de l E : de ontwikkeling van het aantal employés in de
bedrijfsklasse in de periode 1960-1971 in procenten van het
aantal employés in 1960;
c. p A : het aandeel van het aantal arbeiders, in procenten
van het totaal aantal personen in loondienst in de bedrijfsklasse in 1971.
Gezien de beperkte ruimte volstaan we bij de beschrijving
van ontwikkelingen, met het geven van slechts enkele samenhangen tussen genoemde kwantitatieve ontwikkelingen en de
plaats van bedrijfsklassen binnen de onderscheiden veranderingspatronen voor arbeiders en employés. Hiernaast is ook
gebruik gemaakt van de omvang en samenstelling van bedrijfsklassen in absolute aantallen in 1971 (een procentuele
verdeling is gegeven in tabel 1 en tabel 2). In deel I hebben we
geconstateerd dat het aantal arbeiders in de industrie is
teruggelopen tot 9l,5 in de periode 1960 – 197 1 (waarbij 1960
= 100) en het aantal employés is toegenomen tot 133,3.
Wanneer we voor het aangeven van veranderingen o p bedrijfsklasseniveau voor arbeiders en employés de waarden
aanhouden op sectorniveau, dan blijkt op basisvan tabel 3 en
tabel l dat:
met betrekking tot bedriifsklassen. waarbinnen de functieniveauverdeli& voor arbeiders is gedegradeerd (kwadrant
1. 11). 65% van de arbeiders werkzaam is in die bedriifsklassen waarin het aantal arbeiders in meer of mindere
mate is gelijkgebleven of toegenomen; en dit percentage 92
is voor bedrijfsklassen waarin de functieniveauverdeling
voor arbeiders is geregradeerd (kwadrant 111, IV);
–
5.9
19.5
88
14.0
r
19.8
27.1
66
78
5.0
12.6
p(r>d)
32.7
11.9
74
17.7
25.5
77. 85. 86
Totaal
9.8
O.h
2.1
1.6
d
van de employés werkzaam in bedrijfsklassen waarin de
verdeling voor employés is geregradeerd (en dit zijn alle
klassen behalve klasse 20), 84% werkt in klassen waarin
het aantal employés meer dan gemiddeld is toegenomen.
Wanneer we deze ontwikkeling voor arbeiders in verband
brengen met die voor employés, dan blijkt uit kwadrant ll
(voornamelijk degradatie voor arbeiders en regradatie voor
employés) dat 72% van het aantal arbeiders en 74% van het
aantal employés werkzaam is in klassen, waarin zowel het
aantal arbeiders als het aantal employés min of meer is
toegenomen; in kwadrant I11 (voornamelijk regradatie voor
zowel arbeiders als voor employés) zijn deze percentages iets
hoger, nl. 87 en 83.
Vergelijken we de ontwikkeling van het aantal arbeiders en
employés in bedrijfsklassen binnen de handel en de overige
commerciële dienstverlening met de desbetreffende ontwikkelingen o p sectorniveau (het aantal arbeiders in de dienstverlening loopt terug tot 85,5; en het aantal employés neemt toe tot
170,5), dan blijkt o p basis van tabel 4 en tabel 2 dat:
– met betrekking tot bedrijfsklassen, waarin de verdeling
voor arbeiders is gedegradeerd (kwadrant I, II), 85% van
de arbeiders werkzaam is in bedrijfsklassen waarin het
aantal arbeiders toch min of meer is gelij kgebleven of zelfs
is toegenomen; het percentage ligt iets hoger voor bedrijfsklassen waarin de verdeling is geregradeerd (kwadrant 111
en IV);
– voor employés werkzaam in bedrijfsklassen waarin de
functieniveauverdeling voor employés is geregradeerd,
21% werkt in bedrijfsklassen waarin het aantal employés
meer dan gemiddeld is toegenomen; dit percentage is 65%
voor klassen waarin de functieniveauverdeling voor employés is gedegradeerd.
