Ga direct naar de content

Conjunctuurtheorie in crisis?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 21 1990

Conjunctuurtheorie in crisis?
In onderstaand artikel bespreekt de auteur de belangrijkste bijdragen aan de
ontwikkeling van de Conjunctuurtheorie. In de Conjunctuurtheorie kan men een
onderscheid maken tussen de volgelingen van Keynes enerzijds en een groep van
neo-klassieken en monetaristen anderzijds, die beiden twee subrichtingen kennen. Op
grond van de bestaande verschillen van inzicht concludeert de auteur dat een algemeen
aanvaarde theorie om de werkelijke oorzaken van de conjunctuurbewegingen te
doorgronden nog niet in zicht is.

PROF. DR. G. VANDEWALLE*
De Conjunctuurtheorie is lange tijd een buitenbeentje
geweest in de economische wetenschap. Terwijl de traditionele micro-economie, die tot aan de tweede wereldoorlog het economische onderwijs overheerste, aantoonde
dat de diverse economische krachten steeds naar een
evenwichtssituatie streefden, beklemtoonde de Conjunctuurtheorie de onvermijdelijkheid van cyclische onevenwichtigheden1. Met de opkomst van de macro-economie
scheen een integratie van de Conjunctuurtheorie in de
algemene economische theorie mogelijk te worden. Tegelijkertijd nam de relevantie van de Conjunctuurtheorie echter af als gevolg van het uitblijven van langdurige depressies tijdens de jaren vijftig en zestig.
De scherpe crisis in de Verenigde Staten van 1974-1975
en het onvolledige herstel in de jaren 1976-1977 gevolgd
door een nieuwe inzinking in 1980-1981 verhoogde opnieuw
de belangstelling voor de Conjunctuurtheorie. Ondertussen
had zich de structuur van de kapitalistische economie evenwel grondig gewijzigd, zodat een terugkeer naar de oude
theorieen niet verantwoord was. Overeenkomstig de in de
jaren zeventig heersende scherpe tegenstelling tussen posten neo-keynesianen enerzijds en neo-klassieken en monetaristen anderzijds vond ook in de Conjunctuurtheorie zo’n
indeling plaats. De volgelingen van Keynes (de nieuwe
keynesiaanse richtingen) verklaren de conjuncturele schommelingen uit het gebrek aan flexibiliteit van de prijzen, lonen,
interestvoeten en produktiecapaciteiten. Men kan in deze
groep twee sub-richtingen onderscheiden, namelijk de aanhangers van de theorie van het economische onevenwicht
en de meer traditioneel gerichte conjunctuurtheoretici, die
vooral belang hechten aan de lange-termijncyclus.
In de groep van de neo-klassieken en monetaristen kan
een onderscheid gemaakt worden tussen degenen, die de
conjunctuur beschouwen als een gevolg van een foutief
fiscaal of monetair beleid, en degenen die de oorzaak
zoeken in technologische schokken (de z.g. theoretici van
de ‘real business cycle’)1.

Onevenwichtstheorieen
Keynes schreef zijn boek The general theory of employment, interest and money met de bedoeling een reeks

172

middelen aan te wijzen om de werkloosheid te reduceren.
De meeste theoretici van het economische onevenwicht
besteden aan de werkloosheid veel aandacht.
Robert J. Barro en Heischel I. Grossman toonden bij
voorbeeld in nun artikelen A general disequilibrium model
of income and unemployment (1971) en Suppressed inflation and the supply multiplier (1974) aan dat tijdens de
hoogconjunctuur Vrijwillige werkloosheid’ ontstaat als gevolg van een te sterke loonstijging, die wegens de buitenlandse concurrentie niet gevolgd kan worden door een
even grote stijging van de prijzen. Hierdoor ontstaat een
toestand van ‘suppressed inflation’; dat wil zeggen de
vraag naar goederen is hoger dan het aanbod, maar de
ondernemers verhogen hun produktie niet omdat ze de
winstmarge te gering vinden.
Tijdens de laagconjunctuur komt ‘suppressed deflation’
voor omdat door de werkloosheid het globale looninkomen
te klein wordt om de vraag naar goederen op het peil te
houden van de produktie. Dit leidt tot een verdere produktiebeperking en ‘onvrijwillige werkloosheid’2.
Een ongeveer gelijksoortige theorie werd ontwikkeld
door Edmond Malinvaud, die een onderscheid maakt tussen klassieke en keynesiaanse werkloosheid. Klassieke
werkloosheid ontstaat als de lonen zo hoog zijn dat de
ondernemers het niet lonend achten hun produktie verder
uit te breiden. Keynesiaanse werkloosheid treedt op als
een onvoldoende vraag leidt tot beperking van de produktie
en onvolledige werkgelegenheid3.
John Hudson heeft erop gewezen dat tijdens de herleving volledige werkgelegenheid veelal niet wordt bereikt
omdat te veel bedrijven gedurende de voorafgaande depressie werden afgebouwd en hun activiteit niet kunnen
hernemen. Hij noemde dit ‘supply deficient unemployment’
* De auteur is emeritus hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Gent.
1. B.T. Callum, On ‘real’ and sticky-price theories of the business
cycle, Journal of Money, Credit and Banking, november 1986, biz.
397-398.
2. R. Barro en H.I. Grossman, Suppressed inflation and the supply
multiplier, The Review of Economic Studies, januari 1974, biz.
87-88.
3. E. Malinvaud, The theory of unemployment reconsidered, Vrje
Jahnsson Lectures, Basil Blackwell, Oxford, 2de druk, 1978, biz.
45-49 en idem, Wages and employment, The Economic Journal,
maart 1982, biz. 5-8.

