De financiele wereld in
beweging
M.J.L. Jonkharf
D
e financiele sector krijgt een mondiaal karakter. Harmonisatie van regelgeving
en de ontwikkeling van nieuwe technologieen leiden ertoe dat financiele
instellingen op wereldschaal met elkaar concurreren. Toenemende onzekerheid
over rente- en wisselkoersbewegingen vereist andere technieken om risico’s te
beheersen. Nieuwe inzichten op dit terrein zullen een belangrijke invloed hebben op
bet financiele systeem. Deze ontwikkelingen zullen ongetwijfeld leiden tot verdere
herschikkingen tussen marktpartijen.
De financiele wereld is sterk in beweging. De voltooiing van de Europese marktintegratie is daarbij al
lang niet meer de doorslaggevende factor. De drijvende krachten zijn veel algemener van aard: veranderingen in regelgeving, in technologic, in economische omstandigheden en in de opleiding van de
mensen die in de financiele wereld werkzaam zijn.
Al deze veranderingen vragen om het uitzetten van
nieuwe beleidsstrategieen. Zij doen sommige instellingen besluiten zich terug te trekken uit bepaalde markten, andere zien juist kansen in nieuwe markten; vaak
worden beide gedragslijnen gecombineerd. Dit leidt
tot strategieen als ‘back to core business’, groei door
fusie of overname, ontwikkeling tot ‘global player’.
In dit artikel wordt ingegaan op de verschillende factoren achter de dynamiek in de vermogensmarkt.
Achtereenvolgens komen aan de orde de wijzigingen in regelgeving, internationaal en nationaal, de
rol van technologic, de effecten van wijzigingen in
economische omstandigheden en de invloed die uitgaat van het onderwijs. Ten slotte wordt ingegaan
op de vraag hoe deze ontwikkelingen het Nederlandse bankwezen bei’nvloeden.
Omdat regelgeving zo’n dominerende plaats inneemt, zullen veranderingen hierin het gedrag van
financiele instellingen sterk medebepalen2. Als mogelijkheden worden beperkt, gaan zij op zoek naar
alternatieven; als regels ruimer worden, wordt de
nieuwe ruimte snel benut. Dergelijke veranderingen
zijn thans veelvuldig aan de orde, zowel nationaal
als internationaal.
Het voorgaande geldt zowel voor de regelgeving met
betrekking tot de banken zelf als met betrekking tot
de geld- en kapitaalmarkten waarin zij werkzaam zijn.
In ons land werden met ingang van 1 januari 1986 vrijwel alle resterende beperkingen ten aanzien van de
kapitaalmarkt afgeschaft. Als gevolg daarvan ontstonden diverse nieuwe vormen van verhandelbaar guldenspapier: ‘bulletleningen’, ‘medium term notes’,
‘commercial paper’, ‘certificates of deposit’, ‘floating
rate notes’, om slechts een aantal voorbeelden te noemen3. Ongeveer terzelfder tijd nam de Amsterdamse
Effectenbeurs eveneens een aantal belemmeringen
weg met het doel de Internationale concurrentiekracht van de Nederlandse markt te vergroten . Soort-
Regelgeving
* De auteur is president-directeur van De Nationale Investeringsbank nv te Den Haag. Het onderhavige artikel is een
verkorte weergave van een speciaal katern dat is opgenomen in het Jaarverslag 1990 van De Nationale Investerings-
Regelgeving beheerst het bankwezen meer dan de
meeste andere sectoren van het economische leven.
Naast algemene regels met indirecte gevolgen gaat
het om specifieke op banken toegesneden regels
die tot doel hebben ongewenste situaties te voorkomen. Het sleutelbegrip hierbij is vertrouwen: het
bankwezen kan alleen dan goed functioneren als degene die zijn geld aan de bank toevertrouwt, weet
dat hij dit zal terugkrijgen, op het afgesproken moment en tot het afgesproken bedrag.
De waarborgen die deze regelgeving beoogt, zijn
overigens niet absoluut. Niemand kan garanderen
dat een bank steeds in veilig vaarwater blijft, ook
een toezichthouder niet. Het gaat erom de crediteurenbelangen zo goed mogelijk te beschermen, uitgaande van de eigen beleidsverantwoordelijkheid
die de bankdirectie heeft1.
bank.