Wanneer we ook hier de ontwikkeling voor arbeiders in
verband brengen met die voor employés, dan blijkt uit
kwadrant I dat 8 1% van de arbeiders en 89%van de employés
werkzaam is in klassen waarin beide categorieën zijn ,,toegenomen”; in kwadrant I1 zijn deze percentages resp. 3 en 40.
Daarnaast werkt 86% van het aantal arbeiders in klassen
waarin het aantal arbeiders is toegenomen, maar waarin die
(eerder genoemde) sterke groei van het aantal employés
achterwege is gebleven. Dit laatste zien we ook in de kwadranten 111 en IV. Uit kwadrant IV blijkt verder, dat 20% van de
employés werkt in bedrijfsklassen waarin het aantal employés
meer dan gemiddeld is toegenomen, maar waarin het aantal
arbeiders meer dan gemiddeld is afgenomen. Los van de
ontwikkeling ten aanzien van de omvang en de verdeling van
de werkgelegenheid, laten de tabellen 3 e n 4 zien in welke mate
het aantal arbeiders en het aantal employés binnen elke
bedrijfsklasse is gewijzigd in de periode 1960 – 1971 8).
Het bovenstaande laat voor arbeiders in de nijverheid een
duidelijk verschil zien in het werkzaam zijn ,,in klassen met
enige groei in het aantal arbeiders”, tussen enerzijds klassen
waarin de functieniveauverdeling voor arbeiders is gedegradeerd, en anderzijds klassen waarin die verdeling is geregradeerd (65% tegenover 92%). Het laat voor employés in de
handel en de overige commerciële dienstverlening een duidelijk verschil zien in het werkzaam zijn ,,in klassen met meer
dan gemiddelde groei in het aantal employés”, tussen klassen
waarin de verdeling voor employés is gedegradeerd, en waarin
de verdeling is geregradeerd (65% tegenover 2 1%).
Ter illustratie van enkele typerende ontwikkelingen binnen
de nijverheid zijn in de tabellen 5 , 6 en 7 de gegevens weergegeven over de functieniveauverdeling binnen drie bedrijfsklassen, te weten bedrijfsklasse 20 (uit kwadrant I van tabel I),
klasse 23 (kwadrant II), en klasse 37 (kwadrant 111).
We weten dat de economische groei meer en meer wordt
bepaald door de ontwikkeling van techniek en wetenschap,
door schaalvergroting van de produktie en door centralisatie,
en dat deze ontwikkelingen belangrijke gevolgen kunnen
hebben voor de structuur en de inhoud van de arbeid. Door
nieuwe produktiemethoden en produkten in het produktie-
proces, maar ook door het toenemend belang van plannende
en voorbereidende taken ontstaan nieuwe kwalificatie-eisen 9).
De ontwikkelingen met betrekking tot de arbeid (waaronder specifieke arbeidswerkzaamheden en opbouw van het
personeelsbestand in de bedrijfsklassen) in samenhang met de
economische groei verlopen niet altijd evenwichtig en zullen
zich dan ook niet voor alle bedrijfsklassen (en bedrijven) in
even sterke mate voordoen. Veel zal afhangen van d i mogelijkheden tot kapitaalsconcentratie en -centralisatie om de
noodzakelijke investeringen te kunnen doen. Dit zal (m.b.t.
de onderzochte periode) vooral plaatsvinden in die produktieklassen/bedrijven, die worden gekenmerkt door massaproduktie.
8) Wanneer we de opbouw van de functieniveauverdeling oor
arbeiders en employés in 1960 betrekken indeanalyse van kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkelingen in de jaren 7estig. specificeert dit
slechts in geringe mate de genoemde samenhangen.
9) Een ander gevolg van deze ontwikkelingen van en in het produktiedie de
proces k , dat ook de overige sectoren in de werkgelegenheid
ontwikkeling in het produktieproces moeten ~ a a r b o r g e n vergroten
.
en ondersteunen – in belang groeien.