en stelde hettegenover ‘demand deficient unemployment’,
die overeenstemt met wat Malinvaud keynesiaanse werkloosheid noemt. Supply deficient unemployment kan ook
voortspruiten uit een tekort aan geschoolde arbeidskrachten, want werkloze arbeiders verliezen geleidelijk hun kundigheden en tijdens een depressie wordt een onvoldoende
aantal jongeren opgeleid4.
Beperking van de produktie en werkloosheid leiden tot
veel ‘spill over effects’ omdat de rantsoenering van de
arbeidsprestaties en van de ondernemersactiviteiten leiden tot lagere inkomens en inkrimping van de vraag naar
verbruiks- en investeringsgoederen5.
De daling van de vraag is meestal groter dan de daling
van de inkomens, omdat in de hedendaagse maatschappij
veel duurzame verbruiksgoederen worden aangekocht op
krediet. Vele werknemers vrezen hun baan te verliezen en
stellen daarom de aankoop op krediet van nieuwe duurzame verbruiksgoederen uit.
Een soortgelijke ontwikkeling treedt op wat betreft de
vraag naar investeringsgoederen. In periodes dat zich voorraden opstapelen zijn de ondernemers uiteraard nietgeneigd
machines aan te kopen die hun produktiemogelijkheden nog
zouden uitbreiden. Dit verklaart volgens de nieuwe keynesianen waarom een eenmaal op gang gekomen recessie de
neiging vertoont over te gaan in een diepe depressie.
Dat de recessies evenwel na de tweede wereldoorlog
van zo’n korte duur waren wordt door de Franse vertegenwoordigers van de theorie van het economische onevenwicht verklaard door middel van de reguleringstheorie.
Volgens deze theorie reageren in het kapitalistische systeem de overheid en de bedrijfsleiders op sterke depressies met het invoeren van nieuwe regelingen die de werking van de vrije markteconomie aan banden leggen. De
overheid komt de bedrijven in moeilijkheden te hulp met
subsidies, goedkope kredieten en een expansie van de
vraag door overheidsaankopen en subsidies aan de werklozen. De bedrijfsleiders verzekeren het behoud van rendabele prijzen door de oprichting van kartels, het versmelten van concurrerende bedrijven en het overnemen van
potentiele mededingers door bevriende holdings. Wat de
lonen betreft wordt een overmatige wijziging belet door het
afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten, waarin
minimumlonen zijn voorzien en ook de maximale verhogingen worden vastgelegd6.
Al deze structuurwijzigingen kunnen evenwel niet voorkomen dat indien weinig nieuwe produkten op de markt worden
gebracht een stagnatie van de vraag optreedt. In periodes
daarentegen van snelle technische vooruitgang en vele nieuwe produkten ontstaat een grote behoefle aan nieuw materieel. Het multipliereffect van de hoge investeringen verwekt
dan een sterke stijging van het nationaal inkomen en een
periode van langdurige groei. Een dergelijk verschijnsel deed
zich ongetwijfeld voor tijdens de jaren 1960-1973 en doet
zich nu waarschijnlijk opnieuw voor sedert 1985.

Theorieen van de lange-termijncyclus
De theorie over het optreden van lange cycli dateert van
het begin van de 20ste eeuw. J. van Gelderen ontwikkelde
zo’n theorie in 1913, maar het was Nikolai D. Kondratieff
die door zijn inductief onderzoek in verband met lange cycli
in de jaren 1920-1925 aan de lange cyclus zijn naam gaf.
Kondratieffs werk werd in West-Europa bekend door zijn
publikatie in 1926 in het Archiv fur Sozialwissenschaft und
Sozialpolitik van het artikel Die langen Wellen der Konjunktur, waarvan in november 1935 een vertaling in het Engels
verscheen in The Review of Economic Statistics7. Dit artikel is evenwel maar een onvolledige weergave van de
ideeen van Kondratieff, die volledig bekend werden door

