Ga direct naar de content

De industriële revolutie: een langdurig proces

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 24 1991

De industriële revolutie:
een langdurig proces
H. Rigtbart (red.), De trage revolutie; over de wording van industriële
samenlevingen, Boom/Open Universiteit, Meppel, 1991, 652 blz.
“Welkefactoren hebben er voor gezorgd dat het ene gebied zich economisch beter heeft ontwikkeld dan het
andere?” Dit is een klassieke vraag in
het economisch-historisch onderzoek. Als de vraag wordt geformuleerd voor de komende tijd, is er
evenzeer sprake van een cruciale
vraag, maar dan vooral voor beleidmakers. In dat geval is de veronderstelling dat door het traceren van
deze factoren en het waarderen van
de eigen kracht en zwaktes het mogelijk is de eigen concurrentiepositie zo
goed mogelijk te begunstigen.
Ondanks deze parallelliteit in vraagstelling, is er van kruisbestuiving niet
altijd sprake. Beleidmakers hebben
niet zelden een vrij beperkte visie op
de ontwikkelingsgang van een geïndustrialiseerde samenleving. Terwijl
aan sociaal-economische factoren als
het aanbod van kapitaal en arbeid, de
sterkte van infrastructuur en onderwijs en de technologische ontwikkeling veel aandacht wordt gegeven,
worden andere factoren niet of nauwelijks belicht. Die beperktheid
maakt het niet gemakkelijk een adequate verklaring te vinden voor de
snelle opkomst van Japan en de
NIC’s, of het relatief achterblijven van
Groot-Brittannië en recenter van de
Verenigde Staten.
Deze beperktheid springt temeer in
het oog als te rade wordt gegaan bij
economisch-historisch onderzoek
naar groeiprocessen. Daaruit komt
naar voren dat een palet van factoren bepalend is geweest voor het
tijdstip waarop en de snelheid waarmee de industrialisering doorbrak.
Dit valt ook weer terug te lezen in
dit recente, Nederlandstalige boek
over de industriële revolutie in
Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Rusland en Japan.

Brede benadering
In de inleiding wordt gesteld dat de
klassieke verklaring van de ‘Industriele Revolutie’, namelijk dat deze ontstond uit een betrekkelijk toevallige,

maar zeer revolutionaire ontwikkeling van de produktie-technologie in
het achttiende-eeuwse Engeland, niet
houdbaar is. Hoe belangrijk die technologische ontwikkeling ook is, het
miskent het langdurig blijven voortbestaan van traditionele produktiemethoden naast de revolutionaire doorbraken als de stoommachine van
Watt, de ‘spinning jennies’ van Hargreaves en de ‘spinning frames’ van
Arkwright. Het begrip ‘industriële revolutie’ wekt ten onrechte de suggestie van discontinuïteit en snelheid,
waar in werkelijkheid traagheid en
een zeer langzame, ongelijkmatige
verspreiding van nieuwe produktiemethoden waarneembaar waren. Niet
voor niets luidt de titel van dit boek
De trage revolutie.
De beperkte, klassieke verklaring
maakt evenmin aannemelijk waarom
juist in Engeland die industriële revolutie doorbrak. De auteurs zijn meer
geporteerd voor een bredere benadering. Naast sociaal-economische factoren spelen politiek-institutionele
en mentaal-culturele factoren in hun
beschouwing een belangrijke rol.
De sociaal-economische factoren
houden in: een constante en voldoende koopkrachtige vraag, een
adequaat aanbod van kennis en kapitaal, een gegarandeerd arbeidsaanbod, toegang tot grondstoffen, al
dan niet via import, en een doeltreffende infrastructuur.
Bij de politiek-institutionele voorwaarden gaat het vooral om de rol
van de staat: die moet in een juiste,
niet vooraf vast te stellen verhouding, beschikken over voldoende
kracht en flexibiliteit. Kracht slaat op
de noodzakelijke bescherming van
het particulier eigendom, op de monopolisering van het gebruik van geweld en op het gecentraliseerd bestuurskarakter. Flexibiliteit betreft
het vermogen om adequate maatregelen te nemen ter bevordering van
de industrialisering. In navolging
van Supple worden vier taken genoemd, waarmee de overheid met