–
Tabel 3. Bedrijfsklassen (gekenmerkt naar ae ontwikkeling van het aantal arbeiders en employés) binnen de nijverheid
geordend naar de patronen in de functieniveauverandering voor zowel arbeiders als employés
pIr;d
laag
hoop
i
r
I
Tabel 4. Bedrijfsklassen (gekenmerkt naar de ontwikkeling van het aantal arbeiders en emp101.é~)
binnen de handel en de
overige commerciële dienstverlening geordend naar de patronen in de functieniveauverandering ivoor zoit,el arbeiders als
emplo rés
ESB 4-6-1980
s,
Met het invoeren van technologische vernieuwingen stijgt
de arbeidsproduktiviteit. Eenstijging van de arbeidsproduktiviteit is niet een mogelijk gevolg van alleen een verbetering
van het produktiemiddel arbeid, maar ook van andere elementen die in het produktieproces een rol spelen, zoals het arbeidsobject en de arbeidsorganisatie. Ofschoon dearbeidsproduktiviteit ook door verhoging van d e capaciteitsbenutting en
rationaliseringsmaatregelen bij een gelijkblijvend technisch niveau kan stijgen, stoten deze mogelijkheden van produktiviteitsverhoging relatief snel op een grens tot waar de arbeidsinspanning kan worden opgevoerd. Beslissende factor voor de
voortdurende stijging van de arbeidsproduktiviteit ligt dan
ook vooral in de inzet van verbeterde produktiemiddelen. Na
1965 wordt de groei van de arbeidsproduktiviteit belangrijker
in vergelijking met de groei van de werkgelegenheid. Hierbij
hangt deze ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit nauw
samen met die der investeringen 10). In een situatie waarin
sprake is van groeiende afzetmarkten, waardoor de benutting
van de produktiecapaciteit o p een betrekkelijk hoog niveau
ligt – en dit is in grote lijnen het geval in de jaren zestig – is
de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit een relatief
goede indicator voor mechanisering en automatisering.
10) W. Bremer, Beroep en arbeidvplaats, deel II. Een studie over de
vermaatsrhappelijking van het arbeidvproces, (bijdrage aan de Cen-
susmonografie OBW). Sociologisch Instituut, Nijmegen, 1978, blz.
25 – 29.
Tabel 5. Procentuele verdeling van personen in loondienst (arbeiders en emplo-vés)in de voedingsmiddelen-nijverheid(bedrifiklasse 20) naurfunctieniveau op basis van de steekproeven uit de volkstellingen van resp. I960 en 1971
Functieniveau
196û
Arbeiders
1971
Totaal
I960
vcrschil
Employés
I971
100
(= 106.200)
rotaal
1971
verschil
I
I00
(=35.W)
100
(=93.360)
1960
verschll
1
I
100
( = W . 100)
1
O0
(=45.680)
100
(=139.040)
Tabel 6. Procentuele verdeling van personen in loondienst (arbeiders en emp-és) in de textielnijverheid (bedrrlfsklasse23) naar
functieniveau op basis van de steekproeven uit de volkstellingen van resp. 1960 en 1971
Functieniveau
1960
Arbeiders
1971
verschil
I960
Employés
1971
196û
verschil
Totaal
1971
verschil
Tabel 7. Procentuele verdeling van personen in loondienst (arbeiders en employés) in de elektro~echnische
industrie (bedriifsklasse
37) naarfunctieniveau op basis van de steekproeven uit de volkstellingen van resp. 1960 en 1971
Functieniveau
1960
Arbeiders
1971
verschil
1960
Employés
1971
versch~l
1960
rotaal
1971
I
2
3
4
5-7
10.0
44.7
10.9
23.4
11.0
13.4
31.0
14.6
33.8
7.2
3.4
– 13.7
3.7
10.4
– 3.8
0.2
2.6
12.5
39.2
45.5
0.3
1.X
17.1
8.8
72.0
O1
.
– 0.8
4.6
– 30.4
26.5
6.7
30.2
11.5
28.8
22.8
7.8
18.6
15.7
23.1
34.8
Totaal
100
(=59.940)
100
(=61.410)
I00
(=31.400)
1
O0
(=45 590)
100
(=91 340)
100
(=l07 MW)
verschil
1.1
11.6
4.2
– 5.7
12.0
–
Tabel 8. De gerniddeldejuarlijksegroei in de arbeidsprodtrktiviteit van een aantal klassen in denijverheid in de periode I963 – 1973
Arbeidsproduktiviteit
1%3- 1973
1968- 1973a)
t.o.v.
