Ga direct naar de content

Minder haast bij het kolenbeleid zou voordeel kunnen bieden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1980

Minder haast bij het kolenbeleid
zou voordeel kunnen bieden
DRS. E. VAN D E R HOEVEN*

Inleiding
De Nota energiebeleid, deel 2: kolen,
kan worden beschouwd als neerslag van
de wens in Nederland zo snel mogelijk
een zo groot mogelijke hoeveelheid
kolen te verstoken. De uitvoering van
deze wens in beleid wordt weliswaar
enigszins gematigd door de milieuhygiënische randvoorwaarden die aan
kolengebruik moeten worden gesteld,
maar toch wotdt de nota beheerst door
de gedachte, dat een maximale koleninspanning noodzakelijk is.
De achtergrond van die gedachte
wordt gevormd door de internationale
brandstofsituatie enerzijds en de verwachting van een stijgende energievraag
anderzijds. De internationale markt
voor brandstoffen, met name voor olie,
is van tijd tot tijd zeer gespannen. Hoewel in deze maanden de situatie weer
stabieler is en er sprake is van een overschot o p de oliemarkt, is het beleid van
de westerse industrielanden er toch o p
gericht, de olie-afhankelijkheid zo spoedig mogelijk te verminderen, zowel door
besparingen als door overschakeling op
andere brandstoffen, met name kolen en
uraan. Tegelijkertijd is het beleid gericht
op doorgaande economische expansie,
die op den duur onvermijdelijk leidt tot
verdere verhoging van het energieverbruik. De vraag of die expansie haalbaar
en wenselijk is, komt niet aan de orde.
Sinds de uitbreiding van het aantal
kerncentrales op moeilijkheden stuit,
ligt de nadruk in de meeste OESOlanden o p uitbreiding van het kolenverbruik. Omdat kolen zowel de functie
moeten vervullen van vervangingsmiddel van olie en gas, als van (energie)bron
die de groei in het verbruik moet opvangen, zijn in vele landen massale kolenprogramma’s voorzien. Hoewel wij erkennen dat de inzet van steenkool op
korte termijn in Nederland gewenst is,
vragen wij ons af of de internationale situatie niet te veel de hoofdrol speelt bij
het bepalen van d e omvang en timing van
de koleninspanning. Te veel wordt argumentatie gemist t.a.v. de industriepolitieke en milieuaspecten van verschillende scenario’s van koleninzet. Nederland
zou er o.i. goed aan doen, de koleninspanning de eerstkomende jaren te rich-

ESB 4-6- 1980

ten o p een krachtig programma voor
onderzoek, ontwikkeling en demonstratie, waarbij de sterke punten van de
Nederlandse positie worden opgespoord
en met name de nadruk wordt gelegd o p
de ontwikkeling van een Nederlandse milieuvriendelijke kolentechnologie.
Deze gedachten worden hieronder nader
uitgewerkt.

De beperkte optiek van de Kolennota
De Kolennota is een energienota.
Deze constatering lijkt op het intrappen
van een open deur, maar zij is het niet.
Kolen worden in de nota alleen bezien
vanuit het oogpunt van de energievoorziening (en de milieuhygiënische
consequenties daarvan), niet echter vanuit de mogelijkheid daarmee kolenchemische industrieën o p te zetten of er de
Nederlandse apparatenbouw mee te stimuleren. Deze benadering, te zamen met
de hoeveelheden waarin men kolen
denkt in te zetten, en de haast die nodig
wordt geacht, geven de nota een eenzijdig op maximale voorziening gericht aspect. Alternatieven worden daarbij te
weinig overwogen en o p hun merites
voor andere beleidsterreinen, zoals
industriële ontwikkeling en milieu, bekeken. In de Kolennota herhaalt zich,
wat al in de Nota energiebeleid, deel
1, gebeurde: daar werd de innovatieparagraaf pas in een later stadium toegevoegd, zonder verdere concretisering in
de rest van de nota. Het blijft opvallend
dat het Ministerie, dat zowel energiebeleid als industriebeleid voert, beide terreinen niet met elkaar weet te integreren.
De optiek van maximalisering van de
koleninzet o p zo kort mogelijke termijn
komt in de Kolennota vooral bij twee
beslissingen naar voren:
de beslissing o p korte termijn een
commerciële
vergassingsinstallatie
aan de Eemshaven te zetten (par.
3.3.4, blz. 43, en par. 6.3.5.1, blz. 102103);
de geopperde mogelijkheid, versneld
tot bouw van kolengestookte elektriciteitscentrales over te gaan (par. 3.1.5,
blz. 31).
De argumentatie