1. Vgl. H.J. Muller, Internationaal bankentoezicht, Banken Effectenbedrijf, juni/juli 1984, biz. 200-203.
2. Zie bij voorbeeld E.J. Kane, Accelerating inflation, technological innovation, and the decreasing effectiveness of
banking regulation, Journal of Finance, jg. 36, 1981, biz.
355-367; en van dezelfde auteur: Policy implications of
structural changes in financial markets, American Economic Review, Papers and Proceedings, jg. 73, 1983, biz. 96100.
3. Het bezwaar van de monetaire autoriteiten tegen het uitgeven van bullet of fixe leningen stoelde op de overweging om lang toonderpapier een zo gering mogelijke liquiditeitsfunctie te geven.
4. Gewezen kan worden op onder meer de introductie van
het Amsterdamse Interprofessioneel Marktsysteem en de
verlaging van een aantal provisies.
gelijke processen speelden (en spelen) zich af in de
worden geregeld. Hiertoe is zoveel mogelijk aanslui-
meeste westerse landen. Deels is dit het gevolg van intensief internationaal overleg. Voor een deel ook
speelt de onderlinge concurrentie tussen nationale
ting gezocht bij het in Bazel ontwikkelde systeem.
Heeft een internationaal afgestemd solvabiliteitstoezicht inmiddels duidelijke vormen aangenomen,
overheden en toezichthouders: de financiele industrie
is nu eenmaal in vrijwel al deze landen een belangrij-
ook ten aanzien van de monetaire eenwording zit
de Internationale gemeenschap niet stil. Met het rapport-Delors is een belangrijke stap gezet naar een
monetaire unie in Europa8. Nu, zo’n anderhalf jaar
na publikatie, blijkt het rapport een hernieuwd elan
te hebben gegeven aan internationale discussies
over het realiseren van deze uiteindelijke doelstelling.
De monetaire unie zou in de visie van het comiteDelors in drie fasen kunnen worden gerealiseerd. In
ke economische sector.
Recente Internationale ontwikkelingen
Van groot belang voor het bankwezen is het Internationale overleg dat in het kader van de Bank for International Settlements (BIS) te Bazel wordt gevoerd. In 1975 werd het zogenoemde Concordaat
gesloten dat betrekking had op het toezicht op vesti-
gingen van buitenlandse banken. Volgens dit Concordaat zou het toezicht op de liquiditeit van buitenlandse vestigingen in eerste instantie berusten bij de
autoriteiten van het gastland en het toezicht op de
solvabiliteit in eerste instantie bij de autoriteit van
het land van herkomst. In 1982 werd, in aanvulling
hierop, het principe vastgelegd van toezicht op geconsolideerde basis. Daardoor kreeg de toezichthoudende autoriteit van het land van herkomst een in
beginsel sluitende greep op de wereldwijde activiteiten van een bankconcern.
De belangrijkste mijlpaal bereikte het Bazelse Comite in 1988 met een internationaal solvabiliteitsakkoord dat werd gepubliceerd onder de titel ‘International convergence of capital measurement and
capital standards . Het belang van dit akkoord ligt
in de formulering van een uniforme definitie van de
solvabiliteit van een bank. Voorts wordt vastgesteld
welke solvabiliteitseis minimaal behoort te staan tegenover elk van de verschillende categorieen risi-
co’s. De uitwerking van dit akkoord naar het nationale niveau dient in alle aangesloten landen uiterlijk
eind 1992 plaats te vinden. In ons land zijn de nieuwe solvabiliteitsregels inmiddels per 1 januari 1991
van kracht geworden.
Een belangrijk tweede traject loopt via de Europese
Gemeenschappen (EG). Tussen de afspraken van
Bazel en Brussel bestaan grote overeenkomsten,
maar er is ook een belangrijk verschil: de afspraken
in EG-verband zijn juridisch afdwingbaar, die in BISverband niet. In december 1989 heeft de Raad van
de eerste fase, met als ingangsdatum 1 juli 1990, zouden alle munten van de lidstaten moeten deelnemen aan het wisselkoersmechanisme van het Europese Monetaire Stelsel (EMS). In de tweede fase zou
een Europees Stelsel van Centrale Banken worden
opgericht, terwijl in de derde fase een Europese
munt diende te worden ingevoerd. Of dit ook allemaal zal gaan lukken binnen het voorgestelde tijdschema valt nu nog niet te overzien. Wel is duidelijk
dat de totstandkoming van een monetaire unie in
Europa evalueert van een vaag politick ideaal tot
een scherper omlijnd doel waarmee het bankwezen
nu reeds rekening dient te houden.
