Ga direct naar de content

De inkomensverdeling ontleed

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 16 1999

De inkomensverdeling ontleed
Aute ur(s ):
Gradus, R.H.J.M. (auteur)
Hendrix, P.C.M. (auteur)
De auteurs zijn werkzaam b ij de Directie algemeen- en sociaal-economische aangelegenheden (asea) van het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. De eerste auteur is ook verb onden aan Ocfeb . Zij danken G. de Vries en N. Huppertz voor kundig commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4210, pagina 484, 25 juni 1999 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

De inkomensongelijkheid in Nederland neemt nog toe, maar minder sterk dan begin jaren negentig. Belangrijke factoren die deze
ontwikkeling bepalen zijn de samenstelling van de bevolking, de situatie op de arbeidsmarkt en de ontwikkeling van woonlasten.
Daarnaast is de invloed van het overheidsbeleid opvallend. Begin jaren negentig droeg dat bij aan vergroting van de ongelijkheid,
terwijl recente maatregelen juist een matigende invloed op de ongelijkheid uitoefenen.
Ten tijde van de crisissen van de jaren zeventig en tachtig was de aandacht van de economische wetenschap in het bijzonder gericht op
vergroting van de welvaart. De laatste jaren kan ook het vraagstuk van de verdeling van de welvaart weer op de nodige belangstelling
rekenen. Uit analyses blijkt dat in het OESO-gebied de inkomensverdeling in het laatste decennium schever is geworden 1. Een
belangrijke vraag daarbij is welke rol het inkomensbeleid kan spelen. Omdat ook in andere landen zoals de VS en het VK de
inkomensverdeling schever wordt, zou men kunnen concluderen dat de inkomensverdeling resistent is geworden voor het gevoerde
beleid.
Deze conclusie is echter te gemakkelijk. Het analyseren van de inkomensverdeling is niet eenvoudig, omdat deze verdeling de resultante
is van een groot aantal factoren. De loonontwikkeling, demografische veranderingen, participatie en overheidsmaatregelen werken op
een geheel verschillende manier door in de inkomensverdeling. Zo zal een toenemend aantal tweeverdieners in eerste instantie leiden tot
grotere inkomensverschillen, maar boven een bepaald niveau leiden tot kleinere inkomensverschillen. Ook participatiebevorderende
maatregelen welke in eerste instantie leiden tot grotere verschillen, zullen als zij hun doel niet voorbij schieten, op den duur weer tot een
evenwichtige verdeling kunnen leiden. Om tot een genuanceerd oordeel te komen over de invloed van het overheidsbeleid dient de
geschetste welvaartsverdeling ontleed te worden in zijn belangrijkste determinanten. Dat is wat we in dit artikel gaan doen.
Allereerst wordt een internationale vergelijking van de inkomensverdeling gegeven. Inderdaad blijkt in de meeste westerse landen de
inkomensongelijkheid te zijn toegenomen, maar er zijn interessante verschillen tussen landen. Vervolgens zullen we de Nederlandse
inkomensontwikkeling tussen 1986 en 1998 analyseren en, voor zover de beschikbare cijfers dit toelaten, ontleden 2. De periode 19861990 ging gepaard met een behoorlijke toename van de inkomensverschillen. Zowel het inkomensbeleid als de ontwikkelingen op de
woningmarkt, de verandering van de samenstelling van de bevolking en de toenemende loondifferentiatie droegen bij aan grotere
inkomensverschillen. In de jaren 1990-1998 blijven de inkomensverschillen toenemen, maar door het gevoerde inkomensbeleid en de
toenemende participatie aan de onderkant van het inkomensgebouw in mindere mate dan in de jaren 1986-1990.
Het meten van ongelijkheid
In dit artikel zullen we als maatstaf voor de inkomensongelijkheid de Ginicoëfficiënt gebruiken. Voor het beoordelen van de
welvaartsverdeling gaan we uit van bestedingsmogelijkheden van huishoudens. Voor een huishouden worden de afzonderlijke
inkomensbestanddelen van het hoofd van het huishouden en de partner alsmede niet-individueel toerekenbare inkomensbestanddelen
gesommeerd. Bij de laatste component wordt onder andere gedacht aan de individuele huursubsidie en de netto-economische
huurwaarde 3. Ander inkomen uit vermogen blijft bij gebrek aan gegevens buiten beschouwing. Ook wordt gecorrigeerd voor de
schaaleffecten als gevolg van een gemeenschappelijke huishouding. Twee samenwonende personen zullen aan hetzelfde gezamenlijke
inkomen een hogere welvaart ontlenen dan twee alleenstaanden. Daarnaast wordt rekening gehouden met de extra uitgaven als gevolg
van kinderen.
Door te delen door een equivalentiefactor wordt het huishoudinkomen omgezet in welvaart 4. Onder de veronderstelling dat onder de
samenwonenden beide partners evenveel profijt hebben van deze welvaart wordt aan beiden dezelfde welvaart toegerekend. Op deze
wijze ontstaat een inkomensverdeling van individuen waarbij rekening is gehouden met de samenlevingsvorm. Een dergelijke methode is
zeer gebruikelijk in welvaartsstudies.
Nadat de welvaart voor alle individuen is berekend kunnen we zogenaamde Ginicoëfficiënt berekenen. De Ginicoëfficiënt meet de
gemiddelde absolute verschillen in welvaart tussen alle paren ten opzichte van de gemiddelde welvaart. De wijze waarop deze coëfficiënt
wordt berekend is het beste te illustreren met de zogenaamde Lorenz-curve. Deze geeft aan welk deel van de totale welvaart toevalt aan
ieder aandeel individuen vanuit de oorsprong gerangschikt naar de minste welvaart.

