Ga direct naar de content

De invloed van uitkeringshoogte op werkloosheidsduur

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: februari 21 1990

De invloed van uitkeringshoogte
op werkloosheidsduur
Volgens de ‘job search’-theorie bestaat er een positief verband tussen de hoogte van de
uitkering en werkloosheidsduur. In dit artikel doen de auteurs verslag van eigen
onderzoek naar deze relatie en bespreken zij de uitkomsten van andere Nederlandse en
buitenlandse onderzoeken. Het veronderstelde positieve verband tussen
uitkeringshoogte en werkloosheidsduur blijkt voor Nederland niet te gelden. Op grond
van vergelijkbare onderzoeken in het buitenland menen de auteurs dat vooralsnog niet is
aangetoond dat verschillen in uitkeringshoogte van invloed zijn op de werkloosheidsduur.

DRS. W. GROOT – DRS. G. JEHOEL-GIJSBERS*
Een van de belangrijke doelstellingen van de per 1 januari
1987 doorgevoerde herziening van het sociale-zekerheidsstelsel is het terugdringen van de collectieve-lastendruk.
Verlaging van de lastendruk kan, voor zover het het socialezekerheidsstelsel betreft, op verschillende wijzen tot stand
komen:
– men kan de uitstroom van uitkeringsgerechtigden vergroten of de instroom van uitkeringsgerechtigden terugdringen door het scheppen van meer werkgelegenheid
of door het aanscherpen van de criteria voor het verkrijgen van de uitkeringsrechten;
– men kan de duur van de uitkering bekorten;
– men kan de uitkeringshoogte verlagen.
Behalve dat deze laatste twee maatregelen op zichzelf
reeds leiden tot vermindering van de sociale-zekerheidsuilgaven, kunnen zij tevens gedragsreacties van uitkeringsgerechtigden oproepen die voor een verdere vermindering zorg dragen, bij voorbeeld doordat werklozen bij een
lagere en/of korter durende uitkering zullen proberen sneller aan het werk te komen.
Verwijzingen naarde mogelijke invloed van bij voorbeeld
de uitkeringshoogte op gedragsreacties van uitkeringsgerechtigden worden door sommigen sterk ondersteund en
door anderen negatief ontvangen en beoordeeld als ‘borrelpraat’. De felle readies op onder meer uitspraken van
ex-minister Ruding in het verleden, dat jonge werklozen
liever een werkloosheidsuitkering ontvangen dan moeite
doen om een baan te vinden, zijn een voorbeeld hiervan.
Meer recent zijn er in de pers berichten verschenen over
het tekort aan arbeidskrachten in de Aalsmeerse tuinbouw,
terwijl op het GAB in Amsterdam zo’n groot aantal werklozen staat ingeschreven, waarbij de veronderstelling werd
geuit dat het verschil tussen loon en uitkering te gering is
om werklozen te motiveren een baan te accepteren. Ook
van vakbondszijde (Industriebond FNV) is recentelijk de
opvatting naar voren gebracht dat een deel van de langdurig werklozen te weinig moeite doet om aan een baan te
komen. Naar aanleiding van het experiment van arbeids-

ESB 21-2-1990

pools voor langdurig werklozen worden vraagtekens gezet
bij de bereidheid van langdurig werklozen om voor het
minimumloon te gaan werken.
De kritiek op dit soort opvattingen richt zich op het
hypothetische karakter van zulke uitspraken, gebaseerd op
een enkel voorbeeld. Diegenen die denken dat een hogere
uitkering leidt tot een langere werkloosheidsduur kunnen
zich baseren op de ‘job search’-theorie. Deze theorie voorspelt dat men langer werkloos zal blijven naarmate de
•uitkering hoger is ten opzichte van wat men in een baan
kan verdienen. De gedachte hierachter is, dat hogere
uitkeringen de ‘opportunity’-kosten van werkloosheid verlagen, waardoor het relatief aantrekkelijker wordt werkloos
te blijven.
Voor zover aan veranderingen in het uitkeringsstelsel de
overweging ten grondslag ligt dat hierdoorde werkloosheid
kan worden be’invloed, is het van belang na te gaan in
hoeverre de veronderstelling dat hogere uitkeringen leiden
tot een langere werkloosheidsduur door wetenschappelijk
onderzoek bevestigd wordt. In dit artikel worden de uitkomsten gepresenteerd van een onderzoek naar de invloed
van uitkeringshoogte op de werkloosheidsduur. Deze onderzoeksbevindingen worden vergeleken met de uitkomsten van ander in Nederland verricht onderzoek. Vervolgens wordt ook een overzicht gegeven van onderzoeksresultaten op dit gebied in enkele andere landen. Ten slotte
wordt een voorzichtige poging gedaan om aan te geven in
hoeverre verschillen tussen landen in sociale-zekerheidsstelsels samengaan met verschillen in werkloosheidsduur
in die landen.