Recente nationale ontwikkelingen
De belangrijkste wijziging in de binnenlandse regelgeving is ongetwijfeld wat doorgaans — ten onrechte
– wordt aangeduid als het opheffen van het structuurbeleid. In het spraakgebruik wordt onder structuurbeleid veelal verstaan de tot 1 januari 1990 geldende generieke scheiding tussen het bankwezen
en het verzekeringswezen . Het beleid omvat echter
5. Committee on Banking Regulations and Supervisory
Practices, International convergence of capital measurement and capital standards; de tekst van dit akkoord is opgenomen in het Kwartaalbericht, 1988/2 van De Nederlandsche Bank nv, biz. 37-50.
6. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Tweede
Richtlijn van de Raad van 15 december 1989 tot coordinatie
van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betref-
Ministers de zogeheten Tweede Coordinatierichtlijn
fende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaam-
aangenomen . De essentie hiervan is dat banken
Richtlijn 77/780/EEG, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 386, 30 december 1989.
die gevestigd zijn in een lidstaat van de EG en die aldaar onder bedrijfseconomisch toezicht staan, hun
diensten overal in de Gemeenschap mogen aanbieden aan het publiek, ook wanneer zij niet ter plekke
zijn gevestigd; zij behoeven zich dan niet nog eens
onder lokaal toezicht te stellen. Hiermee is het uitgangspunt van ‘home country control’ gei’mplementeerd. De Tweede Coordinatierichtlijn gaat aldus belangrijk verder dan de Eerste, die uit 1977 dateert7.
Deze Eerste Coordinatierichtlijn stond banken uit de
ene lidstaat weliswaar toe zich op dezelfde voor-
waarden als lokale banken in een andere lidstaat te
vestigen, maar daaraan was nog steeds de eis verbonden van een afzonderlijk bedrijfseconomisch
toezicht door het gastland.
Om het principe van de Tweede Coordinatierichtlijn
te kunnen invoeren moet uiteraard wel een minimum aan harmonisatie van het toezicht plaatsvinden en moet de onderlinge communicatie tussen de
toezichthouders van de verschillende lidstaten goed
ESB 1-5-1991
heden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van
7. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Eerste
Richtlijn van de Raad van 12 december 1977 tot coordinatie
van de wettelijk en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 322, 17 december 1977.
8. Committee for the Study of Economic and Monetary Union, Report on Economic and Monetary Union in the European Community, Europese Gemeenschap, Brussel, 1989.
9. Het structuurbeleid is vastgelegd in een aantal kamerstukken: Memorandum inzake het ten aanzien van banken
en verzekeringsmaatschappijen te voeren structuurbeleid ,
Tweede Kamer 1980-1981, 15612, nr. 5; Brief van de minister van Financien van 11 februari 1982, Tweede Kamer,
1981-1982, 15612, nr. 6; Brief van de minister van Financien van 29 december 1983, Tweede Kamer, 1983-1984,
15612, nr. 7; Memorandum voor de representatieve organisaties van het krediet- en verzekeringswezen inzake het na
1986 te voeren structuurbeleid, Tweede Kamer, 1986-1987,
19700, hoofdstuk IXB, nr. 35; Memorandum inzake het per
1 januari 1990 te voeren structuurbeleid, Tweede Kamer,
1989-1990, 20800, hoofdstuk DCB, nr. 61.
veel meer. Bezien vanuit de bancaire hoek houdt
het structuurbeleid het tegengaan in van ongewenste economische machtsconcentraties rondom banken. Het structuurbeleid zoals dit op grond van de
Wet toezicht kredietwezen (Wtk) wordt gevoerd,
richt zich op drie soorten vermogens- en zeggenschapsverhoudingen, namelijk die tussen banken
onderling, die tussen banken en verzekeraars en die
tussen banken en niet-financiele ondernemingen.