ESB 21-2-1990

de publikatie in 1984 van zijn volledige werk onder de titel
The long wave cycle. Kondratieff ontwikkelde geen theorie
over de oorzaken van de lange cyclus, maar wees op twee
karakteristieke verschijnselen, namelijk:
– voor de stijgende fase van de lange cyclus vinden er
grondige wijzigingen plaats in de economische structuur
door technologische revoluties, de expansie van het
kapitalistische systeem in nieuwe gebieden en (of) veranderingen in het volume der goudproduktie en de muntcirculatie;
– de meeste oorlogen en revoluties komen voor in de
stijgende fase van de lange cyclus, die daardoor wordt
verlengd.
De tweede stelling werd tegengesproken door de onderzoekingen van D.T. Harold. Deze stelde in een boek gepubliceerd in 1941 vast dat van de vier grote oorlogen waarin
de Verenigde Staten in de laatste tweehonderd jaar werden
betrokken, er slechts twee, namelijk de secessieoorlog
(1860-1865) en de eerste wereldoorlog plaatsvonden op
net einde van een periode van hoogconjunctuur. Twee
oorlogen, namelijk de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1776-1785) en de tweede wereldoorlog (19411945) vingen aan op het einde van een depressie8.
Neemt men ook de kleine oorlogen, zoals de Amerikaans-Britse oorlog van 1811 -1914, de Mexicaanse oorlog
van 1846-1848, de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898
en de Koreaanse en Vietnam-oorlogen in aanmerking, dan
blijkt dat oorlogen uitbarsten in om het even welke fase van
de conjunctuurcyclus. Daarenboven volgen in de regel
oorlogen te vlug op elkaar om een lange cyclus met een
duur van vijftig jaar op gang te brengen.
De meeste aanhangers van de theorie van de lange
cyclus zoeken de oorzaak van de opgaande fase in een
bundel van wetenschappelijke, technologische en organisatorische vernieuwingen en het op de markt brengen van
nieuwe produkten. Overeenkomstig de theorie ontwikkeld
door Jozef Schumpeter in zijn boek Die Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, 1912, nemen ze aan dat deze
‘innovaties’ aanleiding geven tot hoge winsten en daarom
imitatie door andere ondernemers uitlokken9. Dit leidt tot
een sterke stijging van de investeringen en een grote vraag
naar produktiefactoren. Aan bepaalde produktiefactoren
ontstaat een tekort en dit veroorzaakt een sterke stijging
van hun prijzen en een toename van de kostprijzen van de
meeste goederen en diensten. Bedrijven die geen voordeel
halen uit de innovaties worden verliesgevend en sommige
ervan zullen verdwijnen. Dit leidt tot grote verliezen en
werkloosheid, met andere woorden tot een recessie. De
expansie wordt tijdelijk afgeremd maar zet weer door zodra
de economische structuren een nieuw evenwicht hebben
bereikt. Schumpeter was ervan overtuigd dat het ‘Statisierungsprozess’ niet noodzakelijkerwijze tot een ernstige
crisis moest leiden10. In zijn magistrale werk Business

4. J. Hudson, Unemployment after Keynes, towards a new general

theory, Harvester-Wheatsheaf, Hemel en St. Martin’s Press, New
York, 1988, biz. 33-38.
5. E. Malinvaud, Theorie macro-economique, Deel II: evolutions
conjoncturelles, Dunod, Parijs, 1982, biz. 61.
6. J.P. Benassy, R. Boyer en R.M. Gelpi, Regulations des economies capitalistes et inflation, Revue Economique, mei 1979, biz.
399-403.
7. N.D. Kondratieff, The long waves in economic life, The Review
of Economic Statistics, november 1935, biz. 105-115, overgenomen in Readings in business cycles, selected by a committee of
the American Economic Association, The Bladiston Comp., 1944,
biz. 20.

8. V.J. Tarascio, Economic and war cycles, History of Political
Economy, lente 1988, biz. 94-96.

9. J. Schumpeter, Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, Verlag
von Dunckerund Humblot, Leipzig, 1912, biz. 146-156.
10. Idem, biz. 455-486.