*Mevr. Jehoel-Gijsbers is werkzaam bij het IVA, Instituut voor

sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant, dhr. Groot is verbonden aan de vakgroep micro-eco-

nomie van de Economische Faculteit, Universiteit van Amsterdam.

177

De data
Voor de analyses baseren we ons op gegevens ontleend
aan drie recente a-selecte landelijke steekproeven, te weten: het Sociaal-Economisch Panel van het Centraal Bureau voor de Statistiek, het Arbeidsmarktpanel van de
Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek en
het panel ‘Beleving en waardering van sociale zekerheid’
van de Katholieke Universiteit Brabant. (Jit deze drie panels, (onder meer) gehouden in 1985 en 1986, zijn personen met een werkloosheidsuitkering voor dit onderzoek
samengevoegd tot een nieuw bestand1. Het gaat dus om
werklozen die nog voor de herziening van het socialezekerheidsstelsel (januari 1987) hun uitkering zijn gaan
ontvangen. We beschikken dan over een bestand van 623
waarnemingen met zowel informatie uit de eerste (1985)
als uit de tweede meting (1986). Deze panel-data maken
het mogelijk herintreding en de voltooide werkloosheidsduur bij herintreding vast te stellen. Voordat in de volgende
paragraaf de invloed van uitkeringshoogte op herintreding
en werkloosheidsduur wordt besproken, zal eerst worden
ingegaan op de uitkeringshoogte zelf.
De werkloosheidsuitkering wordt gevormd door het bedrag dat men netto per maand in het kader van de Werkloosheidswet (WW), de Wet Werkloosheidsvoorziening
(WWV), de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers
(RWW) of wachtgeld ontvangt. Volgens de ‘job search’theorie wordt de beslissing een baan te accepteren niet
alleen bepaalddoorde uitkeringshoogte, maarookdoorde
verhouding tussen het inkomen in de werkloosheidssituatie
en het inkomen in de werksituatie. Deze verhouding wordt
wel ‘replacementratio’ genoemd. In het algemeen wordt de
replacementratio gedefinieerd als de verhouding tussen de
uitkeringshoogte en het normaal te verdienen loon. In dit
onderzoek hebben we de replacementratio wat uitgebreider gedefinieerd als de verhouding tussen de som van alle
inkomensbestanddelen in de werkloosheidssituatie en de
som van alle inkomensbestanddelen in de werksituatie; dat
wil zeggen de som van de uitkeringshoogte, de ontvangen
huursubsidie in de werkloosheidssituatie, het eventuele
arbeidsinkomen in de werkloosheidssituatie, het inkomen
van de partner en de ontvangen kinderbijslag gedeeld door
de som van het verwachte netto maandinkomen bij herintreding2, de verwachte huursubsidie, het inkomen van de
partner en de ontvangen kinderbijslag. De frequentieverdeling van de replacementratio in onze steekproef is weergegeven in de figuur.
Deze figuur toont aan dat er een redelijke spreiding is
naar replacementratio. Gemiddeld vormt het totale huishoudinkomen in de werkloosheidssituatie ongeveer 73%
van het (verwachte) inkomen in de werksituatie. Ongeveer
60% heeft een replacementratio van 0,75 of minder en 11 %
heeft een replacementratio groter of gelijk aan 1, dat wil

zeggen dat zij in de uitkeringssituatie een hoger inkomen
hebben dan zij naar verwachting zouden hebben indien zij
zouden gaan werken. Werklozen met een replacementratio groter of gelijk aan 1 bleken in alle gevallen
werklozen te zijn die bij herintreding minder uren wensen
te gaan werken dan in de laatste baan waarop de uitkeringshoogte is gebaseerd. De gemiddelde uitkeringshoogte bedraagt / 1.145,- (met een standaarddeviatie van
/ 478,21).