Merk op dat indien de welvaart gelijk verdeeld is over alle individuen de Lorenz-curve gelijk is aan de 45-gradenlijn in figuur 1. De
Ginicoëfficiënt wordt nu gemeten door de oppervlakte tussen de Lorenz-curve en de 45 graden lijn te delen door de totale oppervlakte
tussen de 45 graden lijn en de assen en zal zich dus bevinden tussen 0 en 100%. Bij 0 is de welvaart gelijk verdeeld over alle individuen,
terwijl bij 100 de welvaart maximaal ongelijk verdeeld is.

Figuur 1. De inkomensverdeling in Nederland, 1997
Internationale vergelijking inkomensongelijkheid
Binnen de westerse geïndustrialiseerde landen zijn er substantiële verschillen in inkomensongelijkheid. De inkomensverschillen zijn het
grootst in de Verenigde Staten, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk. De verschillen zijn het kleinst in de Scandinavische landen (zie
tabel 1).

Tabel 1. Ontwikkeling inkomensverschillen. 100 is maximaal ongelijk; 0 is maximaal gelijk, + wil zeggen: inkomensverschillen
zijn groter geworden
1995

Nederland
België
Duitsland
Denemarken
Zweden
Japan
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten

Gini (x 100)
25,3
27,2
28,2
21,7
23,0
26,5
36 (1990)
34,4

1975-1985

1985-1995

mutatie Ginia
0

++
+
+
++
+++
+
+++

0
++
++

++

a. -: tussen -7% en -2%; 0: tussen -2% en +2%; +: tussen +2% en +7%; ++: tussen 7% en 15%; +++: meer dan 15% toegenomen.
Bron: OESO, Income distribution and poverty in selected OECD-countries, 1998.