173

cycles, 1939, heeft Schumpeter beweerd dat grote innovatiegolven als de industriele revolutie op het einde van de
18de eeuw en die van de jaren 1890-1914 van dien aard
zijn dat zij een Kondratieff-golf van 40 a 60 jaar op gang
brengen. Minder belangrijke innovaties zouden evenwel de
hoogconjunctuur binnen de opgaande fase kunnen versterken of tijdens de dalende fase de neergang afzwakken11. Zo zou de hoogconjunctuur van de jaren 1927-1929
toe te schrijven zijn aan de opgaande fase van een kortere
cyclus, namelijk een Juglar-cyclus12.
De huidige voorstanders van de lange-golftheorie hechten niet veel geloof meer aan de rol van innovaties bij het
bewerkstelligen van fluctuates van korte duur. De cycli van
gemiddeld vier a vijf jaar, die men na de tweede wereldoorlog in de meeste industrieel ontwikkelde staten vaststelt,
zouden vooral toe te schrijven zijn aan speculatieve aanen verkopen van voorraden (zoals bij de ‘Korea-boom’ van
1950-1952) of aan wijzigingen in het overheidsbeleid. De
hoogconjunctuur van de jaren 1962-1966 was bij voorbeeld
in de Verenigde Staten voor een groot deel het gevolg van
een verlaging van de belastingen en een verhoging van de
overheidsuitgaven ingevolge de Vietnamoorlog. Daarenboven werd vastgesteld dat nieuwe produkten en technische procede’s meestal slechts industrieel worden toegepast vele jaren na nun uitvinding14.
Volgens Andre Piatier vinden innovaties vooral plaats
tijdens een depressie omdat de ondernemers dan hun
kostprijzen trachten te verlagen en nieuwe produkten op
de markt brengen om de vraag te stimuleren. Hij stelde dat
nieuwe produkten en technieken niet worden ingevoerd
voor de mogelijkheden vervat in voorafgaande innovaties
volledig zijn uitgeput15. De Amerikaan Jay Forrester daarentegen meent dat nieuw materieel wordt aangeschaft als
het oude machinepark is afgeschreven. De ondernemers
maken dan van de gelegenheid gebruik om nieuwe technieken in te voeren en lanceren alzo innovaties, die indien
de economie zich in een fase van laagconjunctuurbevindt
een herstel op gang brengen16.
J.J. van Duijn heeft uitgaande van de opvattingen van
Forrester een aantal fasen onderscheiden in een lange golf
(zie de tabel). Volgens Van Duijn beantwoordt elke fase aan
een Juglar-cyclus en eindigt met een recessie, die uiteraard sterker is in de fasen van recessie en depressie dan
in de voorspoed- en herstelfasen17. Tegen dit schema kan
ingebracht worden dat het te veel werd gei’nspireerd door
het huidige conjuncturele verloop om toegepast te worden
Tabel. Fasen in een lange groeicyclus
Fasen

Oorzaken

Catering voor de
recentste
lange cyclus

Voorspoedfase I

Een aantal basisinnovaties
(televisie, kunstvezels,

1949-1958

Verbetering en massaal

1958-1967

produceren van de nieuwe
produkten
Recessiefase

Overproduktie ingevolge
verzadiging van de nieuwe

1968-1975

vraag en inflatie door
Depressiefase

stijgende kosten
Daling investeringen door

1975-1984

overcapaciteit, daling
consumptie ingevolge
werkloosheid en restrictief

monetair beleid
Herstelfase

Nieuwe reeks innovaties

(micro-elektronica,
bio-technologie e.a.)