De bevindingen__________________
Voorde analyse van de invloed van uitkeringshoogte op
werkloosheidsduur is een zogenaamd ‘proportional hazard
model’ geschat3. In dit model wordt de kans om als werkloze binnen een bepaalde tijdsperiode (in dit geval een
maand) een baan te vinden verklaard uit een aantal exogene variabelen en de reeds doorgemaakte werkloosheidsduur.
De vraag of de uitkeringshoogte, respectievelijk de replacementratio van invloed is op de werkloosheidsduur is
getoetst in een uitgebreid model, waarin niet alleen de
hierboven aangegeven inkomenscomponenten als exogene variabelen zijn opgenomen, maar ook een groot aantal
andere variabelen die worden verondersteld van invloed te
zijn op de werkloosheidsduur, zoals een aantal persoonskenmerken, het zoekgedrag, de deelname aan het zwarte
circuit, de arbeidsmarktkansen en de attitudes ten aanzien
van werken. De analyses van werkloosheidsduur/herintreding zijn niet alleen uitgevoerd met de variabele replacementratio (die geconstrueerd is met behulp van een aantal
inkomensvariabelen), maar ook met alle inkomensvariabelen afzonderlijk opgenomen in het model.
Uit de analyses blijkt dat ceteris paribus noch de uitkeringshoogte, noch de replacementratio een significante
invloed heeft op de werkloosheidsduur. Afzonderlijke inkomenscomponenten blijken wel een significante invloed te
hebben. De belangrijkste hiervan is het voorspelde loon bij
herintreding. Naarmate dit hoger ligt, treedt men sneller in
en wordt de werkloosheidsduur bekort. In de gemiddelde
waarde van het voorspelde loon is de elasticiteit van de
verwachte voltooide werkloosheidsduur met betrekking tot
het voorspelde loon bij herintreding 0,7. Dit betekent dat
een voorspeld loon dat 10% boven het gemiddelde ligt (dat
wil zeggen / 1925,- ten opzichte van / 1750,-) de werkloosheidsduur met 7% bekort (dat wil zeggen met gemiddeld 7 weken).
Uit de bevinding dat de uitkeringshoogte niet significant
van invloed is en het voorspelde loon dat wel is, en uit de
bevinding dat, in absolute waarden, de omvang van het
voorspelde looneffect groter is dan het uitkeringseffect kan
de conclusie worden getrokken dat het niet zo zeer ‘push’factoren (een te lage uitkering) zijn die herintreding bei’nvloeden, maar eerder ‘pull’-factoren (een aantrekkelijk loon).

Figuur. Frequentieverdeling replacementratio
1. Voor nadere informatie omtrent de data zie W. Groot en G.

Jehoel-Gijsbers, De invloed van loon en uitkering op arbeidsmarktgedrag, COSZ, Den Haag, 1989.

2. Het verwachte netto maandinkomen is berekend door de voorspelde loonvoet te vermenigvuldigen met het gewenste aantal
uren werk. De voorspelde loonvoet is voor iedere respondent

<0.4

0,5

0.6

0,7

0,8

0,9

1,0

1,1

1,2

Replacementratio

1,3

>1,4

geschat met behulp van een loonvergelijking die gebaseerd is op
de gegevens van werkenden (uit het OSA-arbeidsmarktpanel) en
waarbij de volgende variabelen in de vergelijking zijn opgenomen:
leeftijd, leeftijtr, opleidingsniveau, geslacht, burgerlijke staat, nationaliteit en ‘lambda’; waarbij lambda is berekend volgens de
Heckman-methode. J.J. Heckman, Sample selection bias as a
specification error, Econometrica, jg. 47, 1979, biz. 153-161.
3. Voor een recent overzicht van het ‘proportional hazard model’
zie N. Kiefer, Economic duration data and hazard functions, Journal of Economic Literature, jg. 26, 1988, biz. 646-679.