Tussen het midden van de jaren zeventig en midden jaren tachtig namen de inkomensverschillen nog niet over de gehele linie toe. In
Duitsland en Zweden daalde in die jaren de Ginicoëfficiënt. In de tien jaar daarna stijgt in alle weergegeven landen uit tabel 1 de
Ginicoëfficiënt, al is het tempo verschillend. De grootste toename is zichtbaar in het Verenigd Koninkrijk en Zweden, waarmee overigens
Zweden zich naar het gemiddelde toe begeeft en het VK zich van het gemiddelde af beweegt.
Omdat het looninkomen een belangrijke component is van het totale inkomen kunnen veranderingen in de loonverdeling een grote
invloed op de inkomensongelijkheid hebben. De loonverschillen zijn in de jaren tachtig in de meeste OESO-landen groter geworden. Een
belangrijke oorzaak hiervan is de toenemende behoefte aan hoger opgeleiden, en daarmee de afnemende behoefte aan lager opgeleiden.
De oorzaak van deze ontwikkeling kan worden gezocht in de groei van de geavanceerde dienstensector, vergrote internationale
concurrentie van lage-lonenlanden en technologische ontwikkeling welke om meer hoger gekwalificeerde werknemers vraagt dan waarin
het groeiend aanbod voorziet.
Deze ontwikkelingen hebben gevolgen voor alle ontwikkelde landen. Toch nemen de inkomensverschillen niet in alle landen evenzeer
toe. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen 5. In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk ontstonden tekorten aan
hoog opgeleiden waardoor het loon van deze groep steeg. In een aantal andere landen, waaronder Nederland, heeft het aanbod zich
goed aangepast aan de veranderende vraag, waardoor de beloningsverhoudingen constant bleven. Uit recente ramingen blijkt echter dat
er zich in de nabije toekomst in Nederland forse aanbodtekorten kunnen voordoen 6. Dit kan tot gevolg hebben dat de
beloningsverschillen in Nederland toenemen. In dit verband verdienen de recente voorstellen van de ser tot een betere aansluiting
tussen vraag en aanbod nadere overweging. Interessant is met name de gedachte om elementen van ‘vraagfinanciering’ de introduceren
door de bekostiging in mindere mate rechtstreeks van de overheid naar de universiteit, maar mede via de student (collegegeld en
studiebeurs) te laten lopen.

Ook institutionele factoren spelen een rol. In de Verenigde Staten heeft de daling van het minimumloon in hoge mate bijgedragen aan
vergroting van loonverschillen. Van belang lijkt ook het niveau van de loononderhandelingen. Landen met een sterk gedecentraliseerde
loonvorming zoals VS en VK hebben een grotere inkomensongelijkheid. Landen daarentegen met een corporatistische loonvorming
kennen kleinere loonverschillen. Ook Teulings wees er eerder op dat corporatistische instituties helpen de beloningsverschillen te
beperken 7.
Veranderingen in de inkomensverdeling ontstaan niet alleen door veranderende beloningsverhoudingen. In de Verenigde Staten
verklaren deze loonontwikkelingen niet meer dan een derde van de toename in inkomensongelijkheid in de jaren 1979-1996 8. Heffing van
belasting en premies en ook de inkomensoverdrachten reduceren de invloed van toenemende beloningsverschillen. Ook recente
structuurwijzigingen in de belastingen en sociale zekerheid zijn van belang voor de inkomensverdeling. Daarnaast spelen demografische
ontwikkelingen een rol zoals vergrijzing van de bevolking, veranderingen in de arbeidsparticipatie van vrouwen en een toenemend aantal
alleenstaanden. Hoe dit complex aan factoren de inkomensverschillen in Nederland heeft beïnvloed wordt hier nader onderzocht.
Inkomensverdeling in Nederland
De periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog kenmerkt zich door een afnemende inkomensongelijkheid. Pen en Tinbergen
constateren tussen 1954 en 1974 een vermindering van de inkomensongelijkheid van het belastbaar inkomen van een huishouden met
33% 9. Een belangrijke reden voor deze egalisatietendens is de opbouw van de welvaartsstaat en de verbetering van de positie van de
lagere inkomens. Midden jaren tachtig is een omslagpunt in de inkomensongelijkheid zichtbaar en lijkt een einde te zijn gekomen aan wat
de historicus van Zanden de egalitaire revolutie van de twintigste eeuw noemt 10.
De welvaartsontwikkeling 1986-1994
In Nederland steeg de Ginicoëfficiënt in de periode 1986-1990 met 11,7% en in de periode 1991-1994 met 4,6% (zie tabel 2). Bij een
toename van inkomensverschillen wordt vaak gedacht aan meer hoge inkomens. Net zo relevant is echter wat er aan de onderkant van
het inkomensgebouw gebeurt. In de jaren 1986-1990 nam door de werkgelegenheidsgroei het aantal huishoudens dat was aangewezen op
een minimum inkomen uit hoofde van de sociale zekerheid, af. Dit reduceerde de inkomensverschillen. Aan de andere kant van de
inkomensverdeling nam het aantal hogere inkomens fors toe, waardoor per saldo de inkomensverschillen toch groter werden. In de jaren
1991-1994 veranderde er weinig aan de onderkant van de verdeling en nam het aantal huishoudens met een hoger inkomen toe.