174

11. J. Schumpeter, Business cycles, a theoretical, historical and

statistical analysis of the capitalist process, Deel I, Mac Graw Hill

straalvliegtuigen, radar,
antibiotica e.a.)
Voorspoedfase II

op voorafgaande lange golven. Bovendien wordt de term
Juglar-cyclus hier niet meer gebruikt in zijn oorspronkelijke
betekenis van golfbeweging met ongeveer 4 a 5 jaar hoogconjunctuur en een even lange periode van laagconjunctuur. Ten slotte mag men de vraag stellen waarom de
stimulerende invloed van een innovatie na ongeveer 20
jaar zou aflopen. Voor sommige duurzame verbruiksgoederen zoals de auto heeft het ongeveer een halve eeuw
geduurd alvorens de fase van de massale produktie en het
massaverbruik in Europa werden bereikt.
Wat de investeringen betreft kan men zich ook afvragen
of de grote aankopen van nieuwe outillage tijdens de voorspoedfasen een echo-effect zullen sorteren als dit materieel
is afgeschreven en vervangen moet worden. Zo’n effect zou
tien a twintig jaar na het hoogtepunt van de conjunctuur een
herstel op gang moeten brengen. Op laatstgenoemde kritiek
werd door Forrester geantwoord dat investeringen veroorzaakt door innovaties zich nooit zo concentreren dat een
duidelijk echo-effect kan optreden. De vraag naar investeringsgoederen is zo groot dat de bedrijven die deze goederen
voortbrengen er niet volledig aan kunnen voldoen. Hierdoor
hebben deze bedrijven nog een goed gevuld orderboek als
de vraag reeds haar hoogtepunt heeft overschreden en
wordt de hoogconjunctuur uitgerekt tot 20 a 25 jaar. Hiermede verklaart Forrester waarom in zijn model het “echo-effect
eerder zwak is”18. In de hoogconjunctuur verdwijnen de
vervangingsinvesteringen in de massa uit te voeren orders,
tijdens de depressiefase hebben de bedrijfsleiders wegens
de bestaande overcapaciteit weinig behoefte om afgestoten
machines te vervangen.
Aan Forresters model kan evenwel verweten worden dat
het de betekenis van de schommelingen in de aankopen
van duurzame verbruiksgoederen voor het bepalen der
conjunctuur onderschat. Zoals werd gesteld door Michel
Aglielte vond er in West-Europa na de tweede wereldoorlog een overgang plaats van externe naar interne accumulate. Hiermee bedoelt hij dat een groter deel van de opbrengst van de produktie wordt aangewend voor consumptie en minder wordt gereserveerd voor investeringen door
bedrijven. Hierdoor krijgen de gezinnen de mogelijkheid
grote hoeveelheden duurzame verbruiksgoederen aan .te
kopen. In de Verenigde Staten vond de overgang van
externe naar interne accumulatie reeds plaats in het begin
van de 20ste eeuw. De crisis van 1929 was er gedeeltelijk
het gevolg van een daling van de vraag naar duurzame
verbruiksgoederen (vooral auto’s) wegens de verlaging
van de landbouwprijzen en de stijging van de rentevoet1 .
Omdat een restrictief monetair beleid tot rentestijging
leidt en dus de aankopen op krediet afremt, houdt de
vaststelling van het belang der aankopen van duurzame
verbruiksgoederen in dat men bij de studie van de conjunctuur de monetaire factor niet volledig kan verwaarlozen. Dit

1985…(1993 ?)

Book Comp., Londen, 1939, biz. 161-168 en S. Kuznets, Schumpeter’s business cycles, American Economic Review, juni 1940,
biz. 257-271.
12. J. Schumpeter, Business cycles, op. cit., Deel II, biz. 766-767.
13. A.L. Sorkin, Monetary and fiscal policies and business cycles
in the modern era, Lexington Books, D.C. Heath & Comp., Lexington, 1989, biz. 58 en 62-63.
14. Zie hierover: J.J. van Duijn, Fluctuations in innovations over
time, in: D. Freeman (red.), Long waves in the world economy,
Francis Pinter Publishers, Londen en Dover, 1984, biz. 26-28.

15. A. Piatier, 1980-1990, dix ans de nerf, Economies et Societes,
nr. 4, biz. 15-17.
16. J. Forrester, Growth cycles, De Economist, 1977, nr. 4, biz.
539.
17. J.J. van Duijn, De lange golf in de economie, Van Gorcum,
Assen, 1979, biz. 89-94 en 189-190.
18. J. Forrester, op. cit., biz. 533-534.

19. M. Aglietta, Regulations et crises du capitalisme, /’experience
des Etats-Unis, Calmann-Levy, Parijs, 1976, biz. 65-67.

kan als verantwoording gelden voor de hierna behandelde
monetaristischeconjunctuurmodellen.