178

Tabel 1. De venvachte voltooide werkloosheidsduur in
maanden en de elasticiteiten van de venvachte werkloosheidsduur
Verwachte voltooide Elasticiteit van deverw.
werkloosheidsduur
werkloosheidsduur

Referentie individu3

30

j
I
(

Uitkeringshoogte
1000 gulden
1500 gulden

30
35

Huursubsidie per maand
0 gulden
100 gulden
200 gulden

26
38
56

Arbeidsinkomen
0 gulden
500 gulden

32
22

0,404
(niet significant)

0,166

-0,077

Netto verwacht loon bij

herintreding per maand

-0,703

1000 gulden
2000 gulden
3000 gulden

39
25
17

Opleidingsniveau
alleen lagere school

55

geen vervolg afgemaakt
Ibo, mavo
mbo of havo, vwo

hbo
wo

-0,947
41
30
22
16
12

Leeftijd
20 jaar
40 jaar
60 jaar
Vrouw
Gehuwd
RWW-er

2,999
8
46
247

47
23
69

a. Referentie-individu: ongehuwde man, 35 jaar, Ibo/mavo, WWV-uitkering
van / 1.045, huursubsidie van / 40, netto verwacht loon bij herintreding van
/ 1.600, werkloosheidsduur van 2 jaar.

Buiten het voorspelde loon bij herintreding hebben, wat
betreft de inkomensvariabelen, verder nog de huursubsidie
en het arbeidsinkomen4 van de respondent enig, hoewel
gering, significant effect. Naarmate de huursubsidie hoger
is of het arbeidsinkomen van de werkloze geringer, neemt
de werkloosheidsduur toe. De elasticiteiten van de werkloosheidsduur met betrekking tot huursubsidie en arbeidsinkomen zijn respectievelijk 0,17 en -0,08. Het effect van
de huursubsidie is waarschijnlijk een gevolg van de hoge
marginale druk op het inkomen die door de huursubsidie
wordt gecreeerd. Door te gaan werken verwerft men naar
verhouding weinig extra inkomen, doordat de huursubsidie
afneemt met het inkomen. Dat men sneller intreedt naarmate het arbeidsinkomen hoger is, kan verklaard worden
uit het feit dat het hier werklozen met een gedeeltelijke
baan betreft. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat
het hebben van een gedeeltelijke baan het verkrijgen van
meer arbeidsuren vergemakkelijkt.
Leeftijd en opieidingsniveau blijken echter een veel sterkere invloed op de werkloosheidsduur te hebben dan de
inkomensvariabelen. In tabel 1 is te zien dat deze variabelen een relatief grote elasticiteit hebben met betrekking tot
de werkloosheidsduur (respectievelijk 2,999 en -0,947). In
deze tabel is tevens voor een aantal waarden van de
genoemde variabelen de verwachte werkloosheidsduur
berekend bij gelijkblijvende overige variabelen.