of beter gezegd

het gebrek daaraan – voor beide
beslissingen overtuigt ons niet. In het
geval van een grote vergassingsinstallatie
aan de Eemshaven hadden wij verwacht
dat er zou zijn ingegaan op de behoefte
aan laagcalorisch gas. In het Noorden
wordt hoogcalorisch gas aangeland, dat
met laagcalorisch gas uit kolen op
Slochteren-kwaliteit kan worden gebracht. Ook andere opties, b.v. menging
met stikstof of lucht, komen echter in
aanmerking. Relevante vragen voor een
commercieel project zijn o.a.:
hoeveel hoogcalorisch gas wordt nu
(Noordzee) en in de toekomst (LNG)
aangeland, en hoeveel laagcalorisch
gas is in verband daarmee nodig en
op welke termijn;
wat zijn de produktiekosten van het
laagcalorisch gas onder realistische
milieuhygiënische voorwaarden (Waddenzee!);
wettigt de behoefte aan laagcalorisch
gas op dit moment een commerciële
installatie of kan vooralsnog worden
volstaan met een demonstratieproject;
zijn er processen in ontwikkeling die
op een uit deze beschouwingen blijkende termijn beter in aanmerking
zouden komen?
Gezien het feit dat de nota duidelijk
tendeert in de richting van het milieuvervuilende Lurgi-proces, lijken dit zinvolle vragen die in de nota geen van alle
aan de orde komen. Ook al wordt door
ons de noodzaak tot een vergassingsinstallatie niet in twijfel getrokken,
toch menen wij dat de alternatieven voor
de tot nu toe beschouwde oplossing veel
serieuzer aandacht verdienen dan uit de
nota blijkt.
Wat betreft de extra bouw van grote
kolengestookte eenheden valt eveneens
op dat argumentatie ontbreekt -en dat
terwijl deze hier toch extra nodig zou
zijn in het licht van de bestaande, en
volgens d e bestaande elektriciteitsplannen tot 1989 voortdurende overcapaciteit aan elektriciteitscentrales. Bij de
bouw van nieuwe 600 MW poederkoolgestookte eenheden moet verder worden
aangetekend dat deze binnen niet te
lange tijd technologisch verouderd zullen zijn. Zij geven geen impuls tot nieuwe
technologische ontwikkelingen – dus
ook niet tot een eigen produkt voor de
Nederlandse industrie. Bovendien verzet
EZ zich tegen plannen, deze centrales
met rookgasontzwaveling uit te rusten
(overigens ook omdat dit weinig kansen
zou bieden voor de Nederlandse industrie!), en dat betekent dat zij tevens
ernstig milieuvervuilend zullen zijn.
Ten slotte moet worden genoemd dat

* D e auteur maakt deel uit van de Bezinningsgroep Energiebeleid. een samenwerkingsverband van personen die werkzaam
zijn binnen de wetenschap. de industrie. de
overheid of de politiek. Dit artikel is mede
onder verantwoordelijkheid van de Bezinningsgroep Energiebeleid tot stand gekomen.