1963- 1973
n)
b)
C)
d)
arbeiders
Verandering i n het aantal
arbeiders
(1960= 100)
+ employés
employés
I n periode 1968-1973: (-1 is lager dan: (0) is gelijk aan; (+) IS hoger dan gemiddelde jaarlijkse groei i n de periode 1963-1973; (.) is onbekend
Nummering van de veranderingspatronen voor arbeiders en employés: d = I . . . . en r = 5 (vergelijk bovengenoemd ovenicht).
I n de periode 1968-1973 r i j n textiel en kleding en achociscl te ramen berekend.
Voor d r periode 1%8-1973 is de genotmiddelenindustrie opgenomen onder de voeding.
Veranderingspatronen i n
functieniveauverdelingb)
arbeiders
employés
In tabel 8 is uit beschikbaar overig statistisch materiaal I I )
voor die klassen in de nijverheid, waarvoor dit mogelijk was,
een verband gelegd tussen de gemiddelde jaarlijkse groei van
de arbeidsproduktiviteit, de groei van het aantal arbeiders en
employés vanaf 1960, en de veranderingspatronen in de
functieniveauverdeling voor arbeiders en employés.
Ondanks de beperkingen van het aanvullende statistisch
materiaal voor de periode 1960- 197 1 (in verband met de
mogelijkheid van verdere differentiatie in bedrijfsklassen en
teljaren, alsook de vergelijkbaarheid van een bedrijfsindeling
over een langere periode), menen we o p grond van de ontwikkeling van deze 12 bedrijfsklassen te mogen constateren, dat
de mate van technologische verandering (gemeten aan de
‘arbeidsproduktiviteit) geen voorspellende waarde heeft m. b.t.
de richting waarin de functieniveauverdeling voor arbeiders
en employés zich heeft ontwikkeld o p bedrijfsklasseniveau.
Dit resultaat wijkt nogal af van de in het eerste artikel
uiteengezette optimistische visie met betrekking tot de relatie
tussen het niveau van produktietechniek en de kwalitatieve
structuur van a r b e i d ~ ~ i a a t s e Tegen de achtergrond van de
n.
ideeën van Mickler e.a. Ivd. artikel 1) verbaast ons dit niet. Er
zijn immers verscheidene factoren van invloed o p de ontwikkeling van de arbeidsplaatsenstructuur, en het is maar de
vraag of het juist is een directe relatie te veronderstellen tussen
de graad van mechanisering en het functieniveau. In een
vervolgonderzoek betreffende de jaren zeventig – waarover
in de conclusies meer – zullen we deze kwestie opnieuw aan
de orde stellen.
>
3. Conclusies
De arbeidsmarktproblemen, waarmee wij in Nederland de
laatste jaren worden geconfronteerd, zijn niet alleen te herleiden tot een absoluut tekort aan arbeidsplaatsen 12). Er is
sprake van een groeiende kwalitatieve spanningsverhouding
tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid, mede als
gevolg van een toenemende discrepantie tussen de kenmerken
van het beschikbare werk en de kwalificaties van de beroepsbevolking. Dit komt tot uitdrukking in bepaalde vormen van
werkloosheid (terwijl tegelijkertijd een openstaande vraag is
te constateren) en onderbenutting van werknemers met be-
schikbare kwalificaties in de arbeidssituatie, desinteresse in
het werk enz. (zie deel 11).
Deze kwalitatieve spanningsverhoudingen – die al in 1971
niet onaanzienliik ziin – vinden enerziids hun oorzaak in het
gestegen opleidingsniveau van de beroepsbevolking, maar
anderzijds tevens -in tegenstelling tot datgene wat vrij
algemeen werd verwacht – in de vermindering van de kwaliteit van de arbeid (afgemeten aan arbeidsinhoudelijke kenmerken) voor employés en arbeiders in verscheidene sectoren
van de werkgelegenheid.