•

kracht maar ook met overleg te werk
zou kunnen gaan:
het wegnemen van belemmeringen voor industrialisering;
het treffen van voorzieningen
voor die activiteiten die voor individuele ondernemers te duur of te
weinig renderend zijn;
het manipuleren van het prijsmechanisme (belastingen, subsidies)
of zelfs markten (protectionisme,
aankoopbeleid) ter stimulering
van het bedrijfsleven;
het in sommige gevallen zelf optreden als ondernemer.
Bij de mentaal-culturele voorwaarden ten slotte gaat het om de houding van betrokkenen ten opzichte
van industrialisering. Individualistische en utilitaristische denkbeelden
over de inrichting van de maatschappij en de aard van eigendom, calculerend gedrag en systematiserend
denken over economische aangelegenheden zijn in dit verband belangrijke grootheden.
De auteurs maken in deze studie gebruik van een longitudinale benadering en een comparatief perspectief.
De longitudinale benadering houdt
in dat men de ontwikkeling van een
modern-industriële samenleving onderzoekt vanaf de late Middeleeuwen tot aan de eerste wereldoorlog.
Door Engeland te vergelijken met
Frankrijk, Duitsland, Rusland en Japan, wordt een comparatief perspectief geboden, waarmee een verklaring gegeven kan worden voor
verschillen in tijdstip en snelheid
van ontwikkeling tussen de verschillende landen.
Op basis van deze uitgangspunten
gaan de auteurs vervolgens na of,
hoe en wanneer de industriële revolutie zich in de verschillende landen
heeft voltrokken, en welke factoren
hierbij van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Daarbij worden in
sommige hoofdstukken landen individueel behandeld, terwijl men elders weer landen met elkaar vergelijkt. Steeds wordt gebruik gemaakt
van het stramien van de drie onderscheiden groepen van verklarende
factoren, wat de structuur van het
boek en daarmee de onderlinge vergelijkbaarheid ten goede komt.

Genuanceerd beeld
Over het algemeen is er sprake van
een goed leesbare publikatie, verluchtigd met zorgvuldig gekozen illustraties. Met deze publikatie is een
bruikbaar overzichtswerk in het Nederlands beschikbaar gekomen,

waarin veel bekend materiaal op
een adequate wijze verwerkt is. Het
boek biedt geen zelf-ontwikkelde,
‘revolutionaire’ denkbeelden, maar
het sluit nauw aan bij tal van studies
(Landes, ]ones, enzovoort) die de
laatste 25 jaar over dit onderwerp
verschenen zijn. De waarde ligt vooral in de vergelijking van een aantal
zeer verschillende industrialisatieprocessen, op basis van al elders
gepubliceerd materiaal. Het boek
maakt duidelijk hoe moeilijk grijpbaar het fenomeen van industriële
ontwikkeling eigenlijk is. Dan eens
wordt de rol van de overheid sterk
gerelativeerd, dan weer blijkt ingrijpen van de overheid een ‘conditiosine-qua-non’ .
Ik heb twee kleine punten van kritiek. Het is jammer dat men niet geprobeerd heeft om volgens hetzelfde
stramien de industriële revolutie van
Nederland (en België) in kaart te
brengen. In het ‘Vooraf’ wordt gemeld dat men er wel over gedacht
heeft, maar dat dit toch heeft laten
vallen vanwege de omvang van het
project. Naar mijn mening zou het
boek daardoor echter waardevoller
zijn geworden. Een tweede kritiekpunt betreft de inbreng vanuit de
economie. Hoezeer wellicht ook
juist de economische wetenschap
die cruciale factoren heeft veronachtzaamd, die buiten het domein
van de eigen discipline lagen, toch
is het jammer dat men in het boek
nauwelijks of geen verwijzing terugvindt naar het werk van economen
als Schumpeter, Rostow en Kuznets,
die wel degelijk oog hadden voor
deze aspecten.
De eindconclusie verandert hierdoor
echter niet: economen, al dan niet
beleidmakers of beleidmakers in
spé, en andere geïnteresseerden
kunnen met dit boek hun voordeel doen.

Kees van Paridon
De auteur is werkzaam bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

ESB 24-7-1991

Auteur