ESB 21-2-1990

Ander onderzoek
De vraag is waarom er geen financiele prikkel lijkt uit te
gaan van de Uitkeringshoogte op de werkloosheidsduur.
Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn, dat werklozen
niet zozeer reageren op de hoogte van de uitkering, maar
dat hun gedrag meer bepaald wordt door het feit dat ze zich
in een uitkeringssituatie bevinden. Met andere woorden:
het ontvangen van een uitkering wordt als zo stigmatiserend ervaren, dat de hoogte ervan niet van belang is. Een
andere verklaring zou kunnen zijn, dat werklozen vanuit
een lange-termijnperspectief handelen. Op lange termijn is
de Uitkeringshoogte constant. Immers na bepaalde tijd is
iedere werkloze aangewezen op een minimumuitkering.
Het is mogelijk dat werklozen vanuit dit perspectief op een
minimumuitkering handelen en zich dus minder laten leiden door de Uitkeringshoogte op het moment van waarneming.
Vanuit de ‘job search’-theorie kan het ontbreken van een
significante invloed van Uitkeringshoogte op de werkloosheidsduur wellicht verwondering wekken. De gevonden
uitkomsten van de Uitkeringshoogte kunnen echter geenszins als a-typisch voor Nederland worden aangemerkt.
Het enige Nederlandse onderzoek dat een significant
effect van Uitkeringshoogte laat zien, is dat van Bidder
(1984). De omvang van dit effect is echter zeer gering
(elasticiteit = 0,09). Deze uitkomsten heeft betrekking op
de jaren 1970-1971. Onderzoek op basis van recentere
data, bij hogere werkloosheidspercentages, tonen geen
van alle een significant effect (twee onderzoeken van Van
den Berg, 1989; Vissers en Groot, 1988; Lindeboom en
Theeuwes, 1989; Van Opstal en Theeuwes, 1985; Ter
Huurne en Groot, 1988; Ridder en Gorter, 1986)5. Bidder
en Gorter (1986) zijn de enigen die wel een zeer hoge
uitkeringselasticiteit vinden (significantie valt niet te bepalen). Deze uitkomsten hebben echter betrekking op een
specifieke lokatie (Amsterdam) en op een groep mannelijke werklozen die aan een aantal eisen van strikte economische rationaliteit voldoen, waardoor slechts 99 respondenten van de 205 resteren in hun analyse. De overige
onderzoeken tonen alle vrij lage elasticiteiten. Een verklaring voor het verschil in bevindingen op basis van data uit
1970-1971 en op basis van data voor de jaren tachtig is
wellicht dat de werkloosheid in de jaren tachtig, in tegenstelling tot het begin van de jaren zeventig, vooral een
gevolg is van een tekort aan werkgelegenheid, waarbij het
verkrijgen van een baan minder be’fnvloedbaar is door
eigen inspanning. Een andere verklaring is mogelijk te
vinden in de verlaging van het uitkeringspercentage per
1 -1 -1985 (voor de WW van 80 naar 70% en voor de WWV
van 75 naar 70%), waardoor het verschil in uitkeringshoogte tussen WW-, WWV- en RWW-ers geringer is geworden.
Hierdoor is de spreiding in Uitkeringshoogte tussen werklozen afgenomen, waardoor mogelijk geen significante
effecten meer gevonden kunnen worden. Deze verklaringen impliceren, dat veranderingen in uitkeringsstelsel en
economische situatie, tot andere uitkomsten kunnen leiden. De conclusie dat Uitkeringshoogte een niet significante invloed heeft op het arbeidsmarktgedrag van werkloze
uitkeringsgerechtigden is in dat geval alleen geldig binnen
de economische situatie waarin het onderzoek is verricht
en onder de voorwaarden van het geldende uitkeringsstelsel.

4. Een respondent kan, naast de uitkering, ook inkomen uit arbeid

hebben, bij voorbeeld wanneer hij/zij gedeeltelijk werkloos is.
5. Een overzicht van deze studies is te verkrijgen bij de auteurs.