ook het beleid om zulke grote eenheden
te bouwen (kolengestookt of niet) aan
sterke kritiek onderhevig is (zie het rapport Een andere strategie voor de elektriciteirsproduktie) I), zodat ook in dit opzicht heroverweging van het beleid van
de elektriciteitsproducenten noodzakelijk is. Ook hier blijkt dat de gekozen
beleidslijn (overweging van versnelde
kolencentralebouw) alleen gemotiveerd
is vanuit de optiek van een maximale
inzet op zo kort mogelijke termijn,
terwijl o p het eerste gezicht industriepolitieke en milieuhygiënische overwegingen een andere kant op wijzen.
Waarom b.v. niet een reeks demonstratieprojecten met geïntegreerde vergassingsinstallaties? Wij menen dat nadere
argumentatie over de beleidslijnen op
korte termijn noodzakelijk is.
De plaats van het milieu in het kolenbeleid
Uit de tekst van de nota dringt de
indruk zich op dat stevige schermutselingen tussen EZ en het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne aan
de definitieve tekst zijn voorafgegaan.
De beleidsstandpunten zijn steeds met de
grootste behoedzaamheid geformuleerd
en vaak nog zodanig dat zij niet tot
conclusies leiden. Met name t.a.v.
kolenvergassing komen nog vele passages voor die in tegengestelde richtingen
wijzen; dit geldt weer in het bijzonder
voor het Lurgi-proces. Zo wordt over dit
proces gesteld dat het ,,voordelenwbiedt,
doordat het direct commercieel verkrijgbaar is (blz. 102 en 103, par. 6.3.5.1).
Direct achter deze uitspraken komen
passages, die de milieuhygiënische nadelen van het Lurgi-proces lijken te benadrukken, zonder dat dit echter met zoveel woorden tot uitdrukking komt. Een
directe verwijzing naar milieuhygiënische nadelen van het Lurgi-proces wordt
slechts gevonden in bijlage D, blz. 157.
Opmerkelijk is, dat in de passages die
door EZ lijken te zijn geredigeerd,
meermalen wordt gesproken over de milieuhygiënische voordelen van kolenvergassing (blz. 40, blz. lol), terwijl in de
door Volksgezondheid en Milieuhygiëne
geredigeerde passages juist terughoudendheid t.o.v. kolenvergassing wordt
bepleit (blz. 47, alsmede bijlage D).
Het hieruit sprekende meningsverschil
wordt nog eens geaccentueerd door de
passages waarin wordt gesproken over
de milieuhygiënische voordelen van kolenvergassing ,,afhankelijk van het proces” (blz. 65, 101 (2X); bijlage D).
Zulke tekstkunsten maken duidelijk,
dat het door EZ ondersteunde streven
een Lurgi-vergasser aan de Eemshaven
te bouwen op tegenstand van Volksgezondheid en Milieuhygiëne isgestuit. Dit
is allemaal nog heel begrijpelijk. Minder
begrijpelijk is het, dat t.a.v. deze belangrijke en actuele kwestie geen beleidsstandpunt is geformuleerd en dat zelfs
een uiteenzetting van het besluitvor-

mingsproces en van de instrumenten
waarvan de regering gebruik denkt te
maken ontbreekt. Dat er in de hoofdtekst van de nota geen enkele afkeurende
opmerking over de milieuaspecten van
het bepaald niet schone Lurgi-proces
wordt gemaakt stelt overigens niet gerust
over de uitslag van de worsteling.
De vrij ondergeschikte rol van het
milieubeleid in het kolenbeleid kan
verder nog worden afgelezen uit de volgende beleidsstandpunten:
het uitrusten van de centrales in
Geertruidenberg en Nijmegen met
rookgasontzwaveling voor slechts de
helft van het vermogen (blz. 67);
het feit dat hierbij niet eens de
voorwaarde is gesteld dat het bij beide
centrales om regeneratieve processen
zal gaan, hoewel op blz. 60 daarvoor
duidelijke voorkeur is uitgesproken en
inmiddels bekend is geworden dat er
wel geld van Volksgezondheid en Milieuhygiëne in wordt gestoken;
het feit, dat niet is vermeld of de beide
voorgenomen proefprojecten voor
NOx-verwijdering wel o p korte termijn (i.c. in Nijmegen en Geertruidenberg) zullen worden uitgevoerd (blz.
67);
het vaststellen van vrij hoge grenswaarden voor SOx -emissie (blz. 66):
230 g / G J , met een momentaan
maximum van 280 g / G J , terwijl uit
gegevens van blz. 48 en blz. 60 kan
worden afgeleid dat een reductie tot
minder dan 100 g/ GJ mogelijk is;
0 het feit dat, voorafgaande aan de beleidsvoornemens m.b.t. het milieu,
wordt gesteld dat ,,de nader aan teduiden specifieke maatregelen met betrekking tot het bestaande en toekomstige kolenverbruik bij verdere
uitwerking een afweging (vergen) van
belangen op diverse beleidsterreinen”
(blz. 66), zodat de in par. 4.4 genoemde milieuhygiënische voorwaarden
nog eens door de molen zullen moeten
(om welke beleidsterreinen gaat het
dan wel?).