Tabel 2. Oorzaken toename inkomensverschillen (exclusief zelfstandigen) een positieve mutatie van de Gini-coëfficiënt wil
zeggen: deze factor heeft bijgedragen aan grotere inkomensverschillen
Oorzaak

1986-1990

1991-1994

1995-1998

procentuele mutatie Gini
Inkomensbeleid
ontkoppeling loon en uitkeringen
verhoging arbeidskostenforfait
verhoging basisaftrek
herziening fiscaal stelsel Oort
invoering ziekenfondsgrens bejaarden
geen inflatiecorrectie schijven
invoering bejaardenaftrek
verhoging inactievenforfait
verandering belasting/premiedruk
verhoging huursubsidie
verandering pensioenpremies

4,9
1,9
0,1

-0,7
1,9
0,4

2,3
0,6
-0,3
0,3

Prijzen woningmarkt
stijging huur en huurwaarde
inkomen eigen woning

1,0
0,3

Samenstelling van de bevolking
verandering leeftijdsopbouw
stijging opleidingsniveau
meer alleenstaanden, minder kinderen
verandering arbeidsdeelname

0,0
0,6
0,8
0,9

0,2
-1,2

-0,4
-0,5
-0,3
0,1
-0,9
0,0

-0,5
-0,9
0,0
-0,3
-0,2

1,3

1,4
1,4
0,0

2,4

1,6
1,2
0,4

1,8
0,2
0,3
0,8
0,5

Belonings- en uitkeringsstructuur
1,8
loonstructuur (leeftijd en opleiding)
0,4
overige loonverschillen (flexibiliteit) 1,2
minder bovenminimale uitkeringen 650,0
hoger aanvullend pensioen 65+
0,2

-1,2
0,5

2,7
0,2
2,1
1,1
-0,7

Overig

1,3

-0,6

Totaal

11,7

4,6

De periode 1986-1990
Laten we oorzaken van de welvaartsontwikkeling tussen 1986 en 1990 nader analyseren. Belangrijk is het onderscheid tussen prijs- en
hoeveelheidseffecten. Bij prijseffecten dient gedacht te worden aan veranderingen in de hoogte van cao-lonen, belastingen en premies,
minimumlonen en uitkeringen, prijsontwikkelingen op de woningmarkt en inkomensafhankelijke regelingen. Met uitzondering van de
lonen en prijsontwikkelingen op de woningmarkt zijn dit factoren waarop de overheid een directe invloed kan uitoefenen.
Hoeveelheidsveranderingen zijn terug te voeren op veranderingen in de ontwikkeling van de bevolking zoals gezinsverdunning,
vergrijzing en verandering in het opleidingsniveau of arbeidsmarktsituatie. Deze factoren bevinden zich niet of in mindere mate onder de
directe invloedssfeer van de overheid. Bij prijseffecten zal onderscheid gemaakt worden tussen koopkrachtmutaties (onderscheiden in
inkomensbeleid en de prijsontwikkeling op de woningmarkt) en veranderingen in de belonings- en uitkeringsstructuur, welke zijn terug te
voeren op loondifferentiatie tussen sectoren of extra betalingen boven op de cao of wijzigingen in de sociale zekerheid.
figuur 2 geeft de resultaten van de uitsplitsing. Opmerkelijk is dat iets meer dan de helft van de totale Ginimutatie in de periode 1986-1990
is terug te voeren op koopkrachtmutaties (4,9%). Belangrijk daarbij zijn de Oort-herziening van het fiscaal stelsel in 1990 11 en de in die
periode optredende ontkoppeling van lonen en uitkeringen. Ook koopkrachtmutaties die niet direct tot het inkomensbeleid gerekend
kunnen worden zoals de stijging van de huren, resulteren in een ongelijkere welvaartsverdeling (1,3%). De stijging van de huur hangt
samen met het volkshuisvestingsbeleid in die periode om de kosten van een koopwoning en huren meer met elkaar in overeenstemming
te brengen.