179

Enig inzicht in hoeverre de uitkomsten geldigheid hebben binnen andere uitkeringsstelsels en (enigszins) andere
economische situaties, valt te verkrijgen door de uitkomsten met soortgelijk onderzoek in andere landen te vergelijken. We hebben in totaal zes onderzoeken in Groot-Brittannie en acht onderzoeken in de Verenigde Staten gevonden en geraadpleegd, waarin de invloed van uitkeringshoogte op werkloosheidsduur is nagegaan6. In deze onderzoeken is de invloed van uitkeringshoogte op werkloosheidsduur in de meeste gevallen constant gehouden voor
variabelen die mogelijk samenhangen met uitkeringshoogte en/of werkloosheidsduur, zoals: leeftijd, burgerlijke staat,
opleidingsniveau en voorspeld loon, zodat de resultaten
goed vergelijkbaar zijn met de Nederlandse onderzoeken
waarin dat ook is gebeurd.
De onderzoeken in Groot-Brittannie tonen niet overtuigend aan dat van een significante invloed sprake is. De
studies in de Verenigde Staten tonen over het algemeen
wel een significant effect van uitkeringshoogte en replacementratio op de werkloosheidsduur.
Opvallend is dat de omvang van de gevonden effecten
in de verschillende studies niet erg ver uiteenloopt, en dat
deze ook van dezelfde orde van grootte is als die in
Nederland wordt gevonden. Uit alle onderzoekingen blijkt
dat de werkloosheidsduur relatief inelastisch is met betrekking tot uitkeringshoogte en replacementratio. De elasticiteit van de uitkeringshoogte ligt in Groot-Brittannie tussen
0,18 en 0,36 en in de Verenigde Staten tussen 0,36 en 0,6.
In het Nederlandse onderzoek worden waarden tussen 0,4
en 0,6 gevonden.
De conclusie van relatief geringe elasticiteit in de verschillende landen geeft aanleiding te veronderstellen dat
verschillen in uitkeringshoogte die binnen een land worden
aangetroffen ‘rechtvaardig’ zijn, in die zin dat deze verschillen bij uitkeringsgerechtigden binnen de onderzochte stelsels niet tot echt grote verschillen in arbeidsmarktgedrag
leiden. Daarbij dienen we echter te bedenken dat al deze
onderzoeken gebaseerd zijn op analyses die betrekking
hebben op werklozen met een verschillende uitkeringshoogte. Het is echter mogelijk dat als een werkloze geconfronteerd wordt met veranderingen in de uitkeringshoogte
dit wel tot gedragsverandering leidt. Het gaat dan niet om
verschillen in uitkeringshoogte tussen werklozen, maar om
verschillen binnen individuele werkloosheidsperiodes. De
ons ter beschikking staande data stonden een dergelijke
analyse echter niet toe.
Verder is het mogelijk dat, wanneer het uitkeringsstelsel
verandert en de uitkeringen bij voorbeeld sterk worden
verlaagd, er wel sprake is van een gedragsverandering ten
opzichte van het gedrag in het oorspronkelijke stelsel.

Vergelijking tussen landen
Enig zicht op deze laatste veronderstelling kunnen we
verkrijgen door de relatie tussen werkloosheidsduur en
uitkeringshoogte te vergelijken tussen landen met verschillende sociale-zekerheidsstelsels en daarmee verschillende uitkeringshoogten. Natuurlijk dient zo’n vergelijking met
de nodige voorzichtigheid te worden gemaakt, omdat er
tegelijkertijd nog zo vele andere verschillen zijn tussen de
diverse landen die verschillen in werkloosheidsduur kunnen bepalen.
Burda heeft een poging gedaan om wat hij noemt de
‘generositeit’ van het stelsel (= de mate waarin het stelsel
‘goedgeefs’ is) te relateren aan de mate van langdurige
werkloosheid . Zijn hypothese is dat het aandeel van langdurige werkloosheid in de totale werkloosheid groter zal
zijn, naarmate het uitkeringsstelsel ‘genereuzer’ is; dit vanuit de veronderstelling van de ‘job search’-theorie dat werk-