De basis voor dit beleid ligt in artikel 25 Wtk . Dit
artikel bepaalt onder meer dat voor het deelnemen
door banken in het aandelenkapitaal van andere ondernemingen een verklaring van geen bezwaar van
de minister van Financien is vereist, zodra het gaat
om een belang van meer dan 5%. Hetzelfde geldt
voor het uitoefenen van zeggenschap in banken
door welke betrokkene dan ook. Om een verklaring
van geen bezwaar te kunnen geven, heeft de minister een positief advies nodig van De Nederlandsche
steeds elk individueel geval getoetst aan de genoemde criteria. Verklaringen van geen bezwaar blijven
dus vereist. In aansluiting op deze nieuwe mogelijkheden zijn tussen DNB en de Verzekeringskamer nadere afspraken gemaakt met betrekking tot de verdeling van het toezicht op concerns die zowel een
verzekeringsmaatschappij als een bank omvatten1 .
De tweede uitwerking van ‘ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen’ lag in het ongewenst verklaren van verdere overnames door de toenmalige
grootbanken van ‘binnenlandse banken van betekenis’. Deze stellingname van de monetaire autoriteiten is ongetwijfeld (mede) ingegeven geweest door
vrees voor een te grote verschraling van het bancaire aanbod na de overname van Pierson, Heldring &
Pierson door de Amsterdam-Rotterdam Bank en van
Bank Mees & Hope door de Algemene Bank Nederland in 1975, alsmede de vestiging van het belang
van Cooperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleen-
Bank (DNB). Deze heeft derhalve een veto. Ander-
bank in F. van Lanschot Bankiers in 1978. Deze poli-
zijds kan de minister een dergelijke verklaring ook
weigeren ondanks een positief advies: minister en
DNB moeten dus beide geen bezwaar hebben.
De wet geeft nauw omschreven criteria waaraan
DNB en de minister een aanvraag moeten toetsen.
DNB toetst aan de criteria ‘gezond bankbeleid’ en
‘ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen’.
,11
De minister toetst alleen aan het tweede criterium1
Het eerste criterium, ‘gezond bankbeleid’, heeft te
maken met het bedrijfseconomische toezicht van
DNB op het bankwezen. Het betreft met name de
vraag of de solvabiliteit en de liquiditeit van de betrokken bank — en meer in het algemeen de belangen van de crediteuren – niet in gevaar komen door
de voorgenomen deelneming. Het tweede criterium,
‘ongewenste ontwikkeling van het kredietwezen’, is
specifiek gericht op het tegengaan van ongewenste
economische machtsconcentraties. Hiervan bestonden tot 1 januari 1990 drie beleidsmatige uitwerkingen12.
De eerste uitwerking van dit criterium hield in dat
vermogensrechtelijke (en aanvankelijk ook cornmerciele) verstrengelingen tussen het bankwezen en
het verzekeringswezen a priori als ongewenst werden bestempeld. Slechts die deelnemingen, over en
weer, die bij het invoeren van de wet in 1979 bestonden, werden bij wijze van ‘grandfathering’ gesanctioneerd. Aldus is jarenlang een generieke scheiding in
stand gehouden tussen het bank- en het verzekeringswezen. Dit veranderde pas met de publikatie
van het Memorandum over het structuurbeleid in
198913- In dit memorandum, dat tot stand kwam in
overleg tussen de minister, DNB en de Verzekeringskamer enerzijds en de representatieve organisaties
uit het bank- en het verzekeringswezen anderzijds,
werd de conclusie getrokken dat de scheiding tussen banken en verzekeraars niet meer was te handhaven. Als belangrijke redenen werden onder meer
gegeven de ruimere mogelijkheden voor samenwerking tussen banken en verzekeraars die de andere
EG-landen boden en de toenemende internationalisatie van de Nederlandse markten. Sedert 1 januari
1990 zijn derhalve vermogensverbanden in de vorm
van een gezamenlijke holding of een (wederzijdse)
deelneming tussen verzekeringsmaatschappijen en
banken toegestaan. Opgaan in een juridische entiteit blijft echter verboden. Bovendien wordt nog
tieke vrees is in de praktijk actueel geworden, mede
gezien het aanbod van vele belangrijke buitenlandse banken op de Nederlandse markt. In sommige gevallen ging dit gepaard met de gehele of gedeeltelijke overname van een Nederlandse bank (Credit
Lyonnais Bank Nederland, F. van Lanschot Bankiers,
H. Albert de Bary & Co.). In het Memorandum van
juni 1989 wordt dan ook gesteld dat “de betrokken
toezichthoudende autoriteiten sinds februari 1988
niet meer a priori afwijzend staan tegenover een
aanvraag van een van de drie grote banken om een
verklaring van geen bezwaar voor het verwerven
van een deelneming in een kredietinstelling van enige omvang”.