Industrieel kolenverbruik
Indachtig het uitgangspunt dat de bijdrage aan de energievoorziening verreweg het belangrijkste criterium is, wordt
aan het industrieel kolenverbruik slechts
terloops aandacht geschonken. Ook in
de verdeling van gelden komt dit tot
uitdrukking: naar kolenvergassing gaat
2% X zoveel als naar wervelbedverbranding (blz. 107).
Van enorm belang voor het voorgenomen beleid is voorts een enkele, niet
gedocumenteerde zin (het Ministerie van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne geeft
,
tenminste nog een literatuurlijst): , Het
ziet er niet naar uit, dat wervellaagverbranding voor installaties kleiner dan 30
ton stoomproduktie per uur (ca. 10
MWe) een economische propositie kan
worden” (blz. 39).
u

De consequenties van de uitspraak
zijn groot: het betekent dat de bezitters
van kleinere installaties (welk aandeel
is dat overigens van de industriële stookinstallaties?) kolen alleen indirect, in de
vorm van kolengas, kunnen gebruiken.
Wervelbedverbranding wordt daardoor
sterk
in haar t ~ e ~ a s s i n ~ s m ~ ~ e l i j k h e d e n
beperkt.
Er doet zich bij deze toekomstvisie op
het industrieel kolengebruik een belangrijke, in de Kolennota onopgeloste moeilijkheid voor. Vooralsnog is hoogcalorisch kolengas te duur, zodat kolenvergassing laagcalorisch gas oplevert dat Ã’
f
moet worden bijgemengd met hoogcalorisch aardgas bf in een apart transportnet moet worden vervoerd. Dit laatste
zal voor industriële toepassingen gebeuren (blz. 41). Tegelijkertijd wordt echter
erkend dat het laagcalorisch kolengas
,,maar over een beperkte afstand – economisch -(kan) worden getransporteerd vanwege de geringe energieinhoud” (blz. 83). Voor de industriële
verbruikers buiten industriële centra
waar een vergassingsinstallatie staat, lijken dan alleen maar te dure oplossingen
over:
stookolie (wordt te duur, zoals de
Kolennota betoogt);
hoogcalorisch gas (ook te duur);
directe kolenverbranding (wervelbedinstallatie, volgens EZ te duur voor
toepassingen beneden 10 MWe, zie
hiervóór).
Wervelbedverbranding
De Kolennota roept t.a.v. wervelbedverbranding twee vraagtekens op:
de toepasbaarheid van de as;
de luchtverontreiniging.
Terwijl in de nota vrij positieve uitspraken staan over de toepasbaarheid
van vliegas (b.v. blz. 64) wordt de verwerkbaarheid van de as van wervelbedinstallaties sterk in twijfel getrokken
(b.v. blz. 65). De voorkeur wordt uitgesproken voor regenereerbare toeslagstoffen, terwijl twijfel wordt geuit m.b.t.
de mogelijkheden van verwerking i.v.m.
de sterk wisselende kwaliteit.
Hoewel de problemen met de as van
wervelbedverbranding door ons niet
worden onderschat, moeten ze ook niet
worden overdreven. Wanneer een uniforme kwaliteit stookklare kolen (vermengd met toeslagstoffen) aan de verbruikers wordt geleverd, valt niet in te
zien waarom de retouras sterk van samenstelling zou wisselen. In Nederland
wordt aan deze vorm van kolenlevering
o.a. door Shell gedacht. Een duidelijk
probleem ligt o p het terrein van de

I ) Verkrijgbaar bij de Stichting Energie en
Samenleving, postbus 6559,3002 A N Rotterdam.