Figuur 2. Procentuele Gini-mutatie 1986-1990 opgedeeld naar factoren
Bijna een kwart van de totale mutatie (2,4%) is terug te voeren op hoeveelheidseffecten zoals een veranderende opleidings- en
participatieniveau en huishoudsamenstelling. Zo nam in de periode 1986-1990 het aandeel personen met louter een basisopleiding af en
steeg het aantal hoger opgeleiden. Hierdoor nam de inkomensongelijkheid toe. Merk op dat als deze trend zich in de toekomst
continueert (onder de veronderstelling van een gelijkblijvend beloningsniveau) vanaf een bepaald aandeel hoger opgeleiden de
inkomensongelijkheid weer zal afnemen. Hoger opgeleiden zijn dan in de meerderheid. Minder lager opgeleiden betekent dan kleinere
inkomensverschillen. Overigens heeft het opleidingsniveau op zijn beurt weer een doorwerking op de arbeidsparticipatie. De inactiviteit
is geconcentreerd onder de lager opgeleiden. Minder lager opgeleiden betekent minder inactieven. Dit zorgt ervoor dat de vergroting van
de welvaartsverschillen deels weer wordt gemitigeerd.
Ook de veranderingen in de huishoudsamenstelling hebben hun doorwerking op de Ginicoëfficiënt. Zo heeft de gezinsverdunning geleid
tot minder gezinnen met kinderen en meer alleenstaanden. Minder kinderen betekent een hoger inkomen voor de overige
huishoudensleden. Omdat gezinnen in de ‘kinderleeftijd’ (30-plus) meestal een hoger inkomen hebben vergroot dit de
inkomensverschillen. Een toenemend aantal alleenstaanden zorgt voor een welvaartsverlies omdat vaste lasten niet gedeeld kunnen
worden. Doordat alleenstaanden vaak een relatief laag inkomen hebben zorgt ook de toename van het aantal alleenstaanden voor een
grotere welvaartsongelijkheid. Het effect van veranderingen in de huishoudsamenstelling bedraagt 0,8%. Daarnaast heeft ook de stijging
van de arbeidsdeelname een toenemende welvaartsongelijkheid (0,9%) tot gevolg. De nieuwe banen komen vooral terecht bij
huishoudleden van redelijk opgeleide gezinnen. Uitkeringsgerechtigden profiteren nauwelijks van de werkgelegenheidstoename.
Een klein deel van de toename van de welvaartsverschillen (0,4%) kan worden teruggevoerd op incidentele loonverschillen zoals
veranderingen in het rendement van opleidingen en veranderingen in de beloning voor anciënniteit. Uit een nadere analyse blijkt dat de
beloningsverschillen tussen hoger en lager opgeleide mannen kleiner worden. Omdat echter de werknemers een gunstigere
welvaartspositie innemen dan de uitkeringsgerechtigden zorgen incidentele loonstijgingen uiteindelijk nog voor een toename van de
welvaartsverschillen. De toename van de beloningsverschillen welke niet verklaard kunnen worden door opleiding en leeftijd zijn
aanzienlijke factor voor grotere welvaartsverschillen (1,2%). Een flexibeler beloningsbeleid dat meer gericht is op individuele prestaties
zou hiervan een mogelijke oorzaak kunnen zijn. Relatief onbelangrijk voor de welvaartsverdeling zijn blijkbaar in de periode 1986-1990 de
doorgevoerde wijzigingen in de sociale zekerheid met als doel het beroep op bovenminimale uitkeringen te verminderen.
De welvaartsontwikkeling 1990-1994
Als we de welvaartsontwikkeling tussen 1990 en 1994 vergelijken met de voorliggende periode dan kan een aantal verschillen worden
geconstateerd. Het inkomensbeleid van de overheid leidt tot kleinere welvaartsverschillen. De ontkoppeling van lonen en uitkeringen
zorgde weliswaar voor grotere verschillen maar dit is gecompenseerd door andere maatregelen. Belangrijk daarbij waren de verhoging
van de belastingvrije som en het achterwege laten van de inflatiecorrectie. De totale koopkrachtmutatie is uiteindelijk daarentegen licht
denivellerend vanwege de stijging van de huren. In feite wordt in de volkshuisvestingssector daarmee de lijn uit de voorafgaande
periode doorgetrokken.