De derde uitwerking behelst het zogeheten anti-Banques d’affaires-beleid. Hier is van opheffing geen
sprake. Achter het geldende beleid ligt de gedachte
dat een te grote verstrengeling tussen het bankwezen en het bedrijfsleven evenzeer ongewenst is. Permanente deelnemingen van banken in bedrijven,
hoewel heel gebruikelijk in landen als Duitsland en
Frankrijk, worden in ons land dan ook tegengegaan.
Dit beleid (waarbij de norm eveneens 5% is) bestaat
al sinds 1964, maar werd pas in 1979 wettelijk verankerd. Overigens is het kredietinstellingen wel toegestaan om, na het verkrijgen van een verklaring van
geen bezwaar, onder voorwaarden en op tijdelijke
10. In artikel 81 van de Wet toezicht verzekeringswezen
wordt het structuurbeleid vanuit het verzekeringswezen geregeld als pendant van art. 25 Wtk.
11. De tekst van artikel 25 kent daarnaast nog het criterium
‘andere overwegingen van algemeen belang’. Onder dit criterium vallen onder andere de gevolgen voor de werkgelegenheid. Dit deel van artikel 25 is echter nimmer ingevoerd, omdat men niet vooruit wilde lopen op een — nog
steeds niet tot stand gekomen – algemene fusiewetgeving
waarvan ten tijde van het opstellen van de Wtk sprake was.
12. Oorspronkelijk was sprake van vier uitwerkingen. De
vierde betrof de positie van de hypotheekbanken. Inmiddels hebben echter alle toenmalige hypotheekbanken nun
zelfstandigheid verloren.
13. Zie noot 9, Memorandum van 28 juni 1989.
14. Deze afspraken zijn vastgelegd in een protocol, behelzende ‘Afspraken tussen De Nederlandsche Bank N.V. en
de Verzekeringskamer inzake het vanaf 1 januari 1990 te
voeren structuurbeleid ten aanzien van banken en verzekeraars.’ Tweede Kamer, 1990-1991, 21800, Hoofdstuk IXB,
nr 4.
basis, voor meer dan 5% in ondernemingen te parti-
lingen te volgen met een grotere liberalisering van
ciperen. Onder deze regeling kunnen banken zoals
van oudsher De Nationale Investeringsbank het participatiebedrijf uitoefenen .
regelgeving.
Door de invoering van nieuwe technologieen veranderen ook handelsgebruiken. Zo kan dit leiden tot
Het opheffen, niet dus van het structuurbeleid als
meer transacties buiten de beursvloer om of tot
transacties die via de beursvloer op een andere wijze tot stand komen. Dit soort ontwikkelingen heeft
zodanig maar van een aantal generieke beperkingen
die in dit beleid verankerd lagen, heeft de weg vrijgemaakt voor een reeks ontwikkelingen die het Nederlandse financiele landschap in korte tijd drastisch heeft veranderd. Hierop wordt teruggekomen
in de laatste paragraaf.
op zich weer gevolgen voor de directe spelers, in
ons land onder meer de commissionaire en de hoeklieden. Zij zijn gedwongen zich aan te passen, bij
voorbeeld omdat zij grotere risico’s moeten aanvaarden bij het afgeven van bepaalde bied- en laatprij-
Technologic
zen. Dit kan, al dan niet in combinatie met andere
De dynamiek in de vermogensmarkt wordt niet al-
impulsen tot verandering, nieuwe tendensen tot fu-
leen bepaald door veranderingen in regelgeving,
maar ook door de ontwikkeling van de technologic.