180

lozen bij hoge uitkeringen minder geneigd zullen zijn werk
te zoeken en dus langduriger werkloos zullen blijven. De
mate van generositeit van het stelsel is door Burda bepaald
aan de hand van de volgende criteria:
– de hoogte van de uitkeringen;
– de duur van de uitkeringen;
– het percentage werklozen dat aanspraak kan maken op
een uitkering.
Op basis van deze drie elementen heeft hij voor een
aantal landen een ‘generositeitsindex’ vastgesteld. De uitkeringshoogte is hierdus als een onderdeel in de generositeitsindex opgenomen.
Voor 13 OESO-landen berekende hij de correlatie tussen het percentage langdurig werklozen (gedefinieerd
als ‘langer dan 6 maanden werkloos’) en de mate van
generositeit. Voor 1985 vond hij een correlatiecoefficient
van 0,75. Ook na verschillende multiple regressie-analyses, waarbij naast generositeit ook alternatieve variabelen voor de verklaring van de mate van langdurige werkloosheid werden ingevoerd, blijft de relatie tussen generositeit van het stelsel en de mate van langdurige werkloosheid significant. De analyses van Burda geven echter
geen antwoord op de vraag of de mate van langdurige
werkloosheid bemvloed wordt door de ‘generositeit’ van
het stelsel of dat de ‘generositeit’ bei’nvloed wordt door
de mate van langdurige werkloosheid. Het is immers
mogelijk dal genereuze uitkeringen leiden tot lang werkloos blijven, maar eveneens is het mogelijk dat een hoge
mate van werkloosheid landen ertoe brengt/noodzaakt
het uitkeringsstelsel te verbeteren.
Omdat we kunnen beschikken over de generositeitsindices en werkloosheidspercentages van de 13 OESO-landen voor zowel het jaar 1979 als 1985 is het mogelijk om
(via een LISREL-analyse) na te gaan welke invloed het
sterkst is: die van het percentage langdurig werklozen op
de generositeit van de uitkeringen of die van de generositeit
op het percentage langdurig werklozen.
Uit de data van Burda blijkt dat de generositeit van de
werkloosheidsuitkeringen een significante invloed (op het
10%-niveau, waarbij T-waarde > 1,65) heeft op het percentage langdurig werklozen; in die zin dat een beter uitkeringsstelsel in 1979 leidt tot een hoger percentage langdurige werkloosheid in 1985 (regressie-coefficient = 0,335;
T-waarde = 1,74). Andersom is de invloed niet significant:
een hoge mate van langdurige werkloosheid leidt niet
significant tot verbetering van de uitkeringen (regressiecoefficient = 0,122; T-waarde = 0,76).
Als we echter alleen met gegevens over de uitkeringshoogte (en niet een samengestelde index, zoals Burda die
hanteert) soortgelijke bevindingen voor verscheidenejaren
trachten te repliceren, blijkt de door Burda gevonden relatie
niet te worden bevestigd. We hebben met behulp van zowel
OESO-, als Eurostat-data, als op basis van data uit de
Financie/e nota sociale zekerheid 1990 8 voor verscheidene jaren de samenhang berekend tussen het percentage
langdurig werklozen en de uitkeringshoogte van verschil6. Een overzicht van deze studies is te verkrijgen bij de auteurs.
7. M.C. Burda, Reflections on ‘Wait Unemployment’ in Europe,
INSEAD, Fontainebleau, Frankrijk, 1988.

8. OESO-data voor de werkloosheidspercentages van 16 OESOlanden zijn verkregen uit: Employment outlook, 1985, biz. 126 en
Employment outlook, 1987, biz. 201, OESO, Parijs. OESO-data

voor de hoogte van de werkloosheidsuitkering van 18 OESO-landen zijn verkregen uit: OESO Economic Surveys, Netherlands,
1988/1989, OESO, Parijs, 1989, biz. 42. EUROSTAT-data voorde

uitkeringshoogte zijn verkregen door de totale uitgaven per land
aan werkloosheidsuitkeringen te delen door het aantal werklozen
(beide gegevens verkregen uit EUROSTAT). Financiele nota sociale zekerheid 1990: in deze nota wordt in hoofdstuk 11 een
overzicht gegeven van de uitkeringspercentages (uitkering in procenten van het loon) in 9 EG-landen

label 2. Correlatie-coefficient tussen percentage (langdurige) werkloosheid en uitkeringshoogte
Werkloosheids- Aandeel langdurig Aantal
percentage werkl. (>12 mnd.) landen
Generositeitsindex