De hoeveelheidseffecten terug te voeren op veranderingen in de samenstelling van de bevolking komen grosso modo overeen met die
van voorliggende periode, waarbij met name de invloed van de opleidingsstructuur op de welvaartsongelijkheid aan kracht heeft
ingeboet. Het denivellerend effect van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt is afgenomen. De toename van het aantal tweeverdieners is
inmiddels zover voortgeschreden dat er meer tweeverdieners dan alleenverdieners zijn. Niet de tweeverdiener maar de alleenverdiener
wordt de uitzondering op de regel. Een verdere afname van het aantal alleenverdieners draagt dan bij aan kleinere inkomensverschillen.
De mutatie als gevolg van de belonings- en uitkeringsstructuur is in dezelfde orde van grootte als die in 1986-1990, in procenten van de
totale mutatie is deze echter fors toegenomen (zie ook figuur 3). Verder spelen de beloningsverschillen welke geen verband houden met
opleiding of leeftijd maar welke zijn terug te voeren op een grotere flexibiliteit een steeds grotere rol. Ook is het effect op de
welvaartsverdeling van de genomen maatregelen op het beroep op bovenminimale uitkeringen terug te dringen thans merkbaar. Toch lijkt
dit effect minder groot dan in bepaalde studies wordt aangenomen 12.

Figuur 3. Procentuele Gini-mutatie 1990-1994 opgedeeld naar factoren
Een blik naar de jaren 1995-1998
Met behulp van het basisbestand 1994 kunnen de koopkrachtmutaties in de periode 1995-1998 in kaart gebracht worden. Ook in deze
periode heeft het inkomensbeleid van de overheid geleid tot kleinere welvaartsverschillen. De invoering van een bejaardenaftrek, de
verhoging van het inactievenforfait en verhoging van de huursubsidie hadden een nivellerende invloed. Ook nu is de totale
koopkrachtmutatie uiteindelijk weer licht denivellerend vanwege de relatief sterke stijging van de huren en de daling van de
hypotheekrente.
De veranderingen in de samenstelling van de bevolking zoals gezinsverdunning, een stijgend opleidingsniveau en een toenemend aantal
tweeverdieners en ook een stijgende participatie hebben zich in de jaren 1995-1998 voortgezet. Een belangrijk verschil met de eerdere
perioden is de afname van het aantal uitkeringsgerechtigden. Dit zorgt voor minder lage inkomens en dus voor kleinere
inkomensverschillen. De verwachting is dat de hoeveelheidseffecten in totaal tot een positieve Ginimutatie zullen leiden, zij het in
mindere mate dan in voorliggende jaren. Microbestanden waarmee de ontwikkelingen in de welvaartsverdeling in recente jaren exact
kunnen worden ontleed zijn echter nog niet beschikbaar.
Als we ons beperken tot een herweging van het microbestand uit 1994 en actualisering van inkomens naar 1998 dan blijken alle decielen
er in welvaart op vooruit te zijn gegaan. De verschillen nemen weliswaar nog iets toe, maar alle groepen gaan erop vooruit. Onder de
voorwaarde dat het individuele nut niet afhangt van de rest van de verdeling is dus de welvaartsverdeling voor alle groepen te
prefereren boven die in 1994.
Slot
In dit artikel hebben we geprobeerd de welvaartsverdeling tussen 1986 en 1998 te beschrijven en te ontleden. De belangrijkste bepalende
factoren zijn het inkomensbeleid, de maatschappelijke ontwikkelingen zoals de veranderingen in de huishoudsamenstelling en
participatie en de ontwikkeling van de lonen. Na jaren van nivellering ging in de periode 1986-1990 van het inkomensbeleid een
denivellerende werking uit. Omdat ook van maatschappelijke ontwikkelingen en de ontwikkeling van de lonen een denivellerende
werking uitging is de welvaartsongelijkheid in die periode behoorlijk toegenomen. In latere jaren heeft het inkomensbeleid de
toenemende welvaartsongelijkheid door grotere loondifferentiatie en gezinsverdunning enigszins gemitigeerd. In de periode 1995-1998
heeft ook de toenemende participatie aan de onderkant voor een hoger welvaartsniveau in het onderste deciel gezorgd.
Deze ontwikkelingen passen in een patroon dat ook in andere westerse landen zichtbaar is. Toch zijn er aanzienlijke verschillen. Als we
bijvoorbeeld de Nederlandse inkomensontwikkeling vergelijken met die van het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten, dan zijn hier
de inkomens nog altijd aanzienlijk gelijker verdeeld. Looninstituties en voldoende aanbod van hoger opgeleiden kunnen blijkbaar de
beloningsverschillen beperken. Wel zagen we ook in ons land een tendens in de richting van een schevere verdeling. Deze tendens is
vooral zichtbaar eind jaren tachtig. Vanaf 1990 hebben verschillende inkomensmaatregelen echter weer bijgedragen aan geringere
inkomensverschillen. De invloed van deze overheidsmaatregelen op de inkomensverhoudingen in Nederland is en blijft substantieel