De kwalitatieve ontwikkeling van de gerealiseerde vraag in
d e jaren zestig heeft in ons onderzoek centraal gestaan.
Voordat we overgaan tot het trekken van enkele conclusies
(met name o p basis van dit artikel) waarin naast theoretische
technische aspecten, ook beleidsmatige aspecten aandacht
krijgen, noemen we (nogmaals) de beperkingen die zijn
verbonden aan dit onderzoek:
– d e bruikbaarheid van de ontwikkelde functieniveauindeling 13) (vgl. de delen I en IV);
– het gebruik van d e systematische bedrijfsindeling (typering naar de aard van het bedrijf) en de herkenbaarheid
van juridisch-organisatorische eenheden;
– d e onvolledigheid van overig statistisch materiaal met
betrekking tot bedrijfsklassen voor de periode 1960- 197 1
(met name wat betreft gegevens over kapitaalintensiteit,
arbeidsproduktiviteit, schaalvergroting e.d.).
>
Wat heeft dit laatste artikel aan nieuwe gegevens opgeleverd? De ontwikkeling van functieniveauverdelingen o p het
niveau van bedrijfsklassen binnen sectoren vertoont een
ruime diversiteit waarbij, naast degradatie en regradatie, een
aantal mengvormen voorkomen waarbij in het ene geval
regradatie, in het andere geval degradatie overweegt. Ondanks deze diversiteit constateren we dat de aard van de
veranderingen binnen de overgrote meerderheid der bedrijfsklassen (binnen een sector) overeenkomstig de aard voor de
gehele sector is. Zoals reeds aan het begin van de inleiding
vermeld, zal – in verband met de ontwikkelingen op geaggregeerd niveau – moeten worden gedacht aan een gezamenlijk
effect van kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen, waarbij de laatste uiteindelijk terug te voeren zijn o p een gewijzigde
samenstelling van de functieniveaustructuur voor arbeiders
en employés in de afzonderlijke bedrijven of instellingen.
Bedrijfsklassen in de dienstensector, waarin de verdeling
voor employés is gedegradeerd, worden gekenmerkt door een
sterke groei van de werkgelegenheid voor deze categorie. In de
nijverheid zien we daarentegen dat een snelle groei vergezeld
gaat van regradatie in de verdeling voor employés. Mogelijk
vindt dit verschil zijn oorzaak in de toegenomen betekenis van
wetenschap en techniek voor de bedrijfsvoering en de produktieprocessen binnen de niiverheid enerziids. en anderziids in
schaalvergroting en de &armee samenhangende
van rationalisering van het arbeidsvroces die resulteren in
vergaande arbeidsiplitsing binnen d i dienstensector.
Voor zover we hebben kunnen nagaan heeft de technologische ontwikkeling (gemeten aan de arbeidsproduktiviteit) op
bedrijfsklasseniveau geen eenduidige gevolgen voor de veran-
I I) Bewerking van tabellen in CPB, Centraal Economisch Plan 1969.
1970. 1975. 1976 en CPB, De Nederlandse economie in 1973eniden1,
1980.
12) J.J. van Hoof, Op weg naar humanerearbeid?in: C. de Ga1ane.a.
(red.), Hurnaniserin~van de arbeid, Van Gorcum, Assen, 1980.
blz. 100.
13) Met de keuze voor een functieniveau-indeling, waarbij het accent
ligt op de vergelijkbaarheid van de onderscheiden niveaus over
verscheidene teljaren, wordt afgezien van een alternatieve benadering
waarbij het al dan niet voorkomen van inhoudelijke verschuivingen
binnen beroepen of beroepenstructuren centraal staat. Alleen met
deze laatste benadering wordt inzicht verkregen in de ontwikkeling
van de afzonderlijke beroepen en beroepsgroepen; deze benadering
wordt gevolgd in de verdere uitwerking van de Censusmonografie
OBW, zie noot 10 bij deel I van ons artikel in ESB van 23 april jl.
deringen in d e functieniveauverdeling voor arbeiders en
employés in d e jaren zestig. Ook de groei van de dienstverlenende sector heeft in die periode niet die onverdeeld gunstige
gevolgen voor de kwaliteit van de arbeid, die in brede kring
werd verondersteld (vergelijk deel I). Het blijkt nl.dat het
doorsnee functieniveau voor grote delen van de genoemde
dienstensector lager uitvalt dan het doorsnee functieniveau in
de inkrimpende nijverheid (vergelijk de desbetreffende figuren in deel I).