Neo-liberale monetaristiscfae theorieen
De stelling dat de vrije markteconomie uit zichzelf naar
een optimale evenwichtssituatie streeft en dat de storende
invloeden, die conjunctuurbewegingen op gang brengen,
meestal uitgaan van de overheid, werd reeds in de jaren
twinlig verdedigd door de Oostenrijkers Ludwig von Mises
en Friedrich A. von Hayek. Zij baseerden hun theorie op de
ervaringen na de eerste wereldoorlog inzake hollende inflatie in de landen van Centraal-Europa (Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Tsjechoslowakije). De inflatie in die landen gaf aanvankelijk aanleiding tot een hoogconjunctuur
en de ontwikkeling van een groot aantal bedrijfjes, die in
normale omstandigheden niet levensvatbaar zouden blijken. Toen overgegaan werd tot een geldhervorming of
muntstabilisatie, verdween een groot deel van deze ondernemingen en ontstond een zware crisis.
Von Mises stelde dat indien de overheid de koopkracht
van het geld zou stabiliseren, ze meteen de conjunctuurschommelingen zou uitschakelen. Overmatige geldschepping leidt tot een interestvoet die lager is dan de natuurlijke
interestvoet, met andere woorden wakkert de investeringen aan en verzwakt de spaarneiging, zodat een hoogconjunctuur op gang komt. Na enige tijd treedt evenwel een
prijsstijging op. De overheid moet om deze tot stilstand te
brengen de geldhoeveelheid verminderen, hetgeen een
sterke stijging van de rentevoet ten gevolge heeft. Hierdoor
gaat een aantal bedrijven failliet. Op deze crisis volgt dan
een stagnatie omdat de banken, die als gevolg van deze
faillissementen verliezen hebben geleden omzichtig worden bij het toestaan van nieuwe kredieten °.
Hayek heeft in zijn boeken Prices and production en
Monetary theory and the trade cycle gewezen op de weerslag van de daling der interestvoet op de samenstelling van
hel produktieproces. Dit wordt kapitaalintensiever hetgeen
de vraag naar kapitaalgoederen bevordert en uiteindelijk
leidt tot overkapitalisatie, dat wil zeggen tot het aangaan
van meer investeringen dan in de qegeven omstandigheden rendabel en financierbaar zijn .
Gottfried von Haberler liet zich in zijn befaamde boek
Prosperity and depression (1937) lovend uit over Hayeks
conjunctuurtheorie, maar de publikatie door Keynes van
zijn General theory drong niettemin Hayeks conjunctuurtheorie op de achtergrond.
Na de tweede wereldoorlog legde Hayek als fanatiek
tegenstander van elk overheidsingrijpen in vele publikaties
de verantwoordelijkheid voor de kruipende inflatie op de
schouders van de regeringen. Hij meende dat om de macht
te behouden de politici aan diverse ‘pressure groups’ diensten moeten bewijzen hetgeen leidt tot overmatige staatsuitgaven en geldschepping22. Andere auteurs merkten op
dat regeringen geneigd zijn hun uitgaven te verhogen en/of
de belastingen te verminderen tijdens de maanden die aan
de verkiezingen voorafgaan. Na de verkiezingen brengen
ze dan hun budget opnieuw in evenwicht om een te sterke
groei van de staatsschuld en/of een te groot tekort op de
betalingsbalans te vermijden. Hierdoor ontstaat wat
Michael Kalecki noemde ‘a political business cycle’23. In
een recente studie toonde Alberto Alessina aan dat er een
onderscheid gemaakt moet worden tussen linkse en rechtse regeringen. Rechtse regeringen vangen hun beleid aan
met een restrictief monetair en fiscaal beleid ten einde de
inflatie tegen te gaan en de waarde van de geldvoorraad
en de schuldvorderingen van de bezittende klasse te beschermen. Als verkiezingen naderen trachten ze de remmende invloed van dit beleid op de economische expansie

ESB 21-2-1990

af te zwakken door belastingsverminderingen en een expansiever monetair beleid. Linkse regeringen daarentegen
zijn geneigd onmiddellijk een expansief monetair en fiscaal
beleid te voeren om de werkloosheid te verminderen. Naderhand moeten ze terugschakelen op een meer orthodox
financieel beleid om de inflatie af te remmen en de betalingsbalans in evenwicht te brengen24.
Tegen de theorie van ‘the political business cycle’ wordt
ingebracht dat de economische agenten de gevolgen van
het monetaire en fiscale overheidsbeleid voorzien en het
beleid ontkrachten25. Indien de regering een deel van haar
uitgaven met leningen financier! dan voorzien de burgers een
verhoging van de belastingen en verminderen hun verbruik.
Zo wordt de weerslag van de hogere overheidsuitgaven op
de vraag naargoederen grotendeels gecompenseerd. Dekt
de overheid haar tekort door geldcreatie dan voorzien de
economische agenten een prijsstijging en eisen hogere lonen en winstmarges. Hierdoor wordt de koopkracht van alle
geldmiddelen gereduceerd, met andere woorden treedt verplicht sparen op. Ingevolge dergelijke overwegingen heeft
Robert Lucas in diverse geschriften betoogd dat een expansief monetair beleid slechts leidt tot een snellere economische groei indien de prijsstijgingen van de diverse goederen
en diensten door de producenten worden ervaren als specifieke verbeteringen van de prijzen van de door hen voortgebrachte goederen en diensten26. Zijn landgenoot Robert
Barro veralgemeende Lucas’ theorie in de zin dat alleen niet
voorziene prijsverhogingen de groei zouden bevorderen. Hij
trachtte dit te bewijzen met statistieken betreffende het verloop van de federale uitgaven, de geldomloop en de werkloosheid in de Verenigde Staten in de periode van 1941 tot
197327. Een hele reeks andere Amerikaanse en Britse auteurs bereikten op basis van econometrisch onderzoek ongeveer overeenkomstige conclusies28.
Het is evenwel twijfelachtig of de meerderheid van de
burgers de resultaten van een bepaald monetair beleid
voorziet. Hiertoe bezit ze in de regel niet de nodige opleiding en beschikt ze ook niet over de nodige informatie.
Recente experimenten van psychologen als Daniel Kahneman en Asnor Tversky wijzen er op dat de meeste mensen
niet consequent als een ‘homo economicus’ handelen29.
Derhalve blijft de stelling onbewezen dat de economische
politiek van de overheid in de regel weinig kan verhelpen
aan onvoldoende groei en werkloosheid door een expansief monetair en/of fiscaal beleid.
Niettemin heeft ze tot gevolg gehad dat men in neo-liberale kringen is gaan uitkijken naar een andere verklaring
van de conjunctuurbewegingen dan degene, die berust op
een foutief overheidsbeleid. Dit voerde tot de theorie van
de ‘real business cycle’.