1 Zie OESO, Income distribution in OECD countries, Social Policy Studies, nr. 18, 1995.

2 Hierbij zullen we gebruik maken van het op het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelde microsimulatiemodel
MICROS, dat als input gebruikt het omvangrijke WoningBehoeftenOnderzoek van het CBS. Dit model is in staat om vrij nauwkeurig de
welvaartsontwikkelingen van de Nederlandse bevolking te simuleren (zie ook P. Hendrix, Welvaartsverschillen, ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid, 1998).
3 De netto-economische huurwaarde is gelijk aan de potentiële huuropbrengst van een eigen woning minus de verwervingskosten (zoals
de financieringskosten).
4 Deze equivalentiefactoren zijn gebaseerd op de CBS-budgetonderzoeken 1986-1990. Zie in dit verband ook hoofdstuk 8 (Household
characteristics, demand and household welfare comparisons) van A. Deaton en
5 Zie ook P.Gottschalk en T. Smeeding, Cross-national comparisons of earnings and income inequality, Journal of Economic Literature,
1997, blz. 633-687.
6 Zie Hoger onderwijs en onderzoek plan 2000, ser-advies 99/04.
7 Zie C.N. Teulings, De plaats van de vakbeweging in de toekomst, Welboom, 1996, blz. 39.
8 G. Burtless, Effects of growing wage disparities and changing family composition on the us income distribution, European Economic
Review, nr. 43, 1999.
9 J. Pen en J. Tinbergen, Naar een rechtvaardige inkomensverdeling, Elsevier, Amsterdam, 1977.
10 Zie J.L. van Zanden, The egalitarian revolution in the 20 the century, in: L. Soltow en J.L. van Zanden, Income & wealth inequality in
the Netherlands 16th-20th century., Spinhuis, Amsterdam, 1998.
11 Ook CBS-statistieken wijzen op sterk divergerende inkomensontwikkeling in 1990 als gevolg van de Oort-operatie. Zo stijgt in 1990 de
koopkracht van de laagste 25%-groep met 1,5% en van de hoogste 25%-groep met 3,6% (zie CBS, Sociaal-Economische
Maandstatistiek, 1998/09).
12 Zie L. Soltow en J.L. van Zanden, op.cit., blz. 190.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur