De kleren van de keizer
L.J.P. Buijs, A. Knoester en A.M.M. Kolodziejak4
D
e omvang van de budgettaire problematiek van bet derde kabinet-Lubbers is veel
groter dan in bet kader van de recent behandelde Tussenbalans is ‘opgelost’. Dit
is de centrale boodschap van bet Jaarverslag 1990 van de Nederlandsche Bank.
Volgens de auteurs leidt bet huidige kabinetsbeleid daarom op termijn tot circa
150.000 extra werklozen ten opzichte van bet regeerakkoord. Vooral omdat de
internationale economische ontwikkeling onzekerder is geworden, is bet de hoogste
tijd dat ons land zich met de overheidsfinancien in bet Europese gareel voegt.
In het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer,
loopt de keizer trots, rechtop maar spiernaakt voorop in een optocht met achter hem de hovelingen
die een denkbeeldige sleep dragen . Opeens roept
iemand: “Kijk de keizer eens! Hij heeft geen kleren
aan!”. Toen durfden de andere mensen ook. Ze
stootten elkaar aan, lachten en wezen naar hun blote keizer. De keizer zelf had eindelijk door dat hij
bedrogen was. Maar als een echte keizer liet hij
niets merken. Nog trotser liep hij voorop alsof hij de
mooiste kleren droeg die er waren!
Zo ongeveer zit het ook met de budgettaire kaders
van het derde kabinet-Lubbers. Toen minister van Financien Kok vorig jaar op de derde dinsdag van September zijn Miljoenennota 1991 presenteerde werden hierin slechts structurele budgettaire maatregelen ter grootte van/ 5,5 miljard voorgesteld. Al
heel snel rekende de president van de Nederlandsche Bank het kabinet in de Sociaal-Economische
Raad voor, dat de werkelijke budgettaire problematiek hiervan een veelvoud bedroeg. We zijn nu bijna
een jaar verder. Het derde kabinet-Lubbers schrijdt
nog steeds voort alsof het de mooiste kleren draagt
die er bestaan en alsof nog niemand geroepen
heeft. De president van de Nederlandsche Bank
roept in zijn jongste Jaarverslag opnieuw. Naar zijn
oordeel ligt de totale ombuigingsproblematiek in de
orde van grootte van/ 20 a 25 miljard. Het kabinet
is echter van plan om in het kader van de Tussenbalans maatregelen te nemen ter grootte van/ 17 miljard. Wij schrijven hier met nadruk “is van plan”,
want veel van de voorgenomen maatregelen zijn
nog oningevuld gebleven. Zo vertoont volgens Bomhoff de Tussenbalans meer witte vlekken dan een
wereldkaart uit 1600 .
Verder is in dit verband illustratief dat de directeur
van het Centraal Planbureau, toch een autoriteit die
het kabinet graag ter wille zou willen zijn, in zijn
voorwoord bij het recent verschenen Economisch
beeld 1992, moest opmerken: “Bij het budgettaire
beleid is zo veel mogelijk aangesloten bij de besluitvorming over de Tussenbalans, zij het dat de door
het kabinet gewenste beperking van uitgaven voor
ziektewet en arbeidsongeschiktheid slechts zeer ten
dele (f 0,6 miljard van de/ 3,75 miljard) is ver-
werkt, omdat het kabinet nog niet heeft besloten of,
en zo ja welke, maatregelen worden getroffen”. Het
kabinet wil bovendien, in strijd met het regeerakkoord, een omvangrijk deel van de Tussenbalansproblematiek oplossen via een verhoging van de
collectieve-lastendruk en wel ter grootte van circa
zes miljard gulden. Ten opzichte van de Miljoenennota 1991 lost het kabinet dus via de Tussenbalans,
afgezien van de nog onzekere WAO-maatregelen en
de voorgestelde lastendrukstijging, circa acht miljard gulden aan budgettaire problematiek op via ombuigingen op de overheidsuitgaven. Dit is, na bijna
negen maanden verder regeren sinds prinsjesdag
1990 en ondanks de zich opeenstapelende tegenvallers, maar/ 2,5 miljard extra – ofwel een 1/2% van
het nationale inkomen – ten opzichte van de/ 5,5
miljard aan structurele maatregelen uit de Miljoenennota 1991
De centrale boodschap uit het Jaarverslag 1990 van
de Nederlandsche Bank is de zojuist genoemde omvangrijke budgettaire problematiek van de overheid.
Deze toegenomen aandacht voor de budgettaire beleidscontext waarbinnen de bank moet opereren staat
niet op zichzelf maar is de culminatie van een proces
uit achterliggende jaren waarin het beleid en de werkzaamheden van de Bank relatief minder aandacht krijgen. Over de achtergrond hiervan laat de president
van de Nederlandsche Bank geen misverstand bestaan. De Nederlandsche Bank kan, zoals de achterliggende jaren hebben getoond, wel degelijk een bijdrage leveren aan het oplossen van de onevenwichtigheden van de Nederlandse economic. Maar wegnemen kan zij ze niet, althans niet alleen, Sterker nog,
het budgettaire beleid van de overheid kan de positieve bijdrage van het monetaire beleid frustreren. Het
gevolg is dweilen met de kraan open.
* De auteurs zijn als resp. toegevoegd decent, hoogleraar
economic en universitair docent verbonden aan de vakgroep Toegepaste Economic, faculteit der Beleidswetenschappen van de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1. Hans Christian Andersen, De nieuwe kleren van de keizer, in: L. van der Jagt, Wie wil er een sprookje. Den Haag,
1984, biz. 65-71.
2. EJ. Bomhoff, Onfatsoenlijk eindspel van CDA, NRCHan-
delsblad, 29 april 1991.
De stabilisatietaak die zowel op de monetaire als op
de budgettaire autoriteiten rust, wordt naar de mening van de president hier en elders in Europa “al te
zeer op de schouders van het monetaire beleid gelegd” (biz. 17).
Het is de hoogste tijd dat er in Nederland een serieuze aanpassingslast wordt gelegd bij de overheidsfinancien. Krachtens de Bankwet 1948 kan de minister van
Financien een zogenaamde aanwijzing geven aan de
president van de Nederlandsche Bank. Hetjaarverslag 1990 manifesteert welhaast een omgekeerd fenomeen: de omgekeerde aanwijzing. De president roept
de Nederlandse budgettaire autoriteiten tot de “Europese orde” (biz. 27-29) • Bijna twintig jaar na ‘zijn ei-
ternationale coordinate nodig. Hier wijst de president het Internationale Monetaire Fonds aan als forum bij uitstek voor Internationale monetair-financiele beleidscoordinatie en als installing die haar leden
stimuleert hun beleid af te stemmen op hun Internationale verplichtingen neergelegd in de Fondsstatuten
(biz. 21). De president wijst aldus naar de Internationale kaders waarin de mondiale economische en monetaire onzekerheden kunnen worden opgevangen
en teruggedrongen. In feite echter is 1990 inderdaad
“een matig coordinatiejaar” geweest . Ook de inmiddels opgedane ervaringen van 1991 wijzen in dezelfde richting waarbij kan worden gewezen op het weinig afgestemde monetaire beleid tussen de VS en
gen’ 1-procentoperatie als minister van Financien in
Duitsland en de volatiliteit van de dollarkoers.
het kabinet-Den Uyl, moet hij constateren dat “ons
land er nog altijd niet in geslaagd is in zijn publieke financien afdoende de tering naar de nering te zetten”
(biz. 27) . Deze opmerking is niet uitsluitend gericht
aan het derde kabinet-Lubbers. Nee: “Deze tijdsduur
zelve (sinds de 1-procentoperatie in 1975) en het feit
dat Nederland op dit punt duidelijk afwijkt van de andere EG-landen, nopen tot de conclusie dat wij hier
Voorts duiden de economische ontwikkeling in de
Europese Gemeenschap in 1990 – inflatievoeten, begrotingssaldi, betalingsbalanssaldi — evenmin op
een groeiende economische convergentie en afstemming (biz. 18). Dit doet echter niet af aan de ons inziens terechte conclusie in het jaarverslag dat de internationale monetaire samenwerking van een ad
hoc-karakter een structured karakter moet krijgen.
van doen hebben met een fundamenteel probleem in
Het zijn in het jaarverslag 1990 dus minder de versto-
onze samenleving”.
Duisenberg laat hier en daar duidelijk doorschemeren
wat hij in dit verband denkt van het optreden van degenen die zo’n fijne neus pretenderen te hebben voor
de fundamentele problemen in onze samenleving, de
dames en heren politici. Zo had de voorzitter van de
Tweede-Kamerfractie van de PvdA nog een tik op
zijn vingers tegoed vanwege zijn in diens ogen misplaatste pleidooi voor een Nederlandse revaluatie ten
opzichte van de Duitse mark en een “onafhankelijker
rentebeleid”5. Zo’n pleidooi, aldus de president, gaat
meer en meer lijken op een pleidooi voor een pari-
ringen van de stabiliteit zelf die zorg baren, als wel
de thans nog gebrekkige kaders waarbinnen deze
kunnen worden aangepakt. De president laat echter
duidelijk blijken dat hij een toenemende aandacht
constateert om deze kaders te versterken en uit te
bouwen, met name door de Europese Economische
en Monetaire Unie (EMU). Daarvoor dringt de tijd in
een wereld met internationale markten en een Europa dat straks een interne markt met perfecte kapitaalmobiliteit kent. Uiteraard moet echter wel voor
de entree in de door het comite-Delors als zodanig
aangeduide tweede fase van de EMU aan een aantal
teitsaanpassing tussen Zuid-Limburg en de Randstad.
voorwaarden zijn voldaan8. Deze zijn in het voorstel
Daar mag de heer Woltgens van zijn partijgenoot nog
eens over mijmeren als hij zich tegen het weekend
vanuit Den Haag per trein richting Kerkrade verplaatst. Zo kan ook het jaarverslag een zeer gerichte
vorm van communicatie zijn.
voor de tweede fase dat op 1 oktober 1990 door de
Nederlandse minister van Financien aan diens collega’s werd voorgelegd, als volgt weergegeven:
– geen lidstaat met een excessief begrotingstekort;
– lage, voldoende geconvergeerde, inflatievoeten;
– nagenoeg gelijke kapitaalmarktrente;
– onafhankelijkheid van de nationale centrale banken en nationale overheden.
Stabiliteitsrisico’s
Na de optimistische toon in de jaarverslagen 1988
en 1989, is de president van de Nederlandsche Bank
in zijn jaarverslag 1990 somber .
Het is niet zozeer het verleden of datgene wat in 1990
werd bereikt wat hem zorgen baart. Zorg baart de
sterk onzeker geworden toekomst en volgens de
waarneming van de president hebben met name de
budgettaire autoriteiten in Nederland op deze opkomende bedreiging van de bereikte stabiliteit tot nu
toe bepaald niet vertrouwenwekkend gereageerd. Regering en sociale partners lijken de bedreiging voor
onze binnenlandse verworvenheden – een lage inflatie en een sterke concurrentiepositie — die van de Internationale ontwikkelingen uitgaat schromelijk te on-
derschatten, of, wat erger is, niet te willen zien.
Het jaar 1990 was het jaar waarin de Duitse eenwording een feit werd, de Oosteuropese landen na de
Sovjetdominantie met veel vallen nun eigen weg probeerden te gaan en de Golfcrisis uitbrak. Terecht wijst
de president crop dat gebeurtenissen als deze, die
aanmerkelijke economische schokken veroorzaken,
opgevangen dienen te worden binnen kaders die
sterk genoeg zijn. Om de stabiliteit te herstellen is In-
ESB 8-5-1991
3. Zie ook A. Knoester, A. Kolodziejak en A. Muijzers,
Gaandeweg tot de Europese orde geroepen, in: P. de Grauwe e.a, De Europese integratie: vier visies, WRR, Voorstudies en achtergronden V66, SDU uitgeverij, Den Haag,
1989, biz. 33-80.
4. Zie over de 1%-operatie A.H.E.M. Wellink, De ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig en enkele daaruit te
trekken lessen, in: A. Knoester (red.), Lessen uit het verleden, Leiden/Antwerpen, 1987, biz. 338-342; en A. Knoester, Economische politick in Nederland, Leiden/Antwer-
pen, 1989, biz. 145-147.
5. Ook de minister van Financien blijkt gelet op recente uitlatingen voorstander te zijn van een ‘onafhankelijker’ rente-
beleid; het Centraal Planbureau plaatst terecht de nodige
kanttekeningen (Economisch beeld 1992, Den Haag, april
1991, biz. 115-118).
6. Zie E. de Vries, Jaarverslag DNB: kansen en bedreigingen, ESB, 10 mei 1989, biz. 462-464; H. Visser, De wereld,
een markt. Het verslag van De Nederlandsche Bank over
1989, ESB, 9 mei 1990, biz. 420-423.
7. D.E. Ernste, Een matig coordinatiejaar, ESB, 24 april
1991, biz. 431.
8. Zie A.M.M. Kolodziejak en A.P.M. Muijzers, Het rapport
van het comite-Delors, ESB, 3 mei 1989, biz. 438-441.
1982
Nederland*
Beigie
BRD
Frankrijk
VK
Zweden
1984
1986
1988
1990
4,4
3,7
11,2
9,3
1,9
2,8
3,9
2,9
3,8
8,8
1,3
2,17
2,4
1,3
3,1
6,8
2,1
1,3
-0,8
-3,0
3,3
5,6
0,5
1,0
-1,8
-3,6
3,3
2,8
2,4
7,0
a. Inclusief ABP.
Bron: OESO, Economic outlook, december 1989; voor Nederland voor 1990
CPB-raming.
Vorderingentekort
Belasting- en
0,8
-13
-M
-5,6
-2,8
-1,8
-4,2
-10,6
-2,0
1,0
-2,0
4,6
Bron: Centraal Planbureau, Economtscb beeld 1991, Den Haag, 1990.
Boven: label 1.
Vorderingente-
kort cottectieve sector in enkele OESOlanden, 19821990, inprocenten bbp
Onder: label 2.
Mutatie vorderingentekort
en belastingen premiedruk
in enkele
OESO-landen,
1982-1990, in
procenten bbp
zijn ontleend aan het Economisch beeld 1991 van
Niet alleen dient op monetair vlak meer samengewerkt te worden, ook dient in verscheidene landen
de aanpassingslast die onevenwichtigheden en verstoringen genereren, te worden herverdeeld in de
richting van het budgettaire beleid. De president
spreekt in dit verband van een bijstelling van de policy-mix. Net als zijn Duitse collega Pohl en het IMF,
ziet Duisenberg weinig heil in het optillen van de
groei door al dan niet gecoordineerde renteverlagingen. Zo stelt de president dat investeringen meer bepaald worden door de winstmogelijkheden en concurrentiepositie dan door verlaging van de reele
rente.
Juist de combinatie van internationaal afgezwakkende groei en aanwakkerende inflatie beschouwt de
president als een zorgwekkende ontwikkeling. Dit
verklaart, samen met de zijns inziens nog tekortschietende internationale monetaire en budgettaire
integratiekaders, de somberheid van het verslag op
het punt van het internationale beeld, ondanks het
voor 1992 alweer geraamde lichte aantrekken van
de mondiale economische groei. Als de Overheidsfinancien nu eindelijk eens worden gesaneerd, ligt
het zelfs voor de hand aan te nemen dat de vooruitzichten slechts tijdelijk minder florissant geworden
zijn (biz. 29).
Hoewel het beeld van de Overheidsfinancien over
geheel 1990 gemeten verbeterde, kiest de president
Tabel3voor dit onderwerp een ongemeen scherpe waarOntwikkeling
schuwende toon. Hij heeft er een hard hoofd in dat
reele loonkos- de benodigde extra ombuigingen op de overheidsten in de
uitgaven wel bijtijds gerealiseerd worden. Welismarktsector,
waar ligt er inmiddels de Tussenbalans met maatre1986-1994
1990
1991
1992 .
-0,5
Bron: Centraal Planbureau, Economiseb beeld 1992, Den Haag, 1991.
het Centraal Planbureau.
Het verschil tussen het vorderingentekort en het financieringstekort van de overheid wordt gevormd door
netto kredietverlening door de overheid (inclusief
aan- en verkopen van effecten en onroerende goederen). De fixatie op de hoogte van het financieringstekort heeft er in de jaren tachtig toe geleid dat het financieringstekort aanzienlijk is gedaald tot 5,25% van
het netto nationaal inkomen in 1990. Helaas is hierbij
voor een belangrijk deel de weg van de minste weerstand gekozen door staatsbezit te verkopen en de kredietverlening te verminderen.
Om het vorderingentekort internationaal vergelijkbaar te maken dient een correctie te worden aangebracht omdat Nederland de ambtenarenpensioenen
niet rechtstreeks betaalt, maar door middel van kapitaaldekking via het ABP financier!.
Vergelijken we het met het ABP geconsolideerde
vorderingentekort met het tekort van andere OESOlanden dan blijkt het volgende:
– op het gebied van de tekortreductie zijn alle in de
tabel opgenomen landen succesvoller;
– het niveau van het vorderingentekort ligt dichter
in de buurt van andere onderscheiden landen;
– in de beschouwde periode heeft Nederland een
(geringe) teruggang in het vorderingentekort van
de collectieve sector niet kunnen combineren
met een afname van de belasting- en premiedruk;
de belasting- en premiedruk is daarentegen zelfs
Overheidsfinancien en loonvorming
1985-89
nog 4,9% van het nationaal inkomen, terwijl het in
maart van dit jaar (gemeten als voortschrijdend 12maandscijfer) was opgelopen tot bijna 7% van het
nationaal inkomen. Het kabinet zou, om de doelstelling van het regeerakkoord voor 1991 te halen (namelijk een tekort van 4,75% van het nationaal inkomen) in de resterende maanden van dit jaar derhalve een tekortreductie van 2 procent van het nationaal inkomen moeten realiseren. Dit is binnen de
huidige politieke verhoudingen een schier onmogelijke taak.
Dat de financiele problematiek van de overheid nog
steeds groot is, blijkt ook uit de tabellen 1 en 2 die
premiedruk
Nederland
Beigie
BRD
Frankrijk
VK
Zweden
gelen ter grootte van/ 17 miljard en heeft de minister van Financien laten weten dat de Nederlandse
Overheidsfinancien verder zullen worden gesaneerd, maar de president lijkt in zijn verslag te zeggen: “Die Nachricht gefallt mir, doch mir fehlt der
Glaube!”.
Het bankverslag signaleert op het terrein van de
Overheidsfinancien een forse trendbreuk. Zo dreigt
het financieringstekort van de overheid weer op te
lopen. In juni 1990 bedroeg het tekort van het Rijk
1993-94
gestegen.
Ook met de loonkosten gaat het de verkeerde kant
op. In 1990 stegen de loonkosten per eenheid produkt voor het eerst in jaren weer en wel met ruim
2,5 procent. Er zijn tal van aanwijzingen dat dit geen
incidentele zaak betreft. Volgens het Centraal Planbureau zal de in 1990 opgetreden loonkostenstijging zich ook in de komende jaren continueren .
Uit tabel 3 blijkt dat sinds het aantreden van het der-
2,25
9. Centraal Planbureau, Economisch beeld 1992, Den
Haag, april 1991.
Inschatting van de budgettaire problematiek volgens:
Centraal Planbureau
Economisch beeld 1992
t.o.v. streefwaarden
in het regeerakkoord
De Nederlandsche Bank
Jaarverslag 1990
t.o.v. streefwaarden
in het regeerakkoord
0,5
0,5
Vermoedelijke uitkomst in 1994
t.o.v. het regeerakkoord
Financieringstekort
(% nationaal inkomen)
Collectieve druk
(% nationaal inkomen)
1,1
Economische gevolgen op
middellange termijn (5jaar)
Economische groei (%)
-0,7
Inflatie
-0,0
Werkgelegenheid bedrijven (%)
-0,45
Werkloosheid (% afh. beroepsbev.) 0,35
Werkloosheid (x 1000 personen)
21
(1,5)
2,1
(1,1)
Totaal
Totaal
-2,9
-3,6
2,4
-1,9
1,45
87
2,4
de kabinet-Lubbers een duidelijke trendbreuk is op-
getreden in de ontwikkeling van de loonkosten. Zowel de Nederlandsche Bank als het Centraal Planbureau waarschuwen dat deze trendbreuk negatieve
gevolgen heeft voor de zo gewenste groei van de
werkgelegenheid. Bovendien neemt door de loonstijging het inflatietempo weer toe. En hiermee
dreigt de zo beruchte loon-prijsspiraal uit de jaren
zeventig opnieuw de economische agenda van ons
land te gaan bepalen.
De gevolgen van het kabinetsbeleid
Volgens het Centraal Planbureau leidt het huidige
kabinetsbeleid, ondanks de voorgenomen maatrege-
len in het kader van de Tussenbalans, tot een stijgende collectieve druk van 1,1 procent van het nationaal inkomen en tot een stijging van het financieringstekort van 0,5 procent van het nationaal inkomen ten opzichte van de in het regeerakkoord afgesproken doelstellingen10.
In het bankverslag stelt Duisenberg de omvang van
de budgettaire problematiek tot 1994 niet zoals het kabinet doet in de Tussenbalans op/ 17 miljard maar
op/ 20 a 25 miljard. Als het kabinet geen nadere
voorstellen doet om in aanvulling op de Tussenbalans extra om te buigen op de overheidsuitgaven, dan
betekent dit dat volgens het bankverslag ofwel de collectieve druk ofwel het financieringstekort met nog
eens 1 procent van het nationale inkomen extra toeneemt ten opzichte van de al door het Centraal Planbureau gesignaleerde afwijkingen van het regeerakkoord11. In de praktijk dreigt hierdoor de collectieve
druk 2,1 procent (dan wel 1,1 procent) en het financieringstekort 0,5 procent (danwel 1,5 procent) hoger
-2,35
1,80
108
-0,7 (-2,1)
-0,0 (-0,15)
•0,45 (-1,35)
0,35 (1,05)
21
(63)
-5,8
4,8
-3,8
2,9
174
(-2,9)
(2,4)
(-1,9)
(1,45)
(87)
-6,5 (-5,0)
4,8 (2,25)
-4,25 (-3,25)
3,25
(2,5)
(150)
195
sluiten kan komen. Hier staat tegenover dat het Cen- Tabel 4. Econotraal Planbureau er in een adem op heeft gewezen miscbe gevolhoezeer de door haar wel gekwantificeerde ombui- gen van het
gingen uit de Tussenbalans bijzonder krap – met an- “*
*”
dere woorden heroi’sch — zijn ten opzichte van de
realisaties op ombuigingsgebied van de afgelopen
tien jaar. Het kabinet heeft recentelijk – naar aanleiding van de zogenaamde kaderbrief voor de begroting van 1992 – besloten tot aanvullende ombuigingen voor 1992 ter grootte van/ 3,5 miljard.
Dit betreft echter in hoofdzaak het in de tijd naar voren halen van de oplossing van de Tusenbalansproblematiek. Bovendien hebben zowel het Centraal
Planbureau als de Centraal Economische Commissie
crop gewezen dat de extra budgettaire problematiek voor 1992 niet/ 3,5 miljard, maar ten minste/ 5
miljard bedraagt. Ten slotte wijzen wij er met nadruk op dat in de door ons gemaakte berekeningen
niet eens is uitgegaan van de in het Bankverslag genoemde bovengrens van de budgettaire problematiek tot 1994 — namelijk/ 25 miljard — maar van een
(lagere) gemiddelde problematiek van/ 22 miljard.
Al met al stevent het derde kabinet-Lubbers rechtstreeks af op een herhaling van de jaren zeventig,
toen ons land kampte met oplopende overheidste-
korten en stijgende collectieve lasten en – als gevolg van de afwenteling van stijgende collectieve
lasten – stijgende loonkosten. Uit diverse berekeningen blijkt dat dit beleid van destijds heeft geleid tot
een aanzienlijk lager tempo van economische groei
en tot een stijging van de Werkloosheid met circa
300.000 personen 12
Vervolg op biz. 476
uit te komen dan in het regeerakkoord is afgesproken.
Alhoewel over deze tendenties geen misverstand kan
bestaan, is er uiteraard over de precieze omvang van
de gesignaleerde budgettaire problematiek enige discussie mogelijk. Zo stelt het Centraal Planbureau dat
de door haar gesignaleerde stijging van de collectievelastendruk lager kan uitkomen als de “gewenste,
doch nog oningevulde, beperking van ziektewet en
arbeidsongeschiktheid volledig wordt gerealiseerd”.
We kunnen via de media echter bijna dagelijks constateren dat het kabinet op dit punt maar niet tot be-
ESB 8-5-1991
10. Zie Centraal Planbureau, op. cit., 1991; Tweede kamer ,
Regeerakkoord 1989, 21132, nr. 8, Den Haag, 1989.
11. We stellen hiertoe de door het bankverslag gesignaleerde problematiek op/ 22 miljard dat wil zeggen/ 5 miljard,
ofwel 1 procent van het nationaal inkomen, meer dan de
problematiek van de Tussenbalans.
12. A. Knoester, Stagnation and the inverted Haavelmo effect: some international evidence, De Economist, jg. 131,
nr. 4, 1984; Centraal Planbureau,Centraal economisch plan
1986, Den Haag, 1986.
Vervolg van biz. 471
Tabel 4 bevat een kwantificering van de economische gevolgen van het huidige kabinetsbeleid, dat
wil zeggen van de gevolgen die optreden door de
stijging van de collectieve druk en de stijging van
het financieringstekort ten opzichte van de in het regeerakkoord afgesproken streefwaarden13. Hierbij
is onderscheid gemaakt naar de economische gevolgen die kunnen worden berekend op basis van de
inschatting van de budgettaire problematiek tot
1994 door respectievelijk het Centraal Planbureau in
het Economiscb Beeld 1992 en door de Nederlandsche Bank in het Jaarverslag 1990.
de in het bankverslag 1990 geschetste budgettaire
problematiek – op termijn funest is voor de economische groei en de werkgelegenheid en daarmee
een herhaling vormt van het beleid dat in de jaren
zeventig de economische problematiek juist verergerde in plaats van oploste. Op termijn zal hierdoor
de werkloosheid niet conform het regeerakkoord
op 450.000 maar op 600.000 personen uitkomen.
L.J.P. Buijs
A. Knoester
A.M.M. Kolodziejak
De resultaten laten zich als volgt samenvatten. Het
blijkt dat als gevolg van het huidige kabinetsbeleid
de economische groei op middellange termijn aanzienlijk lager uitkomt, gecumuleerd tussen 3,5 en
6,5 procent, dan bij uitvoering van het regeerakkoord het geval geweest zou zijn. Voorts komt de
werkloosheid tussen de 100.000 en 200.000 personen hoger uit. Ook op basis van andere studies zijn
dergelijke kwantitatieve gevolgen te traceren. Zo liggen de gevolgen voor de werkgelegenheid en de
economische groei berekend op basis van het recente proefschrift van Van Sinderen in dezelfde orde
van grootte1 .
De conclusie kan derhalve geen andere zijn dan dat
het huidige kabinetsbeleid – mede in het licht van
13. De berekeningen zijn ontleend aan A. Knoester, Supply side economics and the inverted Haavelmo effect, in:
E.S. Phelps (red.), Recent developments in macroeconomics, vol II, Edward Elgar Publishing Ltd, Cheltenham,
1991; A. Knoester, Supply-side policies in four OECD coun-
tries, in: H. Motamen (red.), Economic modelling in the
OECD countries, Chapman and Hall, Londen/New York,
1988 en A. Knoester, op.cit, 1983.
14. J. van Sinderen, Belastingheffing, economische groei en
belastingopbrengst, Wolters Noordhoff, Groningen, 1990,
biz. 243; Zie ook P. Buitelaar, Overheidsfinancien en economische politiek, Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1987.