Het onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat in de jaren
zestig de vraagzijde van de arbeidsmarkt zich in kwalitatief
opzicht in een geheel andere richting heeft ontwikkeld dan
veelal werd aangenomen. Uit recent onderzoek 14) blijkt in
ieder geval niet dat d e ontwikkeling van d e kwaliteit van de
arbeid in d e jaren zeventig in een positievere richting is
omgebogen. Het arbeidsmarktbeleid heeft zich tot o p heden
voornamelijk beziggehouden met de beinvloeding van het
arbeidsaanbod waar het ging o m de vermindering van kwalitatieve spanningsverhoudingen. Gezien de geschetste ontwikkelingen is het wenselijk dat er in het arbeidsmarktbeleid meer
nadruk wordt gelegd o p het beinvloeden van met name
kwalitatieve ontwikkelingen aan de vraagzijde 15). Dat daarbij rekening moet worden gehouden met de nogal gedifferentieerde veranderingen binnen zelfs bedrijfsklassen impliceert
de ontwikkeling (of bijsturing) van een zeer gedifferentieerd
beleidsinstrumentarium 16).
Ons onderzoek heeft niet alleen betrekking o p de periode
1960- 197 1. Met de beschrijving op basis van twee volkstellingen wordt weliswaar een begin gemaakt met de studie naar
kwalitatieve en kwantitatieve ontwikkelingen; daarnaast
opent dit perspectieven voor een vervolg van deze studie
waarbij dan ook gebruik wordt gemaakt van recenter materi-
aal. Het ligt in de bedoeling o m met behulp van de arbeidskrachtentellingen d e gegevens te actualiseren. Aangezien we
gebruik kunnen maken van, in vergelijking tot de periode
1960- 1971, meer gedifferentieerde en nauwkeuriger gegevens
betreffende sociaal-economische ontwikkelingen op het niveau van bedrijfsklassen, hebben we de mogelijkheid om meer
gericht te onderzoeken welke processen samenhangen met de
veranderingen van de functieniveauverdelingen 17). Bij eventuele verdere uitsplitsing van de bedrijfsindeling in bedrijfsgroepen zal worden nagegaan of, en in welke vorm, het
wenselijk is om naast de huidige functieniveauverdeling
bedrijfsgroepspecifieke functieniveau-indelingen te ontwikkelen.
G.J.M. Conen
F. Huijgen
14) Voor een overzichtstudie zie Projectgroep TAO, Techniek, organisatie, arbeidsmarkt, deel 11, Nijmegen, Sociologisch Instituut, 1979.
15) Vergelijk de doelstellingen en instrumenten van het arbeidsmarktbeleid en het onderwijsbeleid; de confrontatie tussen beide, en
de hieraan te verbinden conclusies en aanbevelingen, in: Ministerie
van Sociale Zaken, Verkenning van de relatie russen onderwijsbeleid
en arbeidsmarktbeleid, Den Haag, 1979, blz. 64- 106.
16) Dat daarbij aan de verbetering van de positie van de vrouw
binnen de functieniveauverdeling hoge prioriteit moet worden toegekend, lijkt ons gezien de voor deze categorie ongunstige ontwikkelingen (vergelijk de delen I 1 en 11 I) voor de hand liggend.
17) O p de afdeling Economische Documentatie van de Katholieke
Universiteit Nijmegen is, onder leiding van J. Gomez de Mesquita,
een omvangrijk bestand opgebouwd van zowel gepubliceerde als nietgepubliceerde gegevens over bedrijfsklassen en bedrijfsgroepen vanaf
1972.