De relatie tussen veranderingen in technologic en
partijen te creeren die de grotere risico’s op een verantwoorde wijze kunnen dragen.
sie en overname in gang zetten ten einde sterkere
wijzigingen in het financiele systeem loopt langs ver-
schillende wegen. Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren.
Voortschrijdende technologic maakt informatie-overdracht wereldwijd sneller en goedkoper. Dezelfde
partij wordt tegelijkertijd met verscheidene winstgevende transactiemogelijkheden geconfronteerd. Het
gevolg is dat meer partijen gaan concurreren om
een zelfde transactiemogelijkheid en dat de concurrentie een mondiaal karakter krijgt. Het voorlopige
eindstation is gecomputeriseerd ‘program trading’.
Hierbij worden geheel geautomatiseerde transactie-
momenten opgespoord om er daarna, eveneens geautomatiseerd, op te reageren volgens voorgeprogrammeerde ‘trading rules’. Een dergelijke
ontwikkeling verhoogt de ‘prijs-onrust’ in de markt:
veranderingen in de markt volgen elkaar steeds sneller op en de reacties op gebeurtenissen worden
steeds heftiger doordat de effecten elkaar spiraalsgewijs versterken. Dit leidt dan weer tot de behoefte
Economlsche onzekerheden
Het leven met economische onzekerheden op macro- en microniveau behoort voor een onderneming, dus ook voor een bank, tot de ‘gewone’ gang
van zaken. Maar soms is sprake van meer dan nor-
male onzekerheid. In dergelijke situaties stijgt de behoefte aan instrumenten voor het matigen van kwade kansen. De economische omstandigheden
kunnen dus op een zeker moment (mede) de behoefte bepalen aan (nieuwe) financiele instrumenten. Zo zal de vraag naar dekkingsinstrumenten een
andere zijn in een periode van sterk fluctuerende
wisselkoersen dan wanneer het vertrouwen bestaat
dat deze koersen redelijk stabiel zijn. Is de kapitaalmarktrente hoog, dan stijgt de vraag naar variabel
rentende leningen; bij een relatief lage
kapitaalmarktrente neemt deze af en zal men eerder
de rente voor langere tijd willen fixeren. Bij snelle
groei zal de vraag naar ‘off balance’-financieringen
aan nieuwe instrumenten om zich te wapenen tegen
groter zijn dan tijdens een economische teruggang.
deze nieuwe onzekerheden. Tevens ontstaat vraag
naar nieuwe regelgeving om ongewenste gevolgen
in te dammen, zoals de discussie in de Verenigde
Corresponderend hiermee leiden economische veranderingen voor de bancaire sector zelf ook tot een
aantal aanpassingen. Enerzijds verwachten clienten
Staten na oktober 1987 over een verbod op ‘program trading’ leert.
dat banken als wederpartij zullen optreden bij het afdekken (lees: verkopen) van nieuwe of vergrote risi-
Voortschrijdende technologic doet de transactiekosten steeds verder dalen. Dit maakt het winstgevend
om snel te handelen op steeds kleinere prijsverschillen, hetgeen het optreden van de hiervoor genoemde spiralen bevordert. Anderzijds treedt ook het effect op dat deze voordelen alleen te behalen zijn
co’s. Anderzijds zal het bankbedrijf de nieuwe risi-
met zeer aanzienlijke investeringen en (dus) een
groot transactievolume. Gezien de hoge investeringskosten werpt dit drempels op tegen nieuwe toetreders; kleinere instellingen kunnen erdoor worden
gedwongen aansluiting te zoeken bij elkaar of bij andere, grotere partijen danwel de activiteiten te staken.
co’s die uit deze activiteiten voortvloeien, goed in
de hand moeten houden. Het is dan ook geen toeval dat juist de afgelopen jaren door banken zoveel
aandacht wordt besteed aan ‘asset and liability management’. Rente- en wisselkoersbewegingen zijn
steeds moeilijker voorspelbaar gebleken; inzicht in
de omvang en aard van bij voorbeeld openstaande
rente- en valutaposities is steeds belangrijker geworden. Op basis van dit inzicht, dat hoge eisen stelt
aan administratie en automatische gegevensverwerking, kan beleidsmatig worden gestuurd.