20. L. von Mises, Geldstabilisierung und Konjunkturpolitik, Jena,
1928, biz. 52-53.

21. F. von Hayek, Prices and production, 2de herziene druk,
Londen, 1935, biz. 49-54 en 73-87.
22. F. von Hayek, Choice in currency-a way to stop inflation, The
Institute of Economic Affairs, Londen, 1976, biz. 14.

23. Zie M. Kalecki, Political aspects of full employment, Political
Quarterly, nr. 4, 1943, biz. 322-331.
24. A. Alessina, Politics and business cycles in industrial democracies, Economic Policy, april 1989, biz. 77-78.
25. M.W. Keel, Is the political business cycle really dead?, Southern Economic Journal, juli 1988, biz. 86.

26. R.E. Lucas, Expectations and the neutrality of money, Journal
of Economic Theory, april 1972, biz. 103-124, herdrukt in R.E.
Lucas, Studies in business cycle theory, Basil Blackwell, Oxford,

1981, biz. 84.
27. R.J. Barro, Unanticipated money growth and unemployment
in the United States, American Economic Review, maart 1977, biz.

113-114.
28. M. Rush, Unexpected money and unemployment, Journal of

Money, Credit and Banking, augustus 1986, biz. 259.
29. A.S. Blinder, Keynes, Lucas and scientific progress, American
Economic Review, mei 1986, biz. 135.

175

De theorie van de ‘real business cycle’ ____
Deze nieuwe benadering van het conjunctuurverschijnsel kwam tot stand door de publikatie van twee artikelen in
1982. Het eerste was van de hand van de Amerikanen Finn
E. Kydland en Edward C. Prescott, het tweede van hun
landgenoten Charles R. Nelson en Charles I. Plosser.
Kydland en Prescott gaan uit van een ‘representatieve
verbruiker’ die zijn beschikbare tijd verdeelt over marktactiviteiten en vrije tijd. Er wordt verondersteld dat het bruto
nationaal produkt tot stand komt dank zij de marktactiviteiten van volledig gelijke representatieve verbruikers. Deze
verdelen de bereikte produktie over consumptie en investeringen. Laatstgenoemde leveren evenwel slechts een
produkt op na een bepaald aantal periodes.
De globale welvaart die de verbruikers kunnen bereiken
door hun welvaartsfunctie te maximaliseren hangt af van
de produktiviteit van hun arbeid, van de vertraging waarmee het kapitaal produktief wordt en van de rentevoet
waartegen toekomstige goederen worden gedisconteerd.
De technologische vooruitgang verbreekt regelmatig het
evenwicht tussen besparingen en investeringen dat zich
ingevolge de beslissingen van de verbruikers geleidelijk
vormt. Technologische verbeteringen verhogen namelijk
de produktiviteit en zetten de verbruikers aan meer te
werken om het kapitaal te verwerven dat hun in de toekomst zal toelaten met een kortere werktijd meer te consumeren. Dit leidt tot een hogere groeivoet van het nationaal
inkomen30.
Deze originele benadering van de conjunctuur behoort
tot de neo-klassieke denkrichting omdat ze uitgaat van de
veronderstelling dat de verbruikers volledig individueel en
rationeel handelen. Daarenboven wordt een neo-klassieke
produktiefunctie aangewend met volledige substitutiemogelijkheid tussen arbeid en kapitaal. Dit heeft tot gevolg dat
in tegenstelling tot de keynesiaanse conjunctuurmodellen
van de jaren veertig en vijftig (bij voorbeeld de model len
van R. Harrod en J. Hicks) geen beroep wordt gedaan op
een gebrek aan een bepaalde produktiefactor (arbeid of
geld) om een recessie te verklaren. Het is de geringere
bereidheid van de representatieve verbruiker om evenveel
te blijven sparen en werken die na een periode van hoogconjunctuur een omslag veroorzaakt.
Om hun ingewikkelde model te toetsen aan de werkelijke ontwikkeling van de Amerikaanse economie doen de
auteurs beroep op wat ze noemen een ‘modelcalibratie’.
Hiermee bedoelen ze dat de keuzevergelijking van de
representatieve verbruiker, die uiteindelijk de groeivoet van
de economie bepaalt, tot een lineaire vorm wordt teruggebracht waarvoorde afwijkingen van de afhankelijke waarde
ten opzichte van die in het oorspronkelijke model minimaal
zijn. Dit vereist heel wat heroische hypothesen. Zo veronderstellen de auteurs dat alle kapitaal (de duurzame consumptiegoederen inbegrepen) produktief wordt een jaarna
de aanvang van de investering. Voor gebouwen en industrieel materieel is de werkelijke vertraging langer; voor
duurzame verbruiksgoederen waarschijnlijk in de regel
korter. De afschrijvingsvoet wordt uniform vastgesteld op
10 procent en de subjectieve discontovoet op 4 procent .
Dergelijke hypothesen fasten de relevantie van het model aan. Niettemin slagen de auteurs erin met hun model
vrij goed de werkelijke conjunctuurontwikkeling in de Verenigde Staten tijdens de periode van begin 1950 tot het
tweede kwartaal van 1972 te verklaren.
In een in 1988 gepubliceerd artikel hebben de auteurs
er bovendien op gewezen dat hun model een verdeling van
de produktie over consumptie en investeringen voorspelt,
die goed overeenkomt met de werkelijke verdeling in de
Verenigde Staten32. Meteen betoogden ze dat financiele
factoren geen hoofdrol spelen bij het bepalen van de

176

conjunctuurschommelingen, met andere woorden ze gaan
in tegen de beweringen van de neo-liberale monetaristen.
Nelson en Plosser hebben in hun hiervoor vermelde
artikel met behulp van statistische gegevens betreffende
de ontwikkeling van de produktie, het bruto nationaal produkt, de werkgelegenheid, deconsumptieprijzen, de lonen,
de geldvoorraad en andere economische grootheden van
de Amerikaanse economie aangetoond dat de traditionele
verklaring van het conjunctuurverloop als een schommeling rondom een groeitrend een minder goede benadering
geeft van de werkelijke ontwikkeling dan een modellering
op basis van een varierende groeitrend. Hiermee versterkten ze de stelling dat de conjunctuur voortspruit uit variaties
in de groeitrend ingevolge technologische vernieuwingen.
Ook zijn ze van oordeel dat monetaire factoren bij het
bepalen van de conjunctuurcyclus een geringere rol spelen
dan niet-monetaire .
In de laatste jaren is heel wat commentaar op de real
business cycle-theorie verschenen. Algemeen kan gesteld
worden dat deze theorie vatbaar is voor verbetering door
andere factoren dan alleen technologische opte nemen als
bron van schokken die het bestaande evenwicht verstoren.
Wijzigingen in het overheidsbeleid kunnen bij voorbeeld
een even belangrijke storing verwekken als technologische
innovaties. Volgens een recente studie van R.T. Froyen en
R.W. Waud zouden wijzigingen van de monetaire politiek
de conjuncturele ontwikkeling vooral be’invloeden door de
vraag naar goederen en diensten te veranderen, terwijl
technologische schokken het aanbod zouden bepalen. Er
is volgens deze auteurs geen reden om een van beide
factoren als belangrijker dan de andere te beschouwen34.

Conclusie

___

___

Margaret Thatchers uitspraak dat “Economists always
disagree” is zeker toepasselijk op de huidige specialisten
inzake conjunctuurtheorie. Ondanks de talrijke pogingen
om met behulp van steeds ingewikkelder mathematische
en econometrische technieken de werkelijke oorzaken van
de conjunctuurbewegingen te doorgronden is een algemeen aanvaarde theorie nog niet in zicht. In feite blijft de
ideologische tegenstelling tussen neo-liberalen en monetaristen enerzijds en volgelingen van Keynes en andere
linkse auteurs anderzijds de discussies beheersen. Vanuit
dit oogpunt beschouwd is het niet overdreven te beweren
dat de conjunctuurtheorie zich wetenschappelijk beschouwd in een crisis bevindt.

G. Vandewalle

30. C.I. Plosser, Understanding real business cycles, The Journal
of Economic Perspectives, zomer 1989, biz. 53-56 en J. Greenwood, Z. Hercowitz en G. Huffman, Investment, capacity utilization
and the real business cycle, American Economic Review, juni
1988, biz. 402.

31. F.E. Kydland en E.G. Prescott, Time to build and aggregate

fluctuations, Econometrics, november 1982, biz. 1364-1365.
32. Idem, The workweek of capital and its cyclical implications,
Journal of Monetary Economics, nr. 2-3, 1988, biz. 343.
33. C.R. Nelson en C.I. Plosser, Trends and random walks in
macroeconomic time series, Journal of Monetary Economics,
november 1982, biz. 159-161.

34. R.T. Froyen en R.W. Waud, Real business cycles and the
Lucasparadigma, N.B.E.R., Working Paper Series nr. 2109, Cambridge, december 1986, biz. 2-3.

Auteur