mogelijke uitspoeling van schadelijke
stoffen uit de as, i.v.m. de lage temperatuur waarbij deze wervelbedverbranding
ontstaat. De discussie daarover is ook in
het buitenland nog niet afgesloten.
Ook de luchtverontreiniging door
wervelbedverbranding wordt ernstiger
voorgesteld door de nota dan gerechtvaardigd lijkt. De uitstoot van S 0 ,
zoals die wordt gegeven in tabel 4.3,’is
reëel voor kolen met 3 3 % zwavel; daarentegen is bij de uitstoot van S 0 door
poederkoolcentrales in tabel 4.2 ‘uitgeKaan van kolen met 1,5% zwavel. De
laatste kwaliteit lijkt meer gebruikt te
rullen worden in de Nederlandse situatie.
Bij het bekijken van wervelbedverbranding lijkt alleen het stoken van kolen een rol te hebben gespeeld, hoewel
~ o andere brandstoffen kunnen worden
k
verbrand, zoals daarvoor geschikt huisvuilresidu. Ook zal deze techniek voor
indere doeleinden kunnen worden gebruikt dan industriële stoomproduktie,
3.v. scheepsvoortstuwing. Deze elemen.en hadden, te zamen met het aspect van
ndustriële ontwikkeling, in de totale afueging moeten meespelen.

Het CO2-probleem
Bij de verbranding van alle fossiele
brandstoffen komt kooldioxide (CO,)
vrij; bij kolen in vergelijking tot de optewekte hoeveelheid energie het meest.
De laatste eeuw heeft een voortdurende
stijging plaatsgevonden van het CO,gehalte in de atmosfeer. Dit kan leiden
:ot het z.g. broeikaseffect, waarbij de
:emperatuur stijgt en de
runnen smelten. Het water in de oceanen
!OU daardoor kunnen stijgen, en laaglelegen gebieden als Nederland zouden
laardoor (geheel) kunnen onderlopen.
Merkwaardig genoeg wordt aan dit
probleem, vaak als dè limiterende factor
ran het verbruik van fossiele brandstofen beschouwd, vrijwel geen aandacht
)esteed. Op het moment is nog zeer onluidelijk in hoeverre het verbranden van
ossiele brandstoffen bijdraagt aan de
oename van CO2 in de atmosfeer, en
n hoeverre dat weer het stijgen van de
eespiegel ten gevolge zal hebben. Maar
lp verschillende over de wereld verpreide instituten wordt intensieve stuie verricht en het moet niet uitgesloten
vorden geacht, dat t.z.t. zal worden
anbevolen het verbruik van fossiele
lrandstoffen aan een plafond te binden.
lij de voorbereiding van het Nederland:beleid zou met die mogelijkheid ten
unste rekening moeten worden gehouen. In dat kader past een behoorlijke
lederlandse onderzoeksinspanning o p
et betreffende gebied, die nu vrijwel
ntbreekt. O.a. zou Nederland in het
iternationale onderzoek de CO2-uitwis: h g met de oceaan, of methoden o m
:02uit rookgassen m.b.v. zonlicht om
:zetten in methaan, kunnen inbrengen.

Kolenvoorziening
Meer aandacht is in onze ogen nodig
voor de politieke aspecten van de kolenvoorziening dan uit de nota blijkt. Eén
element daarbij betreft de positie van
Zuid-Afrika als kolenleverancier. Het
mag wel als vaststaand worden aangenomen dat de Europese Gemeenschap,
en daarmee ook Nederland, een deel van
haar kolen uit Zuid-Afrika zal betrekken. Dit mag in onze ogen niet zonder
nadere discussie gebeuren; het versterken van de internationale positie van
Zuid-Afrika door kolenleveranties lijkt
ons ongewenst.
Daarnaast is het in onze ogen zinvol
de winning van binnenlandse kolenvoorraden opnieuw serieus te overwegen.
Naast de vele argumenten die voor binnenlandse kolenwinning in het recente
verleden al zijn aangevoerd, willen wij
hiervoor nog een strategisch argument
noemen. Indien het ooit zover mocht
komen dat de aanvoerwegen over zee
zouden worden afgesneden, dan kan
West-Europa in een hopeloze positie
komen te verkeren. Nederland heeft nu
nog het aardgas, over enige tijd wellicht
niet meer. Het is van belang, met het
oog op zulke situaties, ten minste over
een redelijke mate van binnenlandse
energievoorziening te kunnen beschikken. Exploitatie van de Nederlandse
kolenvoorkomens past in dat kader en
onderzoek daarnaar dient in onze ogen
dan ook snel o p gang te komen.