Economische onzekerheid leidt dus niet alleen tot
Een gevolg van een en ander is dat een transactie in
nieuwe financiele instrumenten, maar ook tot meer
bij voorbeeld de Amerikaanse markt steeds vaker direct of indirect concurreert met een transactie in bij
voorbeeld de Franse markt. Marktpartijen zijn im-
verfijnde risicobeheersingstechnieken. Een belangrij-
mers steeds beter in staat dergelijke (soms ver) uiteenliggende alternatieven met elkaar op een en hetzelfde tijdstip te vergelijken op prijs en risico om op
basis daarvan hun keuze te maken. Dit draagt bij tot
de verdere integratie van lokale financiele markten
en het vergroot de druk op politici om de ontwikke-
ESB 1-5-1991
ke rol hierbij spelen nieuwe denkwijzen over wat risico’s zijn en hoe deze kunnen worden benaderd
(zie de volgende paragraaf). Dat dit ondertussen toe-
15. Wel zijn er grenzen aan de omvang van het participatie-
bedrijf van een bank gesteld; zie hiervoor A. Verhoeven,
Nieuw structuurbeleid en het protocol’, Bank- en Effectenbedrijf, januari/februari 1991, biz. 13-15.
zichthouders op banken voor nieuwe opgaven stelt
hoe de regelgeving aan te passen ten einde ook de
jongste ontwikkelingen in het toezicht te betrekken,
spreekt evenzeer.
kwaliteit en de richting van het onderwijs bepalen
mede hoe een nieuwe generatie denkt en hoe zij de
problemen benadert. En juist ook op het vlak van het
financieel-economisch onderwijs hebben zich met
name in de Angelsaksische wereld de afgelopen decennia zeer belangrijke veranderingen voltrokken.
Zo staat bij voorbeeld in moderne financieringstheorieen de verhouding risico-rendement centraal, onge-
kwaliteit van hun solvabiliteit te verbeteren. In de
tweede plaats leidt de nieuwe regelgeving tot meer
evenwichtige concurrentieverhoudingen tussen banken uit verschillende landen. Immers, de aanwezige
solvabiliteit en de door de toezichthouder gestelde
solvabiliteitseisen bepalen in combinatie met elkaar
de ‘produktiecapaciteit’ van een bank bij het genereren van nieuwe kredieten. Zolang de eisen per land
te zeer verschillen, zullen de relatieve kosten van
een krediet dit ook doen, waardoor een ongelijke
concurrentiestrijd blijft bestaan. De nieuwe regels
dragen derhalve bij tot het ontstaan van een ‘level
playing field’. In dit verband valt te verwachten dat
met name Japanse banken in de jaren negentig geleidelijk een minder dominante positie in het Internationale financiele bestel zullen gaan innemen dan in
de achter ons liggende jaren. Het Nederlandse bankwezen is bij een en ander overigens in het voordeel
doordat het solvabiliteitstoezicht van DNB steeds tot
acht het object (of de portefeuille van objecten) waar
het meest vooruitstrevende heeft behoord. Onder
het om gaat. Door te denken in termen van eenheden
risico waartegenover een bepaald rendement dient te
staan in plaats van in termen van complete financieringsfiguren ontstaat een andere benadering van financiele risico’s. Dit leidt tot de creatie van nieuwe instrumenten om risico’s in te dekken, over te nemen,
van de hand te doen, kortom tot een ‘handel in risico’s’ in plaats van een handel in concrete financieringsfiguren. Daarbij is het van belang te onderkennen welke risico’s wel en welke risico’s niet
meer deze omstandigheid brengt de Nederlandse
grootbanken thans in een goede uitgangspositie om
internationaal terrein te winnen.