0,69a

0,80a

13

volgens Burda
Uitkeringshoogte
volgens OESO

-0,13

-0,12

14

Uitkeringshoogte

-0,43

0,14

8

0,11

0,28

9

volgens Eurostat
Uitkeringspercentage
volgens SZW
a. Significant op 5%-niveau

lende Europese landen . Ook zijn we met behulp van
LISREL-analyse voor de verschillende data-sets (OESO,
Eurostat, Financiele nota sociale zekerheid 1990) nagegaan of de uitkeringshoogte in een bepaald jaar van invloed
is op het percentage van langdurige werkloosheid in de
jaren daarna. Op geen enkele manier kon door ons echter
een significant verband worden gevonden. Dit wil zeggen
dat in landen met een relatief hoge werkloosheidsuitkering
(zowel absoluut als in percentage van het loon) werklozen
niet significant langer werkloos blijven dan in landen met
een relatief lage uitkering. In label 2 wordt een overzicht
gegeven van de samenhang tussen werkloosheidspercentage en het aandeel van langdurig werklozen (> 12 maanden werkloos) enerzijds en de hoogte van de werkloosheidsuitkering volgens de verschillende berekeningswijzen anderzijds.
Alleen de generositeitsindex van Burda geeft een significante samenhang te zien. We zien dat de richting van de
samenhang volgens de OESO-data zelfs tegengesteld is
aan de verwachting (negatief).
Dat Burda wel een duidelijk significante samenhang
vindt en wij met behulp van alleen de uitkeringshoogte niet,
zou verklaard kunnen worden uit het feit dat zo’n samengestelde index een betere indicator is. Een andere verklaring is echter ook mogelijk. Als onderdeel van zijn generositeitsindex gebruikt Burda de ‘duur van de uitkering’ en de
‘coverage’ (= het percentage van de werklozen dat recht
heeft op een uitkering). Vaak gaat echter het recht hebben
op een uitkering samen met het verplicht zijn als werkloze
ingeschreven te staan in een administratief bestand. Naarmate de duur van de uitkering langer is, zal men dan ook
langer geregistreerd moeten blijven. Omdat de OESO-cijfers voor het percentage langdurig werklozen voor een
aantal landen gebaseerd zijn op informatie uit administratieve bestanden, kan er een systematisch verband ontstaan tussen de elementen ‘duur’ en ‘coverage’ enerzijds
en ‘percentage langdurige werkloosheid’ anderzijds.
Met andere woorden: in landen waar de duur van de
uitkering lang en de coverage hoog is, vindt men dan per
definitie relatief veel langdurig werklozen.

De conclusie kan dan ook luiden dat binnen een stelsel de
werkloosheidsduur relatief inelastisch is met betrekking tot
de uitkeringshoogte.
Binnen een stelsel zijn de uitkeringen blijkbaardusdanig
verdeeld dat dit niet leidt tot verschillen in gedragsreacties
en werkloosheidsduur. Dit roept de vraag op of verschillen
tussen stelsels wel aanleiding zijn voor verschillen in gedragsreacties van uitkeringsgerechtigden die leiden tot
verschillen in werkloosheidsduur.
Zowel aan de hand van data ontleend aan OESO- en
Eurostat-publikaties als aan die ontleend aan de Financiele
nota sociale zekerheid 1990 kan echter niet met zekerheid
worden vastgesteld dat verschillen in uitkeringshoogte van
invloed zijn op de werkloosheidsduur. Het significante verband dat Burda vindt is voor kritiek vatbaar. De bewering
dat veranderingen in uitkeringshoogte tot veranderingen in
het zoek- en herintredingsgedrag van uitkeringsgerechtigden leiden, valt dan ook vooralsnog niet wetenschappelijk
te onderbouwen.

W. Groot
G. Jehoel-Gijsbers
9. Een overzicht van de resultaten is verkrijgbaar bij de auteurs.

Samenvatting
In dit artikel is de invloed nagegaan van uitkeringshoogte
op werkloosheidsduur. Op basis van de ‘job search’-theorie
werd verondersteld dat naarmate de uitkering hoger is,
men langer werkloos zal blijven. Deze veronderstelling
blijkt in recent Nederlands onderzoek niet bevestigd te
worden. Vergelijking met onderzoeken in Groot-Brittannie
en de Verenigde Staten laat zien dat, hoewel er soms
significante effecten zijn aangetoond, de omvang hiervan
betrekkelijk gering is en vergelijkbaarmetdiein Nederland.

ESB 21-2-1990

181

Auteurs