Een ander kolenbeleid
Een ander kolenbeleid zou rekening
houden met beperkingen aan het verstoken van kolen in Nederland, zowel
als gevolg van het CO,-probleem als van
milieuhygiënische consequenties van het
stoken van kolen. Zo’n beleid zou daarom passen in een totaal energiebeleid,
gericht o p stabilisatie en mogelijk terugdringen van het Nederlands verbruik van
brandstoffen.
Binnen dat kader zou gezocht worden
naar de milieuvriendelijkste manier van
kolenverbruik, zowel vanuit het oogpunt
van milieubescherming, als vanuit het
oogpunt van industriële ontwikkeling, in
de overtuiging dat schone technieken
binnen niet te lange tijd ook in het buitenland vereist zullen worden. Nagegaan
dient te worden wat de specifieke sterke
punten van Nederland in de kolentechnologie zouden kunnen zijn. Zou de
Nederlandse overslagfunctie tot specifieke toepassingen kunnen leiden? Zou
het i.v.m. de toekomst voor een grondstoffenarm land als Nederland van belang kunnen zijn sporenelementen uit
kolen te winnen?
Nieuwe ideeën zouden daarbij niet uit
de weg dienen te worden gegaan, maar
juist opgezocht. Stoken met zuivere

zuurstof zou zo’n idee kunnen zijn (minder NO , geconcentreerder S 0 ), en dit
kangechnbineerd worden met $loeibare
slakaftap (b.v. in cycloonvuurhaarden),
met de mogelijkheid van chemische processen in de vloeibare slak. Commerciële vergassingsprojecten dienen milieuvriendelijk te zijn; verder zou met kracht
moeten worden gezocht naar toepasbare
milieuschone vergassingsprocédés. De
behoefte aan nieuwe kolengestookte
centrales zou zo mogelijk niet moeten
worden vervuld met grote poederkoolgestookte eenheden, maar met een reeks
min of meer experimentele projecten,
passend in het kader van de industriële
ontwikkeling.
Wervelbedverbranding bij de industrie moet o p korte termijn worden gestimuleerd. Het project voor een installatie, werkend onder druk, zou krachtig
dienen te worden gesteund, mits zicht
zou zijn op een produkt dat ten minste
kansen heeft op de Nederlandse markt
(een misser zoals die van de Nederlandse
nucleaire industrie in Borssele zou
moeten worden vermeden).
Wij bepleiten kortom meer nadruk op
demonstratieprojecten en minder op het
direct tot stand brengen van commerciële installaties. Het voordeel daarvan
zou zijn, dat even ademruimte wordt geschapen voor het ontwikkelen van technieken en produkten, waarmeede Nederlandse industrie zich alsnog een plaats
kan verwerven in de kolentechnologie.
Daar staat echter een duidelijk nadeel
tegenover. Wanneer het energieverbruik
zich blijft ontwikkelen zoals voorzien,
dan kan het betekenen dat op korte termijn tijdelijk meer aardgas zal worden
gebruikt dan gepland. Het is bovendien
lang niet zeker, dat zo’n technologische
ontwikkeling zal slagen, en dit beleid
heeft daarom zijn risico’s. Wij menen
echter, dat voor dit doel de inzet van een
gecontroleerde hoeveelheid extra aardgas ernstig moet worden overwogen, op
voorwaarde dat de opbrengst daarvan
strikt zal worden besteed voor het opbouwen van een sterke industriële positie, nodig voor de tijd na de aardgasweelde.
Kolen vervullen een onmisbare functie. Zij zijn nodig om de druk van de
ketel te halen OV de markten van olie en
gas, met de daarbij horende mogelijkheid van grote internationale conflicten.
De rol ;an kolen moet echter niet
worden overdreven, en dat dreigt in de
Kolennota voortdurend. O p den duur is
ook steenkool een brandstof die slechts
een aanvulling geeft o p de duurzame
energiebronnen, waarmee in de toekomst het grootste deel van de energie
van de mensheid zal moeten worden opgewekt. O p die duurzame bronnen zal
in onze ogen dan ook het grootste deel
van de inspanningen gericht moeten
zijn.

E. van der Hoeven

Auteur