Van wezenlijk belang voor het Nederlandse bankwezen is het opheffen van een aantal onderdelen van
het structuurbeleid. Dit heeft inmiddels al belangrij-
Onderwijs
Naast veranderingen in regelgeving, de ontwikkeling
van de technologic en economische omstandigheden,
is op de dynamiek van het financiele systeem nog
een vierde factor van invloed waar minder vaak naar
wordt gekeken, te weten de rol van het onderwijs. De
ke gevolgen gehad. Nog geen twee jaar geleden bestond de bancaire sector uit de vijf grootbanken
ABN, Amro, Rabobank, NMB en Postbank, aangevuld met een aantal middelgrote en kleinere instel-
vermeden kunnen worden en waarvoor men dus in
lingen, waarvan de meeste in buitenlandse handen
de markt structured wel en niet een beloning mag
verwachten. Dit leidt ook tot andere inzichten in
waarom bepaalde winsten of verliezen in de markt
worden gemaakt en – in samenhang daarmee – tot andere inzichten in de kwaliteit van financieel beheer.
En zo is een reeks van voorbeelden te noemen.
Uiteraard komen deze nieuwe denkbeelden niet in
isolement binnen de muren van de universiteit tot
stand; er is sprake van een continue wisselwerking
tussen datgene wat in de praktijk gebeurt en de ‘vertaling’ daarvan in het hoger en wetenschappelijk onderwijs. Voor de verbreiding van nieuwe denkbeel-
waren. Bij de verzekeraars waren er de twee koplopers Nationale Nederlanden en AEGON, gevolgd
door een aantal middelgrote instellingen; Amev leek
hierbij lange tijd een middenpositie in te nemen.
Ten slotte was er de beleggingsgigant Robeco.
Vandaag de dag is deze veelheid van relatief grote,
zelfstandige partijen teruggebracht tot in essentie drie
zeer sterke samenwerkingsverbanden – ABN/Amro,
NMB/Postbank/Nationale Nederlanden en Rabobank/Interpolis/Robeco1 – en een aantal in verhouding thans middelgrote en kleinere partijen. De naoorlogse binnenlandse concentratiebeweging, in 1964
begonnen met de vorming van ABN en Amro, is daarmee een boeiende nieuwe fase ingegaan. Terwijl wellicht velen dachten dat het financiele landschap zich
in 1975, na de vorming van de Rabobank en de overnames van Pierson, Heldring & Pierson en Bank Mees
& Hope, zodanig had gestabiliseerd dat geen verdere
spectaculaire fusies meer te verwachten waren, blijkt
nu de situatie nog niet uitgekristalliseerd. De nieuwe
grote groepen zullen ongetwijfeld op zoek gaan naar
den speelt het onderwijs even wel een cruciale rol.
Daarbij is het buiten twijfel dat een verandering in
de opleiding van generaties jonge mensen, zoals die
de afgelopen decennia met name in de Verenigde
Staten en het Verenigd Koninkrijk heeft plaatsgevonden vergaand doorgewerkt in het functioneren van
het financiele systeem, waarin deze mensen een actieve rol gaan spelen.
Gevolgen
mogelijkheden hun door bundeling verkregen kracht
Hoewel er sprake is van een samenloop van een
aantal factoren, dat de dynamiek van het financiele
systeem bepaalt, is op dit moment de cumulatie van
nieuwe elementen van regelgeving toch wel het
meest ingrijpend. De directe consequentie hiervan
is niet alleen een verandering in solvabiliteitslast —
en voor veel banken, met name in een aantal andere EG-landen en bij voorbeeld ook in Japan, betekent dit een belangrijke verzwaring — maar ook een
verandering in de toegelaten samenstelling van de
(internationaal) verder te benutten. Ook onder de
overige partijen vallen ongetwijfeld nog de nodige
herschikkingen te verwachten.
solvabiliteitsbuffef. Op korte termijn heeft dit twee
gevolgen. In de eerste plaats zullen vele banken
moeten zoeken naar aanvullende bronnen van eigen vermogen, ten einde zowel de omvang als de
MJ.L.Jonkhart
16. De samenwerking tussen Rabobank/Interpolis enerzijds en de Robeco-groep anderzijds is uiteraard van andere aard dan de twee andere in de tekst genoemde samenwerkingsverbanden. Dit neemt echter niet weg dat de keu-
ze van Rabobank en Robeco om in het commerciele vlak
nauw samen te werken, wel eens van grotere betekenis
kan blijken te zijn dan zij wellicht op het eerste gezicht